Nederlandsch in Indië bij Hollandsche Kinderen.
Aan een artikel, onlangs in de N.R. Ct. verschenen, omtrent de ongunstige voorwaarden, waarin Indische kinderen zich aanmelden voor het toelatingsexamen van de gymnasia in Holland, ontleenen we het volgende, dat betrekking heeft op hun kennis van de moedertaal:
‘Het eerste, waarmee de Indische officieren, ambtenaren van 't binnenlandsch bestuur en der rechterlijke macht te rekenen hebben, indien ze gehuwd zijn en hunne zoons studeeren moeten, is zeker wel de opleiding der lagere school, in voorbereiding voor het admissieexamen van 't gymnasium. Want heel gemakkelijk is zulk een admissie-examen zeker niet; en het lager onderwijs in Indië is er niet voor ingericht, tenzij in de voornaamste steden op Java, om de jonge lui er voor te bekwamen. Dit is geen verwijt aan het lager onderwijs in Indië, volstrekt niet; want het is ons ten volle bekend, dat de lagere school op Java, en hier en daar zelfs in de buitenbezittingen, zoo goed is als ze met mogelijkheid kan wezen. Maar desondanks is het feit, dat de knapen, die voor 't admissie-examen van een gymnasium bestemd zijn, eigenlijk minstens één jaar vroeger naar Nederland moeten komen. Waarom dit zoo noodig is, weet ieder, die de tekortkomingen kent der twaalfjarigen, als deze buiten de Javasche hoofdplaatsen zijn opgevoed. De gunstigste uitzonderingen komen voor; maar regel is het, dat de jongelui, die in Indië hunne jeugd hebben genoten, zeer ten achteren zijn in het gebruik der moedertaal, in het mondeling en schriftelijk uidrukken hunner gedachten. Twaaljarige knapen, die zonder eenige voorbereiding in Nederland, zoo direct uit Indië zijn aangekomen en aan 't admissieexamen deelnemen, doen onder voor de Hollandsche knapen, althans wat het Nederlandsch betreft.
Dit bevreemdt niemand, die weet, dat de Indische jongens in hunne vroege jeugd dikwijls meer van 't Maleisch, dan van 't Hollandsch te hooren krijgen. Ter lagere school in Indië maakt men veel werk van de moedertaal, dit is bekend; maar de school kan niet goedmaken, wat de knapen buiten de eigenlijke lesuren aan onderwijs in 't Hollandsch tekortschieten. Men zegt, dat sommige onders in Indië zich te weinig aan 't spreken en den omgang hunner kinderen laten gelegen liggen; dat tal van Europeesche kinderen verstoken blijven van 't hooren van goed Nederlandsch, omdat de kleinen in de achtergalerij aan de zorgen der baboes en later aan de gesprekken met de huisjongens worden overgelaten: maar dit alles is verbeterd sedert jaren. En het is ook niet wel aan te nemen, dat ouders, die voor hunne zoons eene wetenschappelijke opleiding wenschen, het Nederlandsch der kinderen zullen verwaarloozen. Wel het tegendeel. Maar de omstandigheden rekenen ook in 't Indische leven, en er is veel, dat de ouders niet verhelpen kunnen, b.v. dit niet, dat de kinderen buiten hun onmiddellijken omgang en buiten de schooluren, blootgesteld zijn aan den invloed van veel kreupel-Hollandsche en kwaad-Maleisch. En zoo komt het, dat Indische twaalfjarigen bij het admissie-examen voor 't gymnasium dikwijls te kort schieten.
Zij komen woorden tekort, zij missen taalgevoel, zij tasten mis in de constructie der zinnen; zij zijn onbeholpen. Een en ander kan hun zoo hinderlijk zijn om met de studie van het Latijn te beginnen, dat eene toelating tot het gymnasium onmogelijk wordt. En dan is ook dikwijls een bezwaar, dat Indische jongens zeer achterlijk zijn ten opzichte van de som der begrippen onzer twaalfjarigen. Hun tekort in deze is evenwijdig aan hunne mindere taalkennis en is het gevolg derzelfde oorzaken.’