is: ‘Er wordt te min tijd aan besteed; het Nederlandsch wordt te veel als een doode taal onderwezen en te min gelezen, geschreven, gesproken.’ Net zooals in Vlaanderen; ook bij ons is het onderwijs te veel theoretisch; de studie van het Nederlandsch is en blijft de studie van een doode taal, die men wel schrijft maar niet spreekt. Geen leerling, die uit een van onze athenaea treedt, na zeven jaren studie, is er toegekomen, zich met eenig gemak uit te drukken in 'tgeen zijn moedertaal heet. Dat kan niet anders: we brengen den tijd door met hen in te weiden en hen te oefenen in 't gebruik van buigingsvormen, die sedert eeuwen dood zijn on die in geen gesproken Nederlandsch gehoord worden; maar om hun de zoogezegde moedertaal beschaafd te leeren spreken, iets waartoe ze in de allereerste plaats toch wel zou moeten dienen, daar hebben we nooit werk van gemaakt. Wanneer ons onderwijs radicaal hervormd zai zijn en voor eerste doel zal hebben, in de lagere klassen, een beschaafde, eenvoudige, werkelijk bestaande spreektaal aan te leeren, zullen we voorzeker tot beter uitslagen komen.
‘Oud-student’ schrijft dat sedert Prof. Mansveldt's vertrek het Nederlandsch in 't college te Stellenbosch. al te zeer een vreemde taal geworden is. Prof. Mansveldt wist op behendige wijze liefde voor 't Nederl. in te boezemen. Zijn vele opvolgers verstonden dit niet en in den tusschentijd, - d.w.z. tusschen professor Mansveldt's vertrek en de komst van dr. Viljoen - heeft het Nederlandsch groote schade geleden. De persoonlijkheid van den leeraar, zijn overtuiging, zijn geloof is van groot gewicht, zal de leergang vruchten dragen. Het is niet genoeg niet onverschillig taalkennis aan te brengen, er moet ook een stuwende geest zijn, die 't onderwijs bezielt. Die geestdrift bezit Viljoen. Nog klaagt ‘Oudstudent’ er over dat het Engelsch in de debatsvereenigingen bepaald de eerste plaats heeft; dat bij de bid- en werkvereenigingen meer Engelsch dan Nederl. gebezigd wordt; dat Cape Times en Argus (twee Engelsche bladen van de Kaap) met meer gretigheid gelezen worden dan Ons Land; zelden wordt een Nederlandsch boek gelezen. Trouwens, zegt ‘Lector,’ Nederlandsche tijdschriften vindt men op een enkele uitzondering na niet in de openbare bibliotheek te Stelienbosch. In vele van onze Athenaea is er geen bibliotheek voor de leerlingen; waar er een bibliotheek is, is de Fransche letterkunde goed, de Nederlandsche karig vertegenwoordigd. In onze Middelbare en Lagere Scholen bestaat de schoolboekerij niet.
‘Waarheid’ schrijft o.a., dat er minder Nederl. gelezen wordt dan Engelsch, omdat Nederl. werken ongelijk veel duurder zijn dan de Engelsche. Ook al waar; dat vinden we in Vlaanderen ook en daarom wordt gemak kelijker een Fransch dan een Nederlandsch boek gekocht. Verandering in dezen zou aan de Nederlandsche beschaving over de wereld zeer ten goede komen. De Hollandsche uitgevers zouden in de uitbreiding van hun afzet ruimschoots vergoeding vinden, indien ze hun prijzen verlaagden. Dat wordt wel bewezen door de fraaie Sythoff's Bibliotheek, waarvan de deeltjes niet meer dan 1 fr. (10 d.) of, zeer mooi ingebonden, fr. 1,60 (1 sh. 7 p.) kosten. Het zou voorzeker een zegen zijn, indien de Hollandsche uitgevers leerden begrijpen, dat ze verplichtingen hebben tegenover de beschaving van hun stam buiten Noord-Nederland. Die verplichtingen komen ze best na, wanneer ze, door hun uitgaven tot een billijken prijs in 't bereik te brengen van den gewonen lezer, helpen zorgen voor den toevoer van kennis van de Nederlandsche taal in die landen zooals Vlaanderen en Zuid-Afrika, die geen zelfstandig staatkundig Nederlandsch leven hebben en waar de Nederlandsche taal een strijd om 't bestaan uit te houden heeft tegen een vreemde mededingster.
Kort, deze praatjes zijn uitermate leerzaam. Maar het praatje over gebrekkige kennis van het Nederlandsch bij Kaapkolonische predikanten, waaraan vijftien belangstellenden deelnamen, was het bij uitstek; het getuigt, dat hoe ongunstig het ook met onze taal geschapen staat in de Kolonie, de gehechtheid aan die taal toch bij zeer velen nog onverzwakt blijft voortbestaan.
Maar die gehechtheid is niet voldoende en Professor De Vos (Stellenbosch) had er dan ook reeds in Ons Weekblad op gewezen; die warme belangstelling moet zich uiten in daden, in werking om misstanden, waar ze bestaan, te doen verdwijnen. Individueele werkzaamheid kan in dezen zeker iets; maar niet genoeg.
Zou het niet goed zijn, indien allen, die in de Kolonie wat voelen voor hun taal, zich aaneensloten om door een gezamenlijke werking aan onze gemeenschappelijke moedertaal een beter lot voor te bereiden?
Zou het niet goed zijn indien die allen zich bij ons aansloten om met ons dit ideaal te helpen verwezenlijken: één Bond van stamgenooten over de wereld, die willen vasthouden aan hun zelfstandigheid en tot het laatste aan 't palladium van die zelfstandigheid: de Nederlandsche Taal?
Nu zijn, onder de besten, reeds toegetreden Onze Jan, Malan, Prof. Mansveldt, enz. Volgen velen dit spoor, dan geraken we er toe een grootschen Bond van Nederlandsche krachten te stichten, die, vooral dààr in de bres, waar, zooals in Vlaanderen, Zuid-Afrika, Curaçao, onze-taal worstelt, veel zal kunnen bijdragen tot hare handhaving en verbreiding.