December 1897.
De Nederlandsche stam en zijn toekomst.
In het October-nummer van den Gids deelt de heer L. Simons uit Bromley, Engeland, eenige algemeene beschouwingen mede aangaande het laatste Nederlandsch congres te Dordrecht Voornamelijk staat hij stil bij de rede uitgesproken door Prof. Paul Fredericq, waarin gewezen werd op den weg, dien zich een volk moet banen om tot een zelfstandig leven te geraken en op het wereldtooneel eene waardige rol te kunnen vervullen.
De heer L. Simons getuigt nog eens te meer hoe luide de ernstige woorden van den Gentschen hoogleeraar werden toegejuicht en weidt nu verder uit over de plichten, die aan elk edel- en hoogdenkend Nederlander opgelegd zijn om aan het land en den volksstam eene duurzame en roemvolle toekomst te verzekeren.
Een volk blijft jong wanneer het zich een ideaal voorstelt, en zijne diepste kracht ontwikkelt om het begeerde te bereiken.
Voelt het in zich niet den wil, den drang naar verder, en hooger, en meer, dan gaat het leven smakeloos voorbij, en het volk wordt langzamerhand opgeslorpt door het vreemde element, dat het aangrijpt, verminkt en ten eenen male vernietigt.
Te recht zegt de heer Simons dat zelfverheffing op wat voorzaten deden alleen waarde heeft zoo er aansporing tot voortzetting van hun daden uitgeboren wordt; in haarzelve alleen mag zij taaiheid tot weerstand bieden, maar een toekomst helpen scheppen doet zij niet.
Al te veel wordt maar geboogd op hetgeen Artevelde, Breydel, de Coninck deden. Steeds zijn die woorden ons in den mond en moesten we niet thans door daden bewijzen, dat we van het oudere geslacht de wilskracht en volharding overgehouden hebben, dan ware het reeds lang gedaan met onzen Vlaamschen stam en de dierbare volkstaal.
De Noorderbroeders daarentegen leiden in Europa een al te gerust en stil leven. Geenszins gevoelen zij zich verdrukt, en ook worden zij door anderen met volkomen onverschilligheid behandeld, en dat laten ze zich welgevallen. Op het gebied van kunst en nijverheid echter onderscheiden zich enkelen en verwerven zich een eervollen naam. Doch het overige gedeelte der bevolking bekommert er zich geenszins om en de heer Simons vraagt zich af: wat zou Europa verliezen indien Nederland ophield te bestaan. Dadelijk antwoord hij zelf: ‘Alleen dit, dat elk land een gemis zou gevoelen aan steun en aanmoediging van het vele, dat zij voortbrachten in allerlei verscheidenheid. Wij Nederlanders, zijn de groote “afnemers” niet alleen van het nieuwste snufje der Parijsche modisten, der Engelsche kleermakers, der Duitsche confectiewinkels, der Amerikaansche en Engelsche rijwielen, der Zwitsersche fluweelen en Belgische papieren, wij geven niet alleen, in onze dagbladen, vertalingen van uitheemsche volken “ongevraagd” en worden beter onderricht dan eenig ander volk, van de eenvoudigste kleinigheden in 't leven der andere natiën. Uitgaven, die in het land hunner geboorte zelve ongenoegzamen steun kunnen vinden, omdat zij den landzaat te ongemeen zijn, vinden bij ons, belust vooral op hetgeen nieuw en vreemd is te gelijk, genoegzaam koopers om het te sterk verlies te dekken. En is niet zelfs in ons land de zucht tot waardeering van het uitheemsche zoover gegaan, dat wij afdeelingen gesticht hebben van een bond ter bevordering der Fransche taal.’
Vinden wij hier ook niet het beeld van ons eigen leven en handelen? Wij ook zenden in den vreemde bekwame Belgen, die zich aldaar op ieder gebied onderscheiden, doch wij ook zijn ‘afnemers’ van hetgeen vreemde natiën voortbrengen.
Frankrijk vindt een uitstekenden vertierweg voor allerlei produkten bijzonder in ons land, waar het de vreemde begrippen en vreemde beschaving doet binnendringen met de nieuwste ‘modes,’ de waanzinnigste letterkunde, tot eigen zedebederf, tot nadeel van 's lands nijverheid, die bij gebrek aan voldoende ondersteuning en doelmatige aanmoediging kwijnt en vergaat.
Doch hierin verschillen wij van onze Noorderbroeders, dat wij een ideaal hebben van zelfbewaring e[n] zelfversterking, een ideaal dat ons drijft tot de hero[p]beuring, de herleving van den Vlaamschen sta[at.] Machtig strekt de beweging zich uit. Groote geestdrift heerscht onder de jongeren, de ouderen hervatten moed, en met taai geduld en koenen wil zetten wij onzen strijd voort tot de volkomen overwinning.
Mocht ons voorbeeld door allen worden gevolgd, dan zou onze beweging nog grooter gewicht krijgen en de zegepraal ware nabij. Dan ook wellicht zal men in het Noorden wat minder beschouwen, redeneeren en bespreken, maar wat meer handelen. Dan zullen de Nederlanders zich zoo zeer niet meer tevreden stellen om tot eigen best het beste aan te wenden dat anderen eerst gezocht hebben. Maar, zooals de heer Simons zich treffend uitdrukt, ‘de oude geest, die tot avonturen dreef, tot zelf wagen en zelf winnen, in heel het leven, van Staat, gemeente, volk, nijverheid, kunst en wetenschap, van reizen en ontdekken, moet opgewekt worden tot nieuwe kracht.’
Dan eerst zal de algemeene Nederlandsche stam zich mogen verheugen in eene heerlijke toekomst vol roem en grootheid.
(Volksbelang.)