gelezen wordt, nu kan ze ook spreken tot de Nederlandsche studenten over de wereld, kan ze die studeerende jeugd van de Hoogere Burgerscholen en Gymnasia te Paramaribo, Batavia, Samarang, Soerabaia, de studenten van Proff. De Vos en Viljoen te Stellenbosch, die van het Staatsgymnasium en van de Mijnschool te Pretoria uitnoodigen om kennis te maken met het Liederboek dat voor hen uitgegeven is zoowel als voor onze Hollandsche en Vlaamsche Studenten. Het boek, dat, nu te Kaapstad en te Pretoria de flinke boekhandels bestaan van Dussean, De Bussy, gemakkelijk te krijgen is, kunnen wij bij hen niet beter inleiden dan door de woorden, welke onze Paul Fredericq, op 't einde van zijn belangrijke voorrede tot hen spreekt:
‘Studenten en oud-studenten van onzen Nederlandschen stam, - verspreid over veel landen, verdeeld door staatkundige. godsdienstige en sociale levensopvatting, gescheiden door afstanden en gevoelens - één band vereenigt u toch allen: de Taal.
Zij is het kenmerk van uwen stam, de overgeërfde ziel van nw gemeenschappelijk voorgeslacht. Zij maakt dat gij elkander begroet met den heiligen naam van Taalbroeders.
In onze eeuw, die de ontwaking van zoeveel sluimerende nationaliteiten heeft gezien, welke men reeds beschouwde als voor eeuwig ten grave gedaald, werd ook het verbrokkelde Nederlandsche ras wakker geschud en heeft het zich niet alleen in Noord en Zuid, maar ook in Zuid-Afrika krachtig doen gelden. De edelste geesten hebben onder ons het klaar besef gekregen van de eenheid van onzen Nederlandschen stam, het sterk geloof in het bestaan van een geestelijk Groot-Nederland boven de koninkrijken, republieken, koloniën en verdere staatkundige indeelingen, die al de Nederlandsche taalbroeders over den aardbodem stoffelijk omvatten.
Dit klaar besef, dat sterk geloof moeten wij tot alle lagen en standen onzer nog onverschillige medeburgers doen doordringen.
In Maart 1888, bij de instelling eener studentenafdeeling van het Willems-Fonds te Leiden, hield Prof. M. De Vries, een der eerste apostels van het ideale Groot-Nederland, eene korte redevoering, waarvan de prachtige vorm is verloren gegaan, maar waarvan de denkbeelden als volgt samengevat werden in het Gentsch weekblad Het Volksbelang.
‘Men noeme mij geen idealist, zeide spreker. En toch, hij was het in den edelsten zin des woords. Zijn gansche rede was een gloeiende toast op de Nederlandsche nationaliteit. Het was een juichkreet, een bemoedigende handdruk tevens. In sprekers jeugd werden hij en anderen uitgelachen om wat men noemde: ‘heulen met de Belgen’; doch, waar men toen om lachte, zijn thans feiten. De eenheid der taal siert zich thans met de toen onmogelijk gedachte eenheid van spelling.
‘Maar het geldt niet slechts eene taal, het geldt eene nationaliteit, den Nederlandschen stam, die zoo'n schoone toekomst heeft. In Nederland en België, wel is waar, bestaat die stam slechts uit zeven millioen menschen; doch ziet naar Indië, waar een volk van millioenen wordt geannexeerd; naar Noord-Amerika, waar duizenden onze taal spreken en de besten der bevolking zich beroemen tot dien stam te behooren; naar Zuid-Afrika, waarvan met recht mag worden verwacht, dat eerlang het Nederlandsch, en niet het Engelsch de algemeene taal zal worden.
Deze feiten in den vreemde, met die van eene bloeiende wetenschap, letterkunde en kunst ten onzent, geven recht te beweren, dat die nationaliteit eene toekomst heeft.
‘De Nederlandsche nationaliteit toch is een beginsel, het beginsel der vrijheid.
Op onzen grond in den tachtigjarigen oorlog geboren, heeft dat beginsel, van daaruit veroveringen gemaakt over de wereld, naar Engeland en Amerika, waar thans die vrijheid zoozeer bloeit.
Om die nationaliteit, die dus niet is eene “nation éteinte”, maar veeleer eene, die uit den slaap ontwaakt, te verheffen, moeten allen samenwerken, niet slechts om ons zelven, maar om de menschheid.’
Ik voeg niets bij die woorden.
Prof. De Vries had het geloof en de hoop en de liefde. Het vast geloof in de toekomst van onzen stam, de onwrikbare hoop dat die stam niet verloren zal gaan, en eene onbegrensde liefde voor al de taalbroeders in en buiten Europa.
Indien wij het geloof en de hoop en de liefde voor onzen stam buiten den kleinen kring der edelste vaderlanders tot het hart der volken van Nederland en België, van Zuid-Afrika, van de Nederlandsche koloniën, van de verspreide nederzettingen in Noord-Amerika en over den ganschen aardbodem, weten te doen doordringen, dan zullen wij terecht mogen zeggen, dat wij het groote, geestelijk vaderland, Groot-Nederland hebben gediend; en dan ook zullen wij zeker mogen zijn, dat onze Nederlandsche stam noch in Europa noch elders kan ten onder gaan.
Wellicht is het machtigste middel tot toenadering en verbroedering het lied, dat nationaal gemeengoed van allen, wier moedertaal het Nederlandsch is.
Onze nationale liederenschat mag niet langer onaangeroerd blijven liggen. Wij allen studenten en oudstudenten, taalbroeders, zonen van den wijd verspreiden Nederlandschen stam, kinderen van hetzelfde Groot-Nederland, wij moeten dezelfde liederen zingen en beminnen. Zij zullen de onverbreekbare band worden, die ons stevig aaneensnoert over staatkundige grenzen, oceanen, stroomen en gebergten heen.