No. 83. De verliefde visscher.
Als de zon is uit de kim gerezen,
Ga ik met mijn hengelroê,
Langs die schoone groene wegen,
Naar het rijke plaatsje toe,
Om een baarsje te verrassen,
Buiten in het stille riet,
In dat riet, zoo groen bewassem,
Stoort de visscher niemand niet.
Hier laat ik mijn aasje zinken,
Met mijn pijpje in den mond;
Waar is de flesch? ik wil eens drinken,
Een klein slokje is gezond.
| |
Maar wat zie ik door de boomen?
Een lief meisje, hoor, zij zingt;
Laat haar stemmetje herwaarts komen,
Dat het in mijne ooren klinkt.
Treed wat nader, aardig meisje!
Zet u hier in 't gras wat neêr,
Zusje, drink met mij een reisje,
O, wat is 't bekoorlijk weer.
Rust hier, schoonste! onder 't lommer,
Want gij zijt reeds zoo vermoeid,
Rust hier vrij en zonder kommer,
Zie hoe lief het stroompje vloeit.
Neen, neen, visscher! zulke streken
Van de visschers uit de steên,
Zijn mij menigmaal gebleken,
Laat mij gaan, want ik moet heen;
Wat zou toch mijn vader zeggen,
Als ik hier mijn tijd versleet,
En bij gindsche groene heggen,
Hem naar mij verlangen deed.
Nog een kusje, ach, mijn schoone!
't Is maar voor een korte poos:
'k Zal uw liefde en vriendschap toonen,
Aardig meisje! word niet boos.
Nog een kusje, o mijn engel!...
Zij ontvliedt mij, welk een spijt:
'k Had een baarsje aan mijn hengel,
Maar helaas! nu ben 'k het kwijt.
Thans ga ik mij vergenoegen
Met een baarsje uit de vliet,
En mij weêr tot visschen voegen,
Smaadt daarom den visscher niet.
Laat dan vrij een meisje dwalen,
Zoo bevallig en zoo kuisch,
'k Zou dien vangst te duur betalen,
En kwam zonder baarsje 't huis.
|
|