Bibliographie.
Pol De Mont en Alf. De Cocq. Dit zijn Vlaamsche Wondersprookjes, het volk naverteld. Gent, 1896, A. Siffer; Deventer, Kluwer en Co.
De folklore is bij ons nog eene zeer jonge wetenschap. In Duitschland reeds lang naar waarde geschat, dank zij de bemoeiingen van mannen als de gebroeders Grimm, Wolff, Hoffman von Fallersleben, heeft ze bij ons slechts langzaam naam en aanzien verworven: dat ze nu zoo eensklaps eene toongevende rol heeft aangenomen is, meen ik, te wijten aan de democratische strooming der gedachten. Men gevoelt in onze tijden de behoefte, het volk van naderbij te kennen, in zijnen dagelijkschen handel en wandel, om des te beter zijne rechtmatige eischen te kunnen voldoen, en ook om in staat te zijn zijne overdrevene wenschen van de hand te wijzen. Het groot getal uitgaven van den aard van 't bewuste boek (die van Hilda Ram en Belpaire, van Juul Van Landschoot o.a.) vonden alleen daarin hunne aanleiding. Zij stichten onbetwistbaar het grootste nut; leeren zij ons niet inderdaad het kloeke Vlaamsche volk gestadig meer en meer liefhebben? Vooringenomenheid en laster hebben ons volk als plomp voorgesteld; men leze Dit zijn Vlaamsche Wondersprookjes, om zich te overtuigen welke frischheid, welke reinheid de verbeelding van ons volk kenschetsen.
Het ware eene zeer aantrekkelijke en tevens dankbare studie, deze Vlaamsche sprookjes te vergelijken met de fantastische scheppingen der Duitsche Märchen. Onze sprookjes hebben over 't algemeen eenen meer levendigen Hintergrund dan de Duitsche, alhoewel men er gemakkelijk de verwantschap van gedachten en opvattingen in kan nagaan, welke zich bij beide volkeren in alles laat bemerken.
Het is niet zoo gemakkelijk sprookjes te schrijven, dan het er wel uitziet. Er hoeft inderdaad veel fijnheid om altijd en overal den juisten toon te treffen. De Mont en De Cock, de twee onvermoeibare folkloristen, hebben zich hier waarlijk meesters bewezen. Ettelijke sprookjes hebben mij tot verrukking vervoerd, Van den zingenden Vogel, b.v., het lievelings vroolinkske van grootmoetje, dat ze ons verhaalde als we ons heel den langen regendag zoetjes hadden gehouden. En als we dan eens bij uitzondering geen kopje gebroken of geen schortje bevuild hadden, dan kregen wij er wel eens - ik voel weer de siddering die mij beving bij 't louter hooren van den naam - den Forschen Kerel bij. De sprookjes zitten ons zoo in den aard, dat ik waarlijk veel zou geven, en, ik ben er van overtuigd, velen met mij, om weer eens