geweest; waarin hij geestdriftig gevolgd werd door een heer van bezielde jongeren; waarvoor hij eene nieuwe en eigen schoonheidsopvatting heeft tot wezen gebracht; die hij zich voordroomde als bestemd ons in alle toekomst de luister van zijn Vlaamsch vaderland, van zijn Neerlandsch ras te zullen zijn en blijven.
Maar hij wist ook dat, hij eens verdwenen, de aanvechtingen van vroeger weer het beginsel zelven in gevaar zouden brengen, nu vooral dat de vijandelijke krachten in drie fransche staatsconservatoriën worden aangekweekt.
Er moest een heiligdom opgericht worden, waar, naar taal en geest en opleiding, het Vlaamsche beginsel gehuldigd en in leven bleef; eene sterkte, waarop de zegevlag zichtbaar bleef wapperen; een rugsteun, waar het leger der getrouwen op aanleunen kon; eene kweekschool, waar nieuwe recruten, goed gewapend en beslagen, uit voortstapten en het strijdend leger gedurig kwamen sterken. En die school, die sterkte, dat heiligdom moest gesteld zijn onder de hoede van het geheele volk, en daarom in de handen van den Staat, die zich nu eerbiedig trouw heeft verklaard aan het leidend vaderlandsch beginsel.
Die vernieuwde Vlaamsche muziekkunst verdiende die erkenning ten volle; zij had het recht daarop veroverd, door zich, eene halve eeuw lang reeds luisterrijk te veropenbaren en te doen gelden, in de werken van Benoit en in die van het legio zijner verdienstvolle volgers. Maar de duurzaamheid der Beweging liep gevaar zoolang niets meer dan een persoonlijk streven de voorkampers aan haar verbond.
Wat er ontbrak had Benoit van den beginne af gezien; hij heeft gestreefd en gestreden om het van de hardnekkigste weerstanden af te dwingen.
En nu, na dertig jaren martelaarslijden, is de zegepraal gekomen:
NU MAG DE BEIAARD SPELEN!
***
Dat verheugt ons in het diepste der ziel. Maar wat ons nog inniger verheugt is, dat Peter Benoit nu, met onvermengde voldoening, met de volkomen kalmte des gemoeds, achter zich mag blikken, op zijne reeds afgelegde levensbaan, en dan weer, met volle vertrouwen, voornit, naar de heerlijk zegevierend verlichte horizonten, die hem de gedroomde toekomst voorhoudt.
Wat hij achterwaarts zien zal, geeft niet alleen het rustbrengend genot van den volbrachten plicht, maar het diepe geluk van hem, die aan zijn vaderland mocht schenken al wat de rijkste scheppingsgave verwezenlijken laat.
Van zijne geboorte af, op 17 Oogst 1834, te Harelbeke, aan die lieve Leieboorden, die zijne passie zijn gebleven, bijna op het slagveld der ‘Guldensporen’, van waar eene soort naglans van den dageraad onzer vrijheid zijne jeugd omschitterde; over de zorgen en moeilijkheden heen zijner lastige en beproefde jongelingschap, toen hij, als orchestmeester, Offenbach ter zijde stond, of in de Duitsche steden tevens om den broode en om 't indringen in den Germaanschen kunstgeest streed; tot aan dien tijd van diep overtuigde geestdrift, toen hij met Hiel, in 1866, dien Lucifer schiep, die het licht in onze duisternissen bracht, zal hij het afgewisseld tafereel genieten van zijne voorbereiding tot Vlaming, tot Vlaanderens grootsten zanger, een tafereel nu idyllisch frisch, dan episch heldhaftig, dat immer zijn troost, zijn steun, zijne verjongingskuur zal blijven.
En dan verder, zijn heelen werktijd, als onuitputbare schepper!
Met den Lucifer schonk hij ons het Vlaamsche, het Dietsche oratorio, dat hem bij Rubens aansluit, dat Vlaamsch is en persoonlijk, dat op niets gelijkt wat bestond, en dat van Vlaanderen een nieuw licht over de kunstwereld deed uitgaan. Die reuzenfresken in muziek, die Lucifer, De Schelde, De Oorlog, De Rijn heeten, zijn scheppingen, waardoor niet minder Benoit, als vernieuwer, dan zijn Vlaanderen, als eeuwige barende moeder der Germaansche schoonheid, voor alle toekomst zullen gehuldigd blijven!
Schiep hij die meesterstukken voor de Concertzaal, aan het volk, aan de massa, voor de openbare plaats, schonk hij alweer een anderen en even zoo nieuwen vorm der eigen gevoelsuitdrukking, de groote volkscantate, als Vlaanderens Kunstroem, de Muze der Geschiedenis. En Vlaanderen had weer, door hem, een voorbeeld gegeven, dat men te volgen trachtte.
Zelfs de kinderen werden in de vaderlandsche beweging meêgesleept door die juweeltjes uit reuzenhand, die ‘kinderoratoriën’ heeten, als De Wereld in, de Kinderhulde aan een dichter. Een nieuwe weg was weer gebroken, door hem, en weer liep hij van Vlaanderen uit, om druk gevolgd te worden.
Ook onder de gewelven van den tempel mocht zijne muze de kunst herscheppen en verwereldlijken. Daar, waar onze eerste meesters de wereld leerden zingen, heeft hij de vormen durven breken, die de oude kunst nog kluisterden, om het hedendaagsche leven en gevoelen tot zijn recht te doen komen, met meesterstukken als de Tetralogie en het Drama Christi. En weer had hij een licht ontstoken, dat in de verte scheen.
De schouwburg moest hem roepen; want daar was veel te doen. Uit die grootsche school van volksdeugden moest hij spreken tot zijn volk, en hij deed het nogmaals in een vorm, die vóór hem wel beproefd, maar niet geregeld gebruikt was en dien hij bovendien nog gansch vernieuwde. Hij deed het met Charlotte Corday, Willem van Oranje, Karel Van Gelder, Pompeïa, waarover de Précurseur schreef: ‘Peut-être assistons-nous ici à la naissance d'une forme d'art nouvelle: le drame musical flamand!’ Het hangende proces is nog niet uitgepleit, maar reeds wordt het voorbeeld gevolgd.
Het groot theater deed hem het kleine niet verwaarloozen. Hij droomde er van de dorpen, de kleine steden mêe te sleepen door hunne aloude en doorvlaamsche kamers van Rhetorika. En hij schiep het frissche naïeve Meilief, een voorbeeld dat men nog den tijd niet gehad heeft te volgen, maar dat gevolgd zal worden, te oordeelen naar den indruk dien het maakte.
En, tusschenin, strooide hij langs de baan mindere werkjes van allen aard: liederen, feest- en strijdzangen, monodramen, volksscenen, koren, missen en motetten, orkest- en instrumentstukken, symphonische gedichten, die allen zijn merk dragen: een leeuwenklauw, en die leeuw was als de Leeuw van Vlaanderen.
De lier lag nauwelijks op zijne knieën wat te rusten, of hij had reeds de pen in de hand, en dan was het om uit een stuk die aesthetiek zijner kunst te scheppen, die aan de jongeren moest toelaten hem te volgen op den vaderlandschen eigen weg Die leer, dat evangelie werd in tal van artikelen, brochures, brieven en strijdschriften openbaar gemaakt, welke het wet- en leerboek zijner School zullen worden, als zij eerlang verschijnen zullen.
En wanneer zij het licht zullen herzien, zullen zij de zeldzame eer genieten geen strijdschriften meer te zijn. Immers, nu werden openlijk al de beginselen, die daarin verkondigd zijn, aanvaard en opgehemeld, in het meest stilstaande van alle officiëele lichamen, in de Academie van Belgie, door een der bestuurders onzer officiëele Fransche Conservatoriën zelven, door Theodoor Radoux.
Aldus is dan eindelijk zegevierend het leerstelsel erkend, waarom de school van Antwerpen zoolang en zoo geweldig werd aangevochten, en dat nu ook in het Conservatorium van Luik wordt toegepast, volgens Waalsche kunstopvatting!
Ware 't niet edelmoedig schoon geweest, had de nieuwe en gezaghebbende verkondiger, in zijne preêk op den berg, ook blijkbaar en met name verklaard, dat hij aldus hulde bracht aan Peter Benoit, liever dan aan een Borodine, een Grieg, een Humperdinck; dat hij de school van Antwerpen, in België, wilde wreken door haar te volgen en te huldigen, liever dan verre te gaan zoeken en prijzen, wat hier onder de hand, op eigen grond bestaat en leeft, zooals nergens elders.
Doch niettemin is de rede van Radoux beslissend geweest en voor den Vlaamschen Meester de schoonste zegepraal.
Dat alles mag Peter Benoit nu, met een onvermengde vreugde, aanschouwen als zijn werk, een werk, dat aan Gounod bewonderend deed uitroepen: ‘Quel peuple!’ en aan Conscience: ‘Die kerel moet van ijzer en staal zijn, of anders ware hij al lang onder zijne reuzentaak bezweken.’
Maar onze vreugde is het nu ook hem gelukkig te weten, omdat al dat werk nu voor de toekomst vruchthaar gemaakt is, door er de kroon op te plaatsen, die er nog op ontbrak: de erkenning der Muziekschool als Staats-Conservatorium:
Nu mag de beiaard spelen!
***
Wanneer, op 12n September aanstaande, de dag zal gekomen zijn om dien grooten Vlaming in zijne grootsche zegepraal te gaan huldigen, dan zal, hopen wij, weer dóór het Vlaamsche volk een van die vuurstroomen varen, die uitbarstingen teweeg brengen als de volkshulde aan Conscience, bij de verschijning van zijn honderdste boek. Duizendtallen sterk zal men naar Antwerpen trekken, om daar den grooten schepper te groeten en te gaan bewijzen, dat zijn volk weet wat hij heeft gedaan en het gedane op prijs stelt. En het zal er van liederen galmen ter eere van hem, die zijn volk heeft leeren zingen, gelijk Conscience het leerde lezen.
En dit blad, onze Neerlandia, dat overal gaat, waar Nederlanders wonen in de Wereld, zal overal de blijde mare dragen, dat dit feest wordt gevierd, en er is tijd voorhanden opdat uit alle hoeken der wereld, waar Nederlandsch gezongen wordt, brieven naar hier zouden komen, die op den 12 September kunnen gelezen worden aan den Meester, met de belofte er in uitgesproken dat, zoowel in Zuid-Afrika, in Neerlandsch Indië, als in Amerika, de heerlijke gewrochten van Benoit, die ter eere strekken van den Nederlandschen stam, zullen uitgevoerd worden en den naam zullen doen huldigen van den grootsten kunstenaar, dien ons volk, sedert Rubens, heeft voortgebracht.
Op onze groote Vlaamsche steden rust dan ook, gezamenlijk en afzonderlijk, een eereplicht: dit jaar of het volgende te wijden tot het huldejaar van Peter Benoit, en overal ten minste één der groote werken van den meester uit te voeren. Aan Gent, de Lucifer, zooals Mev. Dutry-Bruneel en Mev. Ameye-Dobbelaere het reeds voornemens waren. Aan Brugge, de Schelde, zooals het ontwerp er reeds van gevormd is. Aan Antwerpen, Pompeïa, in de beste voorwaarden, en ook eerlang de Rubenscantate: Vlaanderens Kunstroem. Aan Brussel, een ander groot werk, naar keuze en naar middelen. En het is te hopen dat Kortrijk, Ieperen, Leuven, Oostende, Mechelen, ja, zelfs Hasselt, Tongeren en andere steden niet zullen achter blijven om dat Benoitsjaar te maken tot de welverdiende hulde aan den geliefden Meester, die de eer is van het Vlaamsche volk.
Maar ware het te veel, zoo er van dien volksdank ook een duurzaam gedenkstuk overbleef?
Men heeft reeds gepreveld van een standbeeld, gedurende 't leven van Benoit.
Wij weten en mogen verzekeren, dat zulke hulde den meester in do grootste verlegenheid zou brengen. Hij zou er zich, - en we geven hem gelijk, - uit alle krachten tegen verzetten. Men spreke er dus niet langer van. De toekomst blijve daarmeê gelast.
Overigens hoe van een standbeeld gaan spreken, als het gouden standbeeld, dat de kunstenaar voor zich zelven wrocht, zijn onschatbare werken, daar nog onuitgegeven liggen, aan brand- en allerlei gevaar blootgesteld in het eenvoudig huis op de ‘Oude Beurs’, te Antwerpen?