[September 1896]
De familie ⋆⋆⋆ of de Engelschgezinde Afrikaner.
Historisch-Romantisch Verhaal.
Door A.J.v.d. Walt, Gatsrand, distr. Potchefstroom. 1.
Een woord vooraf.
Aanleiding tot het schrijven van dit romannetje, heeft de schrijver gevonden onder het kanongebulder der Maxims van de Rhodesiatroepen, die op den 31sten Dec. jl. een verraderlijken inval in de Z.A.R. deden. Deze sluwe en listige onderneming heeft opnieuw getoond, dat het Afrikanerisme nog steeds een aartsvijand in den Jingo heeft. John Bull kan het niet verdragen dat de Afrikaner zelfstandig zij. Een doorn was het steeds in zijn oog, dat de Transvaal er voor bedankte om naar Engelsche pijpen te dansen, door o.a. de Engelsche taal in de scholen op hare rechte plaats te houden, nl. een tweede plaats. Spoorwegen, eene muntinrichting, eene goudindustrie, waarin de Engelschman geene hand had, waarin zijn opinie niet gevraagd werd, ziedaar een paar der grootste doornen, die de oogen van een Rhodes, van een Chamberlain en van een legio Jingo's zoowel in Zuid-Afrika als in Engeland pijn aandeden. 't Afrikaansche element werd te sterk, te onafhankelijk, en vandaar deze nieuwe poging om het uit te roeien. Want, geloof het, 't was niets anders dan de omverwerping van de Transvaalsche Regeering, die zij tot doelwit hadden. En dan spreekt menigeen nog altijd van eene samensmelting van rassen. Hij die dit voorstaat, was nooit een waar Afrikaner. Smelt eerst vuur en water samen tot een bestanddeel - en tracht dan den waren nazaat der Hugenoten, den oprechten Afrikaner met John Bull dezelfde idealen te doen deelen. Jammer maar, dat het waarheid is dat er Afrikaners zijn, dien naam niet waardig en het is met het oog op dezen, dat de schrijver zijn verhaal ‘de Engelschgezinde Afrikaner’ betitelt. Mocht, door het lezen er van, al was het dan ook maar bij twee of drie, dezelfde geestdrift hier en daar verwekt worden bij Afrikaners, die hun knieën nog niet gebogen hebben tot aanbidding van alles wat Engelsch is, mocht, zeg ik, ook geestdrift gevoeld worden als bij de tijding van Dr Jameson's verraderlijken inval over geheel Zuid-Afrika (het
van Jingoisme doortrokken Natal uitgezonderd) in het leven geroepen werd, de schrijver zal dan o, zoo dankbaar zijn.
Proloog.
Vaderlandsliefde.
Een wereldburger ben ik niet,
Hoe grootsch die naam moog schijnen;
De liefde, die mij God gebiedt,
Ik knoop het eerst den broederband
In 't mij gegeven vaderland.
Mij bleef het zoet vooroordeel bij,
Van het vaderland te minnen;
En wie zijn welvaart lastig viel,
Dien haat ik met mijn gansche ziel.
Als Regulus zijn eed volvoert,
En in den dood gaat snellen,
Dan voel ik, door ontzag geroerd,
Mijn borst van eerbied zwellen;
Maar als het hier Transvaler doet
Dan vliegt mijn hart in laaien gloed.
Stort Curtius zich levende af,
Dan dreunt mijn lof hem na in 't graf,
Dan volgen hem mijn oogen;
Maar doet hier ook Dirk Uijs als hij,
Dan stort zich heel mijn ziel er bij.
Als Wellingtons en Bluchers moed
Het Fransch gedrocht doet vallen,
Dan tintelt mij van vreugd het bloed
Om 't handgewring der Gallen;
Maar, als de Boer den Jingo stuit,
Dan gil ik mijn verukking uit!
Voorwaar, mij is hun deugd verdacht,
Die andere liefde leeren:
Die 't heiligst niet het heiligst acht,
Wat zou dien schender eeren?
Die niet het meest zijn moeder mint,
Voorwaar, is een ondankbaar kind.
Neen, neen! (mijn boezem gruwt er van!)
Die schuld drukk' nooit mijn schouders!
Wie 't Vaderland vergeten kan,
Beschimpt het graf der ouders;
Verguist, o schande! smaadt den grond,
Waar hem zijn wieg te toeven stond.
Tollens. ‘Vaderlandsliefde’. (Hier en daar voor de omstandigheden, door den schrijver veranderd).
't Is 1816! Op eenen avond in de maand Maart kon men twee menschen hebben zien staan, op de plaats bekend als Slachtersnek. Als de toeschouwer nauwkeurig opgelet had, zou hij in de schemering door, kunnen opgemerkt hebben, dat die twee personen een man en eene vrouw waren. Hij zou ook kunnen bemerkt hebben, als hij dichtbij kon komen, dat onze man en vrouw daar stil en ernstig stonden te kijken, naar iets, dat op een ‘breipaal’ geleek, waarvan één der palen ontbrak. 't Was bij de galg te Slachtersnek, dat die twee personen stonden. Zij hadden dien dag de executie bijgewoond. Zij hadden samen, met de anderen die er waren, luid en ernstig om genade gesmeekt; om genade en vergiffenis, toen de galg voor de eerste maal brak. Om genade hadden zij gesmeekt, toen de slachtoffers bedwelmd ter aarde lagen en langzamerhand tot hun bewustzijn terugkeerden. Doch ook zij hadden voor de tweede maal hunne harten doorboord gevoeld, toen de ongelukkigen andermaal één voor één gehangen werden. Zij hadden dit alles aanschouwd, en verlieten toen met loodzware harten die vreeselijke plaats, met het voornemen,