Neerlandia. Jaargang 1
(1896-1897)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdEen Nacht op de Oostzee.Bliksemend schieten de lichtschichten door de lucht, voor een oogenblik de duisternis brekend. Bliksemend schieten ze over het eiland LangelandGa naar voetnoot(1), dat zich voor een oogenblik uitstrekt in lichtende pracht, waardoor de in het groen halfverscholen huisjes zichtbaar zijn, wier helroode daken brutaal tusschen de weelderig bebladerde takken rondkijken. Bliksemend glijden ze over het aschgrauwe water, dat gednrende eenige seconden woest goudglansen uitschiet, als een onnoemlijk aantal lichtstrepen, die verdwijnen in de diepte. Witschuimende, voortschuivende golven, rollend over elkander als stoeiende kinderen, witte vlokken rondom werpend, vloeien nog in de massa. Schuimspattend vliegen ze tegen het schip, dat slingerend wordt voortbewogen. Ze tillen het op hunne ruggen omhoog; ze slaan tegen de wanden van het forsche vaartuig, dat ingesloten door het witte schuim, als door een groote, zich verplaatsende wolk, wordt voortgedragen door de eindelooze duisternis. In dikke droppelen valt de regen dichter en dichter. Met ruimer tusschenpoozen klieven de bliksemschichten de wolken. De lucht wordt donkerder, het water grauwer. De golven vliegen niet meer zoo hoog; de zee wordt kalmer. Een lichten, dat steeds flauwer wordt, vertoont zich nog slechts van tijd tot tijd. De regen valt met stroomen. De passagiers, die gehuld in mantels en plaids nog hebben volgehouden op het dek te toeven, begeven zich naar hunne kajuiten. Het is bijna onmogelijk boven te blijven. Velen zijn reeds eerder naar beneden gegaan uit vrees voor het onweder; anderen bleven boven om dezelfde reden. Eenige oogenblikken later is alles in diepe rust. Beneden heerscht een doodsche stilte, boven is het ruischen der golven het eenige geluid; het overstemt het gekletter van den regen op het dek. In het Oosten vertoont zich aan den horizon een gouden lijn, als een grens tusschen lucht en zee. De donkere wolken daarboven zijn gebroken, zij laten een fletsblauwen achtergrond zien. Langzamerhand worden zij door een rossen gloed omrand. Sommige gelijken een donkere stip te midden van een vuurbol, die fonkelt als goud. In het Westen blijft alles donker. Roerloos, koud en somber hangen daar de wolken zwaar over de zee. Het warme goudglansen van den oostelijken hemel strekt zich zoo ver nog niet uit. Het breken der wolken in het Oosten wordt inmiddels menigvuldiger; het goudglansen sterker. Daar vertoont zich op eenmaal de koningin van den dag in al haar overweldigende schoonheid; haar goudstralen werpt ze ver uit over de golven, die zich glinsterend koesteren in haar licht, alsof ze bedekt zijn met millioenen gouden loovertjes. Een zee van beweeglijk water beneder; een zee van verhlindend licht daarboven. Rondom leven en beweging. Op het dek stilte, in de kajuiten alles nog in diepe rust.
Als de boot de haven van Kiel binnenstoomt, komt een enkele reiziger boven. Na een uitroep als en dejlig MorgenGa naar voetnoot(1), of schönes Wetter, verwijderen zij zich om anderen mede te deelen dat Kiel in het gezicht is. Iets later en men ziet het schoone, keizerlijke jacht, de Hohenzollern, dat de lustige golfjes met zich laat sollen in de ochtendkoelte. De reizigers zijn bijna allen op het dek, dadelijk zullen zij voet aan wal zetten en het bedrijvige leven in de haven zal spoedig den indruk uitwisschen aan en dejlig Morgen.
Utrecht. Johanna Diepenhorst. |
|