in dien Koorkring, als op een slagveld der kunst, hunne zegevierende vertolking.
Dat was de eerste en gevolgrijke medewerking van Baron de Maere aan onze nieuwe Vlaamsche ‘renaissance’.
In onzen taalstrijd, op literarisch gebied, was de bedrijvigheid van Baron de Maere, van nog wat andere aangelegenheid dan betrekkelijk onze nationale muziekbeweging.
Tot zijn eerste beteekenisvolle optreden in dien zin gaven de Nederlandsche Congressen aanleiding. Door de algemeene stom van alle inrichters werd hij in drie van die Congressen tot voorzitter verkozen, en schitterend vervulde hij telkens die kiesche lastgeving. Dat gebeurde te Gent in 1867, te Brugge in 1884 en nogmaals te Gent in 1891. Als, in 1899, Gent de 50e verjaring vieren zal van de stichting dier éénheidszitdagen van den Nederlandschen stam, zal het voorzitterschap van den Heer de Maere zich als het ware weer opdringen, door de symbolieke beteekenis zelve, die zij medebrengt.
De wijze, waarop deze echte Nederlander die Congressen leidde, was meer dan schitterend, zij was toongevend. Telkens sprak hij eene openingsrede uit, die als een manifest mag gelden onzer geheele en gemeenschappelijke taalbeweging en die op allen eenen bezielenden indruk maakte. Tusschen de botsende gezindheden in, wist hij de schaal der presidiale rechtvaardigheid recht te houden met eene echt aristocratische kieschheid en gevatheid, en wie daar waren weten hoeveel scherpe aankantingen van verschillend denkenden, welke dreigende tempeesten door hem aldus werden voorkomen of gestild.
Bij de groote banketten, die onvermijdelijk deze Congressen besluiten, was telkens de toast van voorzitter de Maere, om vele redenen alweer, eene ware gebeurtenis. Met ingetogen bedaardheid wist hij dan de neteligste vraagstukken aan te raken en allen eens te maken in de onbedwongen geestdrift waarmeè zijne woorden, ook door de meest officiëele Nederlanders en Belgen, werden onthaald.
Wij zinspelen hier vooral op dien indrukmakenden heildronk van 1891 op de federale Vereeniging der Nederlanden in de mogelijke echtverbinding der beiderzijdsche, nog minderjarige, vorstenkinderen.
Stormend was de bijval. De redenaar had de harten van allen weten te vinden en te roeren onder de koude schors der diplomatische of godsdienstige vooroordeelen aan beide kanten. De waarheid zelve had uit die geestdrift gesproken en zij deed het luider dan de verlegenheid, die wij, na 't banket. bij vele Nederlanders konden bemerken.
't Was dan ook uit overtuiging en misschien wel met hooger voorweten dat de Voorzitter aldus gesproken had. Wij hebben een brief van hem, na en over dien toast, dien hij het uitgangspunt van eene beweging wenschte te zien worden, tot heil onzer beide landjes. Dien brief, een welsprekend pleidooi, waarin voor een hoog en heerlijk doel onze bescheiden medewerking in de pers en op het spreekgestoelte wordt gevraagd, beschouwen wij als eene bladzijde geschiedenis. Maar het schoone ideaal, dat er in voorgespiegeld werd, is, helaas! sedertdien weer verzwonden, en vond, in 't Noorden vooral, noch harten noch ooren meer open.
Geen wonder dat het rijmpje van Van Lennep op het eerste Gentsche congres, waar M. de Maere voorzat, bij ieder der volgende twee congressen hem op nieuw in de ooren klonk:
‘Lang leve onze voorzitter de Maere-Limnander!
Wij willen er geen ander.’
Buiten de congressen ook, stond overigens het geheele leven van dezen man onder de beheersching van diezelfde gedachte: de heropbeuring van den Vlaamschen stam, door de nauwste eendracht tusschen de beide Nederlanden mogelijk gemaakt en gewaarborgd.
In zijne politieke loopbaan deed zij hem eene gansch persoonlijk standpunt innemen in de rangen der toen ter tijd streng gedisciplineerde liberale partij. Overtuigd en meêgesleept door de gedachten, welke Vuylsteke zoo aangrijpend had uitgedrukt in de inleiding zijner Korte Statietieke beschrijving van België, zou hij die gedachten in de Statenkamer brengen, waar hij in 1866 door Gent werd heengezonden.
Hij sloot zich eerst aan bij Jan De Laet, toen deze vroeg dat de magistraten in Vlaanderen de beide talen zouden kennen, en laakte streng de trotsche weigering waarmêe het ministerie die vraag van de hand wees. In deze bespreking trof vooral de meesterlijke bestraffing, welke de Gentsche afgevaardigde aan den Franschgezinden Louis Hymans toediende, nadat deze met de zoogenoemde ‘dilettanten-beweging’ der Vlamingen had gemeend te mogen spotten. Het heeft den verblinde die later eens tergend te Luik uitriep: ‘Guerre au Flamand!’, niet wijzer gemaakt, maar het stelde de moedige Vlaamschgezindheld van M. de Maere in een schitterend licht, en het had de beste gevolgen bij de openbare meening.
Indrukwekkend was bijzonderlijk zijn optreden kort nadien, toen hij, in Vuylsteke's gedachten deelend, den grievenden toestand uiteenzette, waartoe de ontaardende verfransching de Vlaamsche bevolking had doen dalen. Dat paar meesterlijke redevoeringen heeft het land doen sidderen. Bij Franschgezinde liberalen en katholieken verwekte het eene gelijke verbittering, maar voor alle echte Vlaamsche vaderlanders was het eene veropenbaring, en men zag een studentengenootschap van de Leuvensche Alma Mater de standaardrede van den liberalen de Maere vertaald in brochuren uitgeven en bij duizenden onder het volk verspreiden.
Bij die gelegenheid heeft naderhand liegende kwaadwilligheid gepoogd M. de Maere ten laste te leggen dat hij het Vlaamsche volk openbaar had beleedigd, daar waar hij enkel moedig zijne wonden en kwalen had blootgelegd, tevens zoekende en wijzende naar de middelen om die te heelen. Doch de toekomst heeft den durver schitterend gewroken en het bedoelde werk reeds grootendeels volbracht.
De politieke loopbaan van Baron de Maere heeft nog eene andere phasis. Namelijk zijn gewichtige rol als schepene der openbare werken van Gent. In 1857, met de liberalen zegevierend op het stadhuis gebracht, werd hij al dadelijk tot dat schepenschap geroepen, waar zijne gaven en zijn kennis zoo uitstekend voor berekend waren. Eene Vlaamsche groote stad uit haar beginnend verval weer opbeuren bleek de leiddraad van zijn gedrag te zijn, hetzij hij tot hare verfraaiing werkte door het hervormen harer oude wallen in schoone wandelplaatsen; hetzij hij den loop van Schelde en Leie regelde door het algeheel hervormen van het sluizenstelsel; en aldus de overstroomingen te keer ging; hetzij hij, bewust van den nakenden ondergang der Gentsche fabrieknijverheid, het plan opvatte en voorspiegelde, om Gent met de zee, te Heyst, te verbinden. Men luisterde niet naar hem in dit laatste geval, en de voorkeur aan den zeeweg langs Terneuzen gegeven, was zeker niet vreemd aan zijn aftreden als schepene, in 1866, toen hij naar de Kamer werd gezonden.
M. de Maere had echter klaar en goed gezien en, nu dat de weg langs Terneuzen niet aan de gekoesterde hoop heeft beantwoord, hooren wij reeds voor Gent met aandrang de gedachte opwerpen om tot de eerste plannen van M. de Maere terug te keeren. Dit zal echter niet zonder hindernissen gaan, want, door Gent afgewezen, wendde M. de Maere zich naar Brugge en koesterde den droom aan de ‘doode maged’ het leven terug te geven door haar met de zee te verbinden. En dat zal gebeuren juist op de plaats, reeds vroeger, op den vooravond van Brugge's verval, door Lanceloot Blondeel aangewezen, even zoo vruchteloos dan als Baron de Maere het deed voor Gent. In zoo ver van elkaar verwijderde tijden hebben dus twee warme vaderlanders, zonder van elkander iets af te weten, hetzelfde denkbeeld opgevat, en aan M. de Maere is nu eindelijk de eer te beurt gevallen ‘de vader van Brugge-Zeehaven’ te mogen heeten.
Het valt niet in de bijzondere bevoegdheid van dit blad, dien langen en zwaren strijd te schetsen, waaraan M. de Maere zich, sedert 1878 uitsluitend en geheel heeft gewijd. Maar er dient hier gezegd te worden, dat, uit al de geschriften, - en ze zijn talloos, - die sedert dien datum uit zijn pen, of liever uit zijn hart zijn gevloeid, door den onvermoeibaren man steeds die hoofdgedachte werd uitgedrukt, dat zijn groot doel was aan Vlaanderen eene stad terug te geven gelijk het oude Brugge eens is geweest.
Twintig jaren lang hebben wij dien strijd aan zijne zijde meegevoerd, en wij weten hoe hardnekkig trouw hij aan die moedergedachte steeds is gebleven; wij weten welke opofferingen en inspanningen het hem heeft gekost, welke ontzenuwende afwisseling van hoop, zekerheid en teleurstellingen, zijne levenskrachten in al dien langen tijd heeft heeft geschokt; wij weten welke onvervreemdbare, onbeloonbare rechten hij er op heeft, dat niet alleen de eerenaam van ‘vader van Brugge-Zeehaven’ hem geschonken blijve, maar ook dat hij, als dusdanig, bij de heele uitvoering van die werken, die zijn werk zijn, erkend, geëerd en vooraangeplaatst blijve. Doch het begrip der openbare, verschuldigde erkentelijkheid is jegens hem niet tot die ontwikkeling gekomen. In geen enkele maatschappij of bestuur, tot de uitvoering van Brugge-Zeehaven ontstaan, werd aan M. de Maere eene plaats van eer of van werkzaamheid aangeboden of voorbehouden. De werken zullen kunnen ten einde spoeden zonder dat hij van ambtswege het recht hebbe ze van nabij te gaan zien. Zijn kind, gelijk wij hem zeggen hoorden, werd hem van de knie genomen, om onder andere oogen dan de zijne tot volwassenheid te groeien. Zoo zal de strijd voor Brugge-Zeehaven tot het einde toe zijne bitterheid hebben medegebracht voor hem die hem opvatte en aanbond en volhield zonder ooit, zelfs nu niet, in ontmoediging te vervallen en als plichtbewuste Vlaming zijne werkdadigheid te verminderen.
Het dient hier nog gezegd dat, door het Brugsche Willemsfonds aan Brugge voorgesteld, in 1878, M. de Maere steeds als Vlaming en in de taal der Vlamingen is opgetreden. De ontelbare meetings en vergaderingen, waar hij het, door zijn voorbeeld, onmogelijk maakte anders dan Vlaamsch te spreken, hebben voor de vervlaamsching van Brugge meer gedaan, dan veel vermaningen, oproepen en betoogen. Aan de hand van dien volharder, is een Vlaamsch Brugge van lieverlede tot mondige meerderjarigheid gegroeid, en, die 't veranderen zal, ten kwade, moet nog geboren worden.
Intusschen en sodertdien bleef M. de Maere op elk gebied als trouwe Vlaming en Nederlander werkzaam.
Zijne oudheidkundige liefhebberij besteedde hij in de jongste tijden, met diezelfde voortvarende werkzaamheid, aan werken die Vlaanderens kunstroem en zijne historische herinneringen weer in eere moeten brengen. Door zijn toedoen vooral wordt thans het groote werk van herstelling doorgedreven van den ouden Gravenburg van Gent. Zijn lang gekoesterde droom de heerlijke romaansche kerk van St-Nikolaas, in dezelfde stad, te bevrijden van al de aankleefsels, die haar onteeren, is ook de verwezenlijking nabij.
Alle Vlaamsche werken en kringen van eenig algemeen belang, zoeken en vinden hem als medekamper.
Vóór twee jaren, voerde hij, als voorzitter van een te zijnent gevormd locaal comiteit, de Vlaamsche universiteitsuitbreiding te Brugge in.
De Vlaamsche Academie wierf hem tot lid aan en verhief hem tot de hoogste waardigheid. Daar sprak hij die programma-rede uit tot vervlaamsching onzer hoogere burger- en aristocratische vrouwen, die 't voorbeeld dienen te geven tot de in eerherstelling van taal en