Neerlandia. Jaargang 1
(1896-1897)– [tijdschrift] Neerlandia– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdZuiver Nederlandsch spreken.Ga naar voetnoot(1)Men is er in de Vlaamsche gewesten nog niet toegekomen zuiver Nederlandsch te spreken. Velen willen er niet toe besluiten, anderen durven of kunnen niet. Dit betreuren wij grootelijks, omdat de Vlaamsche Beweging er zeer door lijdt. Legde men er zich overal op toe, de taal keurig te spreken, werd er iets gedaan om tot de zoo wenschelijke eenheid van uitspraak te geraken, onze taal zou er veel bij winnen, zou er door in aanzien stijgen. ‘Eene goede spelling is wenschelijk; eene goede spelling kenschetst den man van wetenschap; maar de man van beschaving wordt overal gekend aan zijne zuivere, beschaafde uitspraak. Hij, die de taal uitspreekt gelijk ze behoort uitgesproken te worden, en zooals ze steeds in beschaafde kringen gesproken wordt, moet die zoodanig spreken, dat men niet van hem kan hooren of bij uit Groningen of uit Brugge, uit Antwerpen of uit Rotterdam, uit Gent of uit Den Haag komt. Dit is het kenmerk van de sierlijke uitspraak der taalGa naar voetnoot(2).’ En dit kenmerk zoekt men hier te vergeefs. ‘Het is waarachtig betreurenswaardig,’ wij halen de woorden aan van professor J. Micheels, ‘hier te lande in het openbaar eene taal te hooren radbraken, die met recht als eene der schoonste van Europa mag beschouwd worden. Inderdaad, in krachtvolle uitdrukkingen, schoone en tevens duidelijke samenstellingen, treffende klanknabootsingen, staat zij gelijk met de talen van het Noorden, in zoetvloeiendheid en welluidendheid kan zij met die van het Zuiden vergeleken worden. Daarenboven bezit zij, gelijk hare Germaansche zuster, beter dan eenige andere taal, de eigensckap zich de meesterstukken niet alleen der Grieken en Romeinen, maar ook der nieuwere volken eigen te maken. Van Maerlant nam haar uit de wieg, ontrukte haar de windsels, toen de overige landen van Europa nog bijna allen in de duisternissen der onwetendheid gedompeld lagen. Hooft en Vondel gaven haar die beschaving, die kracht, welke hunne heerlijke gewrochten onsterfelijk maakt en die beschavende arbeid werd door hunne opvolgers steeds voortgezet, totdat op den Nederlandschen bodem, die man het licht zag, die onbetwistbaar met Byron de grootste dichter der 19e eeuw is. Ik bedoel den grooten Bilderdijk, die in geest met Voltaire, in dichterlijk vernuft met Milton gelijk staat, en die alleen beroemd genoeg is om voor zijn vaderland en de taal, waarin hij het verheerlijkte, den grootsten eerbied in te boezemen.’Ga naar voetnoot(3) Vroeger stonden onze wakkerste mannen jarenlang in de bres, tot het verkrijgen van de spellingseenheid; waarom zouden ze thans niet met onverdroten ijver aan het werk tijen, om eenheid in de uitspraak te bekomenGa naar voetnoot(4)? | |
[pagina 5]
| |
Werd dit gedaan en de pogingen met eenen gunstigen uitslag bekroond, we ontrukten tevens aan de vijanden onzer taal een geducht wapen. Nu toch kunnen zij voortdurend met eenigen schijn van waarheid beweren, dat ons Vlaamsch maar een armzalig ‘patois’ is, in uitspraak verschillende van streek tot streek. ‘En welk denkbeeld vormt zich thans,’ schrijft Prof. Micheels nog in het aangehaalde artikel, ‘van onze schoone moedertaal, ik zeg niet de Waal of Franschman, - zij zijn maar zelden bevoegde rechters -, maar de Noord-Nederlander of Duitscher, die bijv. te Brussel, Gent of Antwerpen, het zoogenoemd Vlaamsch in den mond des volks hoort? Kan het oor van eenen sterveling door ruwere, onaangenamere, van welluidendheid en zoetvloeiendheid meer beroofde klanken getroffen worden?’ Het denkbeeld, dat zich thans de Noordnederlanders en de Duitschers over 't algemeen van onze taal vormen, valt licht te raden: zij keuren ze niet de minste aandacht waardig. Ook moet het niet verwonderen, dat de Vlamingen bij de hier verblijvende Noordnederlanders en Duitschers geenszins den steun vinden, waarop ze met recht zouden mogen rekenen, indien die personen hier nevens een beschaafd Fransch ook een beschaafd Nederlandsch mochten hooren. De Duitschers kunnen er maar weinig aan hechten, dat hunne kinderen de taal leeren, die ze op straat hooren radbraken; de Noordnederlander, die soms volstrekt wil, dat zijne kinderen ook Nederlandsch kennen, ziet zich verplicht ze naar de eene of andere kostschool van zijn vaderland te zenden. Neen, de taal, welke de uitlanders hier hooren, kan hen niet aansporen er nadere kennis mede te maken. En toch beschuldigen wij hen dikwijls van Franschgezindheid!
***
Vanwaar toch die onverschilligheid der Vlamingen, waar het de eenheid niet alleen, maar hoofdzakelijk de zuiverheid van uitspraak geldt? Is die zaak dan van een te onbeduidend gewicht in hunne oogen? - Nochtans, waarheen men zich ook wende, bij alle verlichte volken, kan men waarnemen, dat de fatsoenlijke lieden eene deftige, zoo niet sierlijke taal spreken. In alle beschaafde kringen zou men het daar aanzien als een gebrek aan goeden smaak, wanneer iemand zich op eene boersche, zegge plompe wijze, durfde uitdrukken. Men vergete het niet, ‘dit niet bestaan eener algemeen aangenomen uitspraak is des te beklagelijker, daar zij eene der voornaamste oorzaken is, waardoor de Fransche taal dagelijks meer en meer hare Germaansche zuster verdringt.’ Ook de overheden van allen rang, die zoo zeer op een gekuischt ‘Fyanschspreken’ uit zijn, doen volstrekt niets tot het invoeren van een beschaafd Nederlandsch. Nog nooit mochten wij het genoegen smaken te vernemen, dat het landsbestuur bv., of het bestuur van het Openbaar Onderwijs, voornemens was maatregelen te nemen, ten einde eene degelijke, gelijkvormige uitspraak in te voeren. En wat al bezorgdheid legt men niet aan den dag voor het Fransch! Men kiest de beste leeraars uit, men zou ze desnoods gaan halen in Frankrijk. Om onze taal te onderwijzen, zijn de slechtste altijd goed genoeg; men kan er gemakkelijk vinden, vooral in de vrouwelijke middelbare scholen, die niet eens in staat zijn eenen zin behoorlijk in 't Nederlandsch uit te drukken. In onze scholen blijft de oude slenter voortheerschen en klinken dikwijls allerlei tongvallen door elkaar. Zou zulke onhebbelijkheid elders gedoogd worden? - Waar zou men dulden, dat iedereen met de moedertaal zoo maar naar goeddunken omspringe? Is het dan niet eene dringende noodzakelijkheid te zorgen, dat personen, die met de opleiding der jeugd gelast zijn, ten minste met eene goede dosis taalkundige wetenschap hunne ambtsplichten waarnemen! Met dit alles wil men zich hier niet bezighouden. Als de onderwijzer maar Fransch kent, dit is gewichtiger, zelfs in het hartje van Vlaanderen. Wij wachten te vergeefs naar den eersten redelijken maatregel, ter bevordering eener zuivere uitspraak van het Nederlandsch. Sympathie in woorden, die krijgen we ruim genoeg. Bij ons weten is het enkel de stad Antwerpen, die voor eenige jaren een besluit nam, waarbij zij de goede uitspraak van het Nederlandsch in hare scholen aanbeval. Dat die maatregel de goedkeuring verwierf van alle welmeenende Vlamingen, hoeft niet gezegd. Immers, het is recht treurig te moeten waarnemen, dat zelfs onder de personen, welke onze en hunne spraak, een goed hart toedragen, er zoo weinig aangetroffen worden, die in sierlijke taal het woord kunnen voeren. Dat zulke toestand allesbehalve aangenaam is, voor alwie de taal oprecht liefheeft, dat hij aan vele onzer vergaderingen een zonderling voorkomen geeft, zal wel niemand betwijfelen. En nadeel heeft die toestand ons ook reeds veroorzaakt, veel nadeel; 't is aan hem dat onze vijanden de beweegreden ontleenen om te houden staan, dat onze taal geenszins geschikt is, om ze in de pleitzaal toe te laten, om er wetten in uit te vaardigen, en wat dies meer. De Vlamingen weten het, en 't zou hun een' spoorslag moeten zijn om goed te spreken; zij weten, dat de verfranschers van ons land altijd voor den dag komen met het groote onderscheid in onze gewestspraken. In 't jaar '30 reeds beriepen ze zich daar op, om onze taal tot de rol van asschepoester te kunnen verlagen. Wel kan men antwoorden, dat in alle talen gewestspraken bestaan, maar overal elders kent de beschaafde man eene beschaafde taal. En in dit opzicht is er wezenlijk verschil. Om terug te komen tot de gewestspraken, zeggen we tot de Vlaamschhaters, dat die in Duitschland niet minder talrijk zijn dan bij ons; dat er tot op het huidige oogenblik in Frankrijk nog verscheidene tongvallen heerschen en het ‘jargon’ der meeste plaatsen aldaar oneindig meer van de letterkundige taal afwijkt, dan dit bij ons het geval is. Nochtans wij zagen tot nog toe niemand opdagen, om het Fransch als eene onmogelijke taal uit te krijten; noch om de geschiktheid van het Duitsch, tot het behandelen van allerlei vakken, in twijfel te trekken. In het zoozeer opgevijzelde Frankrijk verschijnen wel eens personen voor de rechtbank, onbekend met de taal der rechters. Nemen we nu aan, dat dit te wijten is aan den geringen graad van ontwikkeling, dien men in sommige oorden van Frankrijk nog waarneemt; dan moet men aan den anderen kant toch ook toegeven, dat zulke gevallen niet te min het groote onderscheid tusschen de boeken- en de volkstaal aanduiden. Bij ons kan men zulke beweegreden niet inroepen; een ongeletterde Vlaming kan zich heel gemakkelijk doen verstaan door eenen ontwikkelde. Zoo het in Vlaanderen gebeurt, dat de bevolking met de overheid, met de staatsbeambten niet over de baan kan, dan spruit dit voort uit de onbekendheid dierzelfde overheden of beambten met de landstaal, het Nederlandsch. Er is dus tusschen de oorzaken in beide gevallen geene vergelijking mogelijk. Ten onzent kan een Brusselaar zoowel met eenen Antwerpenaar spreken, als met eenen Limburger, Oostof Westvlaming. Wel hoort men soms het tegendeel beweren; doch dit geschiedt ofwel door personen, bij wie de wensch de vader van de gedachte is, ofwel die die zelven van het Nederlandsch niets weten. Wat ons betreft, wij hebben nog nooit in den toestand verkeerd van niet begrepen te worden of niet te verstaan, 'tzij we ons in Limburg, in Oost- of West-Vlaanderen bevonden. Wij geven toe dat niet ontwikkelde personen al eens moeite hebben om zich uit den slag te trekken, maar dit ongemak zou toch grootendeels verdwijnen, indien overal eene beschaafde uitspraak in zwang ware. Sinds lang zouden de Vlamingen eene sierlijke gelijkvormige uitspraak moeten bezitten, want dit is toch het eenigste middel om eerbied voor hunne taal in te boezemen en er den vreemdeling het belang te doen in stellen, dat aan eene beschaafde spraak toekomt. 't Is treurig, dat men in bijeenkomsten van geleerde menschen, voortdurend zooveel verschillende gewestspraken waarneemt; 't is spijtig, dat men nog altijd hoort zeggen, als iemand het woord voert, ‘dit is een Bruggeling’, ‘deze is een Gentenaar’; ‘nu hebben we eenen Antwerpenaar’, enz. Men ga maar eens naar onze landdagen. (Wordt voortgezet |
|