Neerlandia. Jaargang 1
(1896-1897)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
October 1897.Rede
| |
[pagina 2]
| |
dan blijft de vraag over: is dat volksonderwijs, in den boven aangeduiden zin, voldoende voor alle inlanders? d.i. voor alle klassen der inlandsche bovolking? Ik aarzel niet op die vraag volmondig te antwoorden: Neen, het is niet voldoende; de kennis van het Nederlandsch is eene dringende behoefte voor de hoogere standen, voor inlandsche ambtenaren en onderwijzers. Het besef, dat de kennis eener Europeesche taal voor inlanders groote waarde heeft is in de Indisch-Europeesche maatschappij nog weinig doorgedrongen. De regeering heeft moermalen blijk gegeven, dat zij niet op dat bekrompen standpunt staat; doch eene regeering vermag weinig indien ze niet gesteund wordt door de openbare meening. Niet enkel de regeering, ook de meer ontwikkelden onder de inlanders beseffen ten volle de waarde van die kennis. Om u daarvan te overtuigên veroorloof ik mij uit een nota van een aanzienlijken Javaan aan een regeeringspersoon het volgende aan te halen. ‘Aangezien alle geschriften en werken betreffende vooruitgang en ontwikkeling op elk gebied,’ zoo lezen wij in die nota ‘in de Nederlandsche of andere vreemde talen (d.i. Europeesche) geschreven zijn, zoo is de kennis van een dier talen voor den inlandschen ambtenaar zeer nuttig. Zij diene hem tot hulpmiddel om zich een begrip te vormen of eene voorstelling te maken van al wat hem anders onbekend zou blijven.’ Mij dunkt deze woorden zijn duidelijk en tevens vrij van overdrijving. De gelegenheid om zich de kennis van het Nederlandsch in voldoende mate eigen te maken ontbreekt den inlander niet geheel en al. Zulk eene gelegenheid bestaat er vooreerst op de zoogenaamde hoofdenscholen en ten andere op de Hooge Burgerscholen. Hooren wij wat bedoeld Javaansch hoofd hieromtrent in zijne nota opmerkt. ‘Te vergeefs wacht men tot heden op de oprichting van scholen der eerste klasse, meer in het bijzonder bestemd voor de kinderen van inlandsche hoofden en andere aanzienlijke of gegoede inlanders en toegezogd bij Staatstaatsblad 1893 no 125.’ ‘Voor de aanstaande inlandsche ambtenaren worden op dit eiland wel drie zoogenaamde hoofdenscholen aangetroffen, doch met een beperkt aantal leerlingen.’ Aan deze laatste zinsnede kan ik op grond van een door mij ontvangen schrijven toevoegen, dat de aanvraag om op die scholen geplaatst te worden zeer groot is. Op een dier scholen hebben zich dit jaar vijfmaal meer aspiranten aangemeld dan er geplaatst konden worden, wel een bewijs dat, zoo oudgasten en tutti quanti het nut van het Hollandsch niet inzien, de inlanders het wel doen. Over de opleiding op de Hoogere Burgerscholen laat het Javaansch hoofd zich aldus uit: ‘Wat betreft de gelegenheid om op de Hoogere Burgerscholen te laten opleiden, van die wordt nog slechts bij uitzondering gebruik gemaakt, wellicht omdat door velen eene opleiding als de Europeanen genieten, niet noodig geacht wordt.’ ‘Daarentegen schijnt men te beginnen meer en meer in te zien, dat het bezoeken van de hoofdenschool wenschelijk is, ofschoon niet iedereen in de gelegenheid is om zijn zoons daarheen te zenden, dewijl er, gelijk boven aangetoond is, niet altijd een voldoend aantal plaatsen beschikbaar is aan gemelde inrichting.’ Behalve de genoemde inrichtingen, zijn er nog andere, waar onze taal aan inlanders onderwezen wordt, zoo bijv. aan de opleidingsschool voor inlandsche geneesheeren, de zgn. Doktors-Djawa. Ook deze school is op kleine schaal ingericht. Het zou in het belang der bevolking zijn, zegt de schrijver der Nota, dat de bestaande school werd vergroot, ‘zoodat daarin 100 of meer personen kunnen worden opgeleid. Nu heeft het volk feitelijk niets aan de Doktors-Djawa, die ten gevolge van het geringe aantal dier lieden in verhouding tot het groote zielenaantal geen tijd hebben om zich behoorlijk met de bevolking in te laten. Vooral in tijden van epidemieën kan men gewaar worden, dat de ijverigste geneesheer, de duizenden zieken, die aan zijne zorgen zijn toevertrouwd, niet naar behooren kan bedienen.’ Andere inrichtingen waar Nederlandsch onderwezen wordt, zijn de kweekscholen voor inlandsche onderwijzers. Volgens sommigen zijn de uitkomsten van dat onderwijs niet zeer bevredigend. Af en toe deelen de dagbladen staaltjes mee van opstellen, door eenige kweekelinge ingeleverd en wemelende van de dwaasste fouten. Dergelijke staaltjes van verregaande onkunde in opstellen van Hollandsche gymnasiasten en burgerscholieren kan men echter ook zonder moeite bijeengaren en men behoeft maar de verslagen der examen-commissies hier te lande in te zien, om tot de overtuiging te komen, hoe erbarmelijk het met de kennis van de moedertaal bij menig aanstaand onderwijzer gesteld is. Ik kan getuigen, dat ik verscheidene brieven van inlandsche onderwijzers in onberispelijk Nederlandsch ontvangen heb, zelfs uit zulke afgelegen oorden als Timor en Roti. Om niet al te uitvoerig te zijn, wil ik nog maar van ééne school gewagen waaraan inlandsche meisjes, dochters van hoofden, onderwijs ontvangen in het Nederlandsch. Het is de meisjeschool te Tomohon in de Minahassa, zoover ik weet de eenige inlandsche meisjesschool, waar dat onderwijs gegeven wordt. Ik heb tal van opstellen van de meisjes dier school gezien, die in behoorlijk, soms in uitmuntend Hollandsch geschreven waren. Na dit overzicht te hebben gegeven van wat er voor het onderwijs van onze taal ten behoeve van den inlander in Ned.-Indië is gedaan, gewaagde Spr. van de kwade gewoonte van sommige Hollanders, vooral ambtenaren, om inlanders die hen in het Hollandsch aanspreken, af te snauwen, in stede van hen aan te moedigen. Hoe dom de meening is dat hierdoor het prestige wordt bewaard, werd door Spr. aangetoond. Behoort hij allerminst tot hen, die den Oosterling willen vereuropeeschen, hij meent tevens dat een grootere verspreiding van de kennis van onze taal in Indië een noodzakelijk vereischte is, zoo men den Javaan den weg wil ontsluiten voor eene hoogere ontwikkeling, in overeenstemming met zijn behoeften, zijn aanleg, zijn overleveringen. Niets zal zoo weldadig op de ontwikkoling ook der inlandsche letterkunde werken als de kennis van het Nederlandsch. Heeft de nieuwere Europeesche letterkunde hare vlucht niet te danken aan de onsterfelijke werken ons door de oudheid overgeleverd? Hebben de naties van Europa hun individualiteit verloren, doordat zij van elkander geloord hebben? Immers neen. Om dezelfde redenen nu als ik van oordeel ben dat wij den inlander behulpzaam moeten zijn in zijn streven naar verdere ontwikkeling, maar nooit zoo, dat hij ontrouw wordt aan zijne taal, zijn aanleg, en zijn verleden, om die redenen acht ik het ook een onafwijsbaren plicht, dat wij Nederlanders, in alle oorden der wereld onze eigen nationaliteit hoog houden; dat wij onze moedertaal eeren door ze te gebruiken overal waar zulks zonder onbescheidenheid en zelfoverschatting kan geschieden. Alleen door ons Nederlandsch, ons Europeesch karakter niet te verloochenen kunnen wij ons zgn. prestige voor langen duur handhaven en een weldadigen invloed op de bevolking van ons overzeesch gebied uitoefenen; alleen wanneer wij ons niet schamen over onze taal, die zoo goed als eenige andere is, mogen wij billijkerwijs verwachten dat grootere en machtiger volken ons niet moedwillig als niet bestaande zullen aanmerken, hetgeen thans maar al te vaak geschiedt; de rechtvaardigheid eischt er bij te voegen, dat het onze eigen schuld is. Indien de telkens terugkeerende congressen er iets toe bijdragen om den geest van onverschilligheid en kleinmoedigheid, dien men onder ons maar al te dikwijls aantreft te doen verdwijnen, dan zullen zij zich verdienstelijk gemaakt hebben jegens alle deelen van den Nederlandschen stam, waarvan wij de vertegenwoordigers in deze vergadering om ons-zien.Ga naar voetnoot(1) |
|