| |
| |
| |
De zingende metselaar.
Wijs: Elk zinge de eer van Zoutmans glorie.
1.
'T gaat toch aartig in het leven,
de eene rijdt op zijn gemak,
De andre draaft gelijk een postpaard,
is schier 's nachts slechts onder dak;
Dees smult hoentjens en patrijzen,
huspot is des andrens knap;
Dees drinkt wijn uit fraaje glazen,
de andre water uit een nap:
de andre water uit een nap.
| |
2.
'T Heerschap heeft ligt twintig rokken,
de een nog fijner dan wel de aêr;
Ik heb slechts een buis vol lappen,
even of 't een landkaart waar';
'K moet al met den troffel peezen,
als Mijnheer nog zachtjes rust;
En misschien na 't eerst ontwaaken,
weder is in slaap gekuscht,
weder is in slaap gekuscht.
| |
| |
| |
3.
Dan, wie zou daarom nog klaagen,
als hij 't daaglijks kostjen beurt,
'T is een dwaas die om het derven
van eens anders schatten treurt;
'T is de wil van onzen Schepper,
dat er minder is en meer;
En ik ben volmaakt gelukkig,
zo ik slechts niet meer begeer,
zo ik slechts niet meer begeer.
| |
4.
Hadde ik ook ontelbre schatten,
'k zou niet metslen voor het brood,
En geen mensch zou willen werken,
waar' het niet uit hoogen nood;
Weg dan waren alle kunsten,
ook alle ambacht ging te grond;
Neen 't is goed zo als 't geschikt is,
| |
| |
| |
5.
Schoon wij menschen zeer verschillen
Echter zijn wij zamen schepsels
van een zelfden wijzen God;
Allen zijn wij zijne kindren,
en, betrachten wij de deugd,
Dan schenkt hij gewis ons allen,
ook de zaalge hemelvreugd,
ook de zaalge hemelvreugd.
| |
6.
Zo de menschen dit begreepen,
o dan waar' het leven zoet;
Dan waar' niemand ontevreden,
en had rust in zijn gemoed;
Dan zou niemand onderdrukken,
niemand trotsch zijn op zijn' staat;
Dan zou ieder recht weêrvaaren,
weg waar' dan ook de Eigenbaat,
weg waar' dan ook de Eigenbaat.
| |
| |
| |
7.
Dan zou rasch partijschap sterven,
dat bederf van ons geluk,
Die verdelgster aller vriendschap,
moeder van elende en druk;
Dan behartigde elk zijn pligten,
waar' een vriend van Staat en stad,
En zijn Overheid gehoorzaam,
wijl hij niets te klaagen had,
wijl hij niets te klaagen had.
| |
8.
Mogte ik metslen aan den tempel
van de nooit volprezen vreê,
'K zou geheel den dag niet schoften,
'k bragt de koude keuken meê;
'K zou ook ruimtjes hulp verkrijgen,
want nog veelen denken goed,
Schoon partijschap veel meer andren,
|
|