De Nederlandsche zanger in alle gezelschappen
(1852)–Anoniem Nederlandsche zanger, De– AuteursrechtvrijVerzameling van meer dan 100 uitgezochte gezelschaps-liederen
[pagina 82]
| |
Hij was zoo schoon, hij lacht mij toe,
En rooder gloeiden zijne wangen,
Ik keek eens op, en sprak geen woord, bis.
Ik zat beschaamd, en spon al voort. bis.
Hij zei mij vriendlijk goeden dag,
Trad bij, en scheen bedeesd te wezen,
Ik werd zoo bang, de draad brak af,
En 't hart! ... zoo sloeg het nooit voor dezen,
Ik hecht' den draad zoo goed ik kon,
Ik zat beschaamd, en spon en spon.
Liefkozend nam hij mijne hand,
En lei die zachtkens in de zijne,
Hij zag nog nooit een hand zoo schoon,
Zoo blank, zoo poezel als de mijne;
Hoezeer die lof mijn harte won,
Zat ik beschaamd, en spon en spon.
Hij leunde toen op mijnen stoel,
Terwijl hij 't fijne draadje roemde,
En met een hartelijke zucht,
Vertrouwelijk mij zijn meisje noemde,
Hij zag mij aan, ik sprak geen woord,
Ik zat beschaamd, en spon al voort.
Zijn wang kwam nader bij mijn wang,
Daar 't helder oog nog teeder blikte,
Toevallig raakte hem mijn hoofd,
Dat onder 't spiunen zachtkens knikte;
Hij kuste mij, ik sprak geen woord,
Ik zat beschaamd, en spon al voort.
Met ernst wees ik den jongling af;
Dit scheen hem stouter nog te maken;
Onstuimig vloog hij me om den hals,
En kuste rood als vuur mijn kaken;
Zeg, zuster! zeg, of 't wezen kon,
Dat ik in 't eind nog verder spon?
|
|