Hebt ge ooit, van 't strand der zee, bij lieflijk zomerweer,
Als de avondstilte heerscht op 't uitgestrekte meer,
En 't gloeiend West zich baadt in eene zee van stralen,
Hebt ge ooit de zon alsdan in 's waters schoot zien dalen?
Zoo stil, zoo zacht, zoo kalm, zoo vol van majesteit
Was zijn verscheidensuur, zijn vaart naar de eeuwigheid! -
Terwijl de zomer week, bij 't vallen van de bladeren,
Had ik zijn krachtverval, zijn einde allengs zien naderen,
En uitgeput van wee, droeg reeds zijn oog den dood,
Wanneer de stroeve plicht een afzijn mij gebood,
En van zijn sponde rukte, om hem, na vier paar dagen,
Nog eenmaal weer te zien, en dan naar 't graf te dragen!
Zijne moeder was Johanna Coddens eene vrouw, naar den ouden Vlaamschen stempel, tamelijk geletterd - zij kende pater Poirters' en Cats' gedichten bijna van buiten - die in haar kroost al hare voldoening, haar genot, haar leven vond. Wie de ode ‘Aan mijne Moeder’ enkel gelezen heeft - die eerste lezing zal hem tot herlezing hebben genoopt en tot bewondering gedwongen - zal er het beeld van Ledeganck's moeder in onvergankelijke trekken en lijnen hebben aangestaard en er de Vlaamsche moeder, in hare reinheid, haren eenvoud, haar zangrijk en verheven godsdienstig gemoed, gansch doordrongen van hare gewichtige opvoedende, stichtende en liefhebbende roeping hebben herkend.
Welk een toonbeeld van een moeder moet zij geweest zijn diegene, aan wie hij zegt zijne harp te danken te hebben, met wier moedermelk als melodie kwam gevloeid; zij, daar tronend te midden hare kinderen, een zuigeling op de knie, een ander op den schoot, terwijl een derde zit te spelen voor hare voeten! Welk eene edele vrouw diegene, welke hem akkoorden ontlokt als deze:
De moeder! O dit woord viel uit den mond der engelen
Voorzeker op de tong van d'eersten sterveling,
Toen hij in éénen klank, in eenen galm wou mengelen
Al 't edelst dat uit God in schepselen overging:
De zachte lijdzaamheid, 't verheven zelfverachten,
De balsemende troost in rouw en bange smart,
De liefde in al haar schoon, de liefde in al haar krachten
En wat geen tong ooit meldt, het moederlijke hart!
Als knaap toonde Ledeganck reeds eene groote liefde voor de studie, en toen hij als klerk op het stadhuis te Eekloo werkzaam was, gebruikte hij zijne ledige uren tot het aanleeren van Latijn en Grieksch. Daar hij ook mededong in de wedstrijden der kamers van Rhetorica en met ernstige kampers als een Van Duyse en een Blieck in het strijdperk trad, las hij met voorliefde de meesters der 17e eeuw. Dit deed hem dan ook een bepaald klassieken toon aanslaan, terwijl hij later - onder den invloed van Lamartine, Hugo, Goethe en Schiller - de romantische richting huldigde.
Den 10n Aug. 1835 verwierf hij te Gent den graad van doctor in de rechten of advocaat, eene echte verovering want om daartoe te geraken, was Ledeganck verplicht, verscheidene malen in de week den weg tusschen Eekloo en de Universiteitsstad te voet af te leggen. Onze dichter was een onvermoeibaar wandelaar; zoo vertelt men, dat bij herhaaldelijk 's avonds naar Brugge reisde, om den alouden Halletoren te zien, bij schoone winternachten, terwijl de maan haar zilveren stralen goot over kerken en torentinnen en 't heerlijk gebeier wegsprankelde over de aloude stede...
Om zijne hooge letterkundige verdiensten te beloonen, droeg het staatsbestuur hem het ambt op van vrederechter te Zomerghem; tijdens zijn verblijf aldaar, trad hij in den echt met Juffrouw Virginia De Hoon van Kaprijk; dit huwelijk, dat eilaas van zoo korten duur zijn moest, werd gezegend met twee zoons, waarvan de een, geneesheer en letterkundige te Brussel, in 1880 gestorven is, de andere thans Consul-Generaal van België te Bangkok in Siam is, en met eene dochter, thans Mevr. Cogen, te Gent woonachtig. Hoe lief hem zijne vrouw was, blijkt uit de gelegenheidsgedichten, die hij haar meermalen opdroeg als daar zijn ‘Aan mijne Eegade, met de Bloemen mijner Lente’, ‘In mijn Eegaas Gebedenboek’, ‘Op Virginie's Naamdag’ enz.
In 1842, het jaar der stemming van de schoolwet op het lager onderwijs, verliet Ledeganck Zomerghem, waar hij het ambt van vrederechter had vervuld en ook als provincieraadslid voor het kanton was verkozen geworden. Hij werd dus in bedoeld jaar naar Gent geroepen in de hoedanigheid van provincialen schoolopziener, een eerepost dien hij met onderscheiding blijkt te hebben bekleed. Toen het Belgisch Staatsbestuur het na 1830 zoo ontredderd onderwijsgebouw herstelde, benoemde het ook eenige professeurs agrégés, een titel, die nogal overeenstemt met dien doctor honoris van Causa. Ledeganck bevond zich ook onder die uitverkorenen.
Na eene voorbeeldige, alhoewel korte loopbaan, ontsliep de groote Vlaming te Gent, den 19 Maart 1847, tengevolge eener borstkwaal, die hem sedert meer dan zeven jaren ondermijnde. Zijne Drie Zustersteden waren enkel sedert een jaar van de pers gekomen. Het is dan ook niet te verwonderen, zoo zijne teraardebestelling de verhoudingen aannam eener rouwbetooging en de rector der Gentsche hoogeschool eene redevoering uitsprak, benevens talrijke letterkundigen uit alle hoeken van het Vlaamsche land. Het zal ook weinig verwondering baren, zoo wij zeggen, dat reeds in 1849 een nederig gedenkteeken op zijn graaf werd onthuld, ter gelegenheid van het eerste Nederlandsch Congres, en Prof. des Amorie Van der Hoeven eene verheerlijkende rede uitsprak.
Destijds, was 't kerkhof van St-Amandsberg dikwerf 't geliefkoosde doel onzer wandelingen. Met ontdekten hoofde slenterden wij tusschen de graven onzer groote dichters en gingen van de weidsche graftombe van Willems naar den blauwen steen - met haar naam alléén, zegt de Tière, - die de asch dekt van de onvergetelijke Rosalie Loveling; hoe aangrijpend die Vlaamsche ‘poet's corner’ met de laatste rustplaats van Ledeganck tegen den rechtervleugel der kerk; klimop en veil omranken de grafsteê, en daartusschen komt het van trekken zoo fijne gelaat uit van den zoeten zanger van Fritz en Mathilde, van den plastischen verzenbeeldhouwer van Het Burgerslot van Zomerghem, en De Zinnelooze, van den forschen bard van De Drie Zustersteden en van het onafgewerkte Vlaanderen, den gerepten maar afgebroken wiekslag eens Vlaamschen adelaars. Te nederig, te eenvoudig scheen ons die grafsteê, hoe overeenstemmend nochtans met zijne elegieën, die aan ruischende treurwilgen denken doen; niet overeenstemmend echter met de mannelijke strofen, de kenschetsende verzen, die den Vlaamschen strijd teekenen en zoo vaak als wachtwoorden worden gebezigd door spreker en denker.
En daarom juist is het oprichten van Ledeganck's standbeeld eene welkome alhoewel laattijdige hulde.
Toch kon er geen beter oogenblik worden gekozen! Ledeganek is immers niet alleen een onzer zuiverste dichters, een der schrijvers, welke zich aanbevelen door hunne genietbaarheid, den gloed hunner verzen en de hooge beteekenis der behandelde onderwerpen; hij is tevens in dezen tijd eene figuur, welke vereeuwigd in het brons, wellicht tot zijn volk en dezes wetgevers zal spreken; die als een dubbel bewijs zal gelden van eenen voorbeeldigen letterkundige en eenen schranderen rechtsgeleerde. De taal, waarin hij zong, werd niet alleen in zijne handen een zuiver en vlekkeloos kleed; hij wist haar insgelijks te bezigen om zijne meest ingewikkelde gedachten in te kleeden en haar dan in al hare onberispelijkheid te doen tronen in de gerechtzaal. Onze vijanden loochenen 't letterkundig en aesthetisch karakter onzer taal; wij slingeren hun de ‘Drie Zustersteden’ en de andere meesterstukken van Ledeganck in 't gelaat; zijn de werken van den meester niet talrijk, hun gehalte, hunne innerlijke waarde weegt op tegen 't dozijn dichtbundels van anderen en vormt een echt guldenboekje, dat wij fier voor den verbasterden Vlaming mogen openslaan; loochent hij de geschiktheid onzer taal voor de inkleeding van rechtskundige verhandelingen, dan wijzen we hem op Ledeganck's Burgerlijk Wetboek. De arbeid van Ledeganck is eene krachtige beweegreden ten voordeele van 't wetsvoorstel De Vriendt.
Gewis, Ledeganck is minder dan ooit verouderd; al zijn de stukken van den beginneling, bestemd om opgedreund te worden ter gelegenheid van letterkundige wedstrijden, waar het noodig was, de goden van den zangberg aan te roepen, niet meer, naar den toon althans, na te volgen, toch blijven zij recht in hun beteekenis; zij verheerlijken immers de welvaartbrounen van ons grondgebied; zij bezingen Vlaanderen's natuurlijke voortbrengselen, den landbouw, de boekweit, de linnenweverij, de nijverheid, de kunsten en de wetenschappen; aan alle schier hangt een stuk van onze nationale ziel. Hoe roerend, hoe concreet, hoe handtastelijk plastisch zijn verder niet ‘De Zinnelooze’ en ‘Het Burgslot van Zomerghem’, maar hoe meesterlijk, hoe onovertroffen zijne ‘Drie Zustersteden’! Mocht hij al oogenschijnlijk den invloed ondergaan van Schiller in ‘Het Klavier’ en van Lamartine in zijne rouwliederen, die trilogie blijft zijn onverdeeld persoonlijk werk, zijne eer, zijn roem, zijn triomf! En dan hoevele epea pteroenta, hoevele geijkte, gevleugelde woorden worden niet voortdurend daaruit opgevangen, uit die psalmen van dat ongeëvenaard Vlaamsch Evangelie! Nog dagelijks eindigen de redenaars hunne vurige slotrede met
Want die geen onheil ziet in laffe bastaardij
Is veil voor vlek en schande en rijp voor slavernij!
of
En Benoit, de muzikale reus, vond geen beteren strijdkreet onder de tegenwoordige omstandigheden dan:
En wonnen wat zij wilden!
ook een welbekend uittreksel uit Ledeganck's trilogie en welke thans bij elke gelegenheid moet worden aangeheven tot verovering onzer herwording, onzer wedergeboorte.
Over onzen dichter werd reeds een en ander geschreven; wij verwijzen o.a. naar de levensbeschrijving van Heremans aan 't hoofd zijner werken, naar de schetsenboeken van Max Rooses; naar de nalezing van Mr. Obrie op Ledeganck's Wetboek; Mr. L. Willems zou verder wel doen zijne hem persoonlijk bekende bijzonderheden over den schrijver en zijne werken wat meer wereldkundig te maken; Van Keymeulen bracht hulde aan Ledeganck in de Revue des Deux Mondes, terwijl Jonckbloet, Ten Brink en andere letterkundige geschiedschrijvers hem allen stempelen tot den keurigsten dichter, die hier na 1830 heeft gezongen; zoo prijzenswaardig zijn de werken van Ledeganck, dat zij in het middelbaar en in het normaal onderwijs gelden als klassieke voorbeelden en de leeraars bij voorkeur aan hunne leerlingen een zijner lierzangen verklaren. Torfs heeft in een bundel zijne letterkundige ontledingen vereenigd van Ledeganck's lierzangen, die hij aanvankelijk in De Toekomst uitgaf.
Veel nieuws heb ik aangaande Ledeganck niet kunnen mededeelen; nochtans zal ik later in Het Vlaamsch Museum denkelijk met de kostbare medewerking van P. De Nijs een en ander kunnen opdelven uit de briefwisseling tusschen Ledeganck, Blieck en Van Duyse.
Intusschen breng ik hier hulde aan de gedachtenis van den grooten puikdichter; hij was een voorbeeldige zoon, een onberispelijk ambtenaar, een liefhebbend echtgenoot en vader, een edel en warm vaderlander, een geniale Vlaming! Onzo tijd van statuomanie zal ten minste één standbeeld hebben zien verrijzen, dat er sedert lang had moeten komen en staan, waaraan wezenlijk behoefte werd gevoeld. En wanneer het er zal prijken, dan zal het misschien voor onze plichtvergeten wetgevers een eeuwig beroep zijn op hun rechtvaardig-