Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21
(2016)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 257]
| |||||||||||
RecensiesMonument uit middeleeuwse metropool. Naar aanleiding van de nieuwe editie van het GruuthusehandschriftHet Gruuthuse-handschrift. Hs. Den Haag, Koninklijke Bibliotheek, 79 K 10. Ingeleid en kritisch uitgegeven door Herman Brinkman. Met een uitgave van de melodieën door Ike de Loos (†). (Middeleeuwse Verzamelhandschriften uit de Nederlanden XIII). Hilversum (Uitgeverij Verloren), 2015, 2 dln., 866+488 bladzijden, ISBN 9789087044633, €80, -Egidius waer bestu bleven? is een van de bekendste Middelnederlandse liederen en het ontbreekt in geen enkele bloemlezing. Maar net als het Gruuthusehandschrift waarin het omstreeks 1400 genoteerd werd, heeft het slechts geleidelijk zijn huidige plaats in de Nederlandse canon verworven. ‘Toch is het lied zijn carrière begonnen in jaren van obscuriteit’, zo constateert Brinkman in een artikel over dit nu zo geliefde lied.Ga naar eind1. De literaire smaakverandering die de Tachtigers hadden veroorzaakt, heeft daar vermoedelijk in sterke mate aan bijgedragen. Dirk Coster typeert het in een bloemlezing die hij al in 1909 samenstelde maar die pas in 1927 verscheen, als het ‘Schoonste, het meest onvergankelijke lied, dat men het hoogtepunt kan noemen der persoonlijke lyriek in de middeleeuwen’. Het Egidiuslied behoorde in de vroege twintigste eeuw inmiddels wel tot de canon, maar voor de verzameling waarin de tekst bewaard is gebleven heeft het nog veel langer geduurd voor het werkelijk uit de obscuriteit aan het licht kwam. Wie in ogenschouw neemt hoeveel aandacht er in de afgelopen jaren is geweest voor het rond 1400 in Brugge tot stand gekomen Gruuthusehandschrift, kan zich nog nauwelijks voorstellen dat het géén centrale positie innam in de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde. Dat het die plaats zal behouden, lijdt weinig twijfel. De vorig jaar verschenen editie van het handschrift, in twee banden en 1358 pagina's, is zowel de bekroning van jaren onderzoek als het ideale uitgangspunt voor het vervolg dat, zoals ik verderop zal betogen, meer dan gewenst is. In deze bijdrage ‘naar aanleiding van’ de nieuwe uitgave van het Gruuthusehandschrift bespreek ik de editie, beoog ik te laten zien hoe deze is ingebed in het | |||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||
talrijke onderzoek van de voorbije jaren en wil ik een paar lijnen uitzetten voor toekomstig onderzoek. Van begin af aan ben ik betrokken geweest bij deze editie: ik maakte deel uit van de begeleidingscommissie, ik heb als onderzoeker verschillende bijdragen aan het debat geleverd en daarbij herhaaldelijk samengewerkt met de editeurs, en ik ben nauw betrokken geweest bij de tentoonstelling over het Gruuthusehandschrift die in 2013 in Brugge te zien was, bij het congres dat naar aanleiding daarvan georganiseerd is en ik was mederedacteur van de vervolgens verschenen congresbundel.Ga naar eind2. Mijn kijk op de editie en het onderzoek is dus niet de blik van een onafhankelijke buitenstaander, maar die van een zeer betrokken kenner van de materie. Het Gruuthuse-handschrift. Hs. Den Haag, Koninklijke Bibliotheek, 79 K 10 is de volledige titel van de uitgave die het werk is van Herman Brinkman en Ike de Loos. Ike de Loos heeft de uitgave van de muziek voor haar rekening genomen en heeft door haar ontijdige dood helaas het verschijnen van de editie niet kunnen meemaken. Brinkman is verantwoordelijk voor de kritische uitgave en toelichting op de teksten, het leeuwendeel van de publicatie. Het is de eerste volledige uitgave: in die van Ch. Carton uit 1848-1849 ontbraken nog enkele teksten en de uitgave van K.H. Heeroma uit 1966 bevatte enkel het liedboek. De huidige editie, gepubliceerd in twee banden, begint met een uitvoerige inleiding. Na een algemene introductie op het boek en zijn inhoud geeft Brinkman een helder en bij tijden zelfs spannend overzicht van het onderzoek. Het Gruuthuseonderzoek kent een geschiedenis van vallen en opstaan: voorgenomen maar niet voltooide edities, een voltooide maar in de oorlog verloren gegane editie (van Wolff) en de uitgave met roemruchte inleiding door Heeroma, die in 1966 de liederen uitgaf voorzien van een inleiding die veel stof deed opwaaien. Zowel de constructie van een vie romancée waarin de dichters en hun geliefde een rol kregen toebedeeld, als het beroep dat Heeroma deed op zijn vermogen de dichters te herkennen, en waarvoor hij als dichter beter toegerust zou zijn dan een filoloog, wekte wrevel en leidde tot een scherp debat over de wetenschappelijkheid van deze editie. De controverse markeert in diverse opzichten een breuk in de beoefening van de medioneerlandistiek. Frits van Oostrom heeft dit helder beschreven en meteen gepleit voor herwaardering van diverse van Heeroma's bevindingen.Ga naar eind3. Achteraf bezien is duidelijk dat juist Heeroma's werk het Gruuthusehandschrift zijn centrale positie in de medioneerlandistiek bezorgde. Na de geschiedenis van het onderzoek volgt de technisch lastige maar scherpzinnige beschrijving van het handschrift. Het is een overtuigend pleidooi voor de handschriftenkunde: Brinkman slaagt erin de wording van het handschrift te ontraadselen en daarmee nog duidelijker te maken dat we in deze codex het ontstaan van een fascinerend oeuvre op de voet kunnen volgen. De groei van het handschrift weerspiegelt de ontwikkeling van een dichterschap. De beschrijving van het | |||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||
handschrift besluit met wat lang een heikele kwestie was: is het handschrift in bezit geweest van Lodewijk van Gruuthuse (waarnaar het vernoemd is) of zijn de bezittersnotities latere vervalsingen? Technisch onderzoek heeft overtuigend laten zien dat de belangrijkste indicatie, het wapenschild van de heer van Gruuthuse, authentiek is.Ga naar eind4. Ondertussen laat Brinkman ook heel mooi zien hoe latere bezitters geprobeerd hebben die historische inbedding nog te verstevigen met wat inderdaad achttiende-eeuwse vervalsingen zijn. De taal van het Gruuthusehandschrift is al een heel verhaal op zich: door en door Brugs, zoals Brinkman toont, maar in heel wat liederen met een opvallende Duitse kleuring die in het verleden onderzoekers op dwaalsporen heeft gezet. Sinds de dissertatie van Corrie de Haan uit 1999 is er consensus dat we met een stilistisch modeverschijnsel te maken hebben dat goed laat zien hoe hoog de Duitse Minnesang geacht werd.Ga naar eind5. Het onderstreept ook dat de verzameling, hoezeer ook gevormd door Franse invloeden, evenzeer met de Duitse literatuur te verbinden is. Het omvangrijke laatste hoofdstuk van de inleiding handelt over ‘Sociale context, dichterschap en herkomst’. Vooral in dit hoofdstuk presenteert Brinkman veel nieuwe gegevens, deels al eerder gepubliceerd, maar aangevuld met recente archiefvondsten en inzichten over het auteurschap. De verankering van Jan van Hulst en Jan Moritoen, de twee personen die onbetwijfelbaar met de verzameling te verbinden zijn, is steviger dan ooit, al had er wel iets meer terughoudendheid mogen zijn rond de identificatie van Jan van Hulst.Ga naar eind6. Niet alle vermeldingen in administratieve bronnen waar deze naam opduikt, zou ik met zekerheid met de Gruuthusedichter durven te verbinden. Was hij wel lid van het elitaire gilde van Onze Lieve Vrouwe van de Droge Boom terwijl hij eveneens wordt opgevoerd als een van de zangers die worden ingehuurd voor een bijeenkomst van dit gilde? Anderzijds: de recente vondst door Jos Koldeweij dat Jan van Hulst erelid was van de Onze Lieve Vrouwe Broederschap in 's-Hertogenbosch maakt wel duidelijk dat hij zich in dergelijke gezelschappen thuis moet hebben gevoeld.Ga naar eind7. In elk geval is al te grote scepsis weinig productief wanneer we willen begrijpen hoe het literaire leven in Brugge zich ontwikkelde in de eerste decennia van de vijftiende eeuw. Het is hoe dan ook duidelijk dat de Jan van Hulst van het Gruuthusehandschrift een toonaangevende figuur in het culturele leven moet zijn geweest als dichter en organisator - cultureel entrepreneur zouden wij hem tegenwoordig noemen. Brinkman is nogal voorzichtig over het auteurschap, terwijl juist daar de inzichten spectaculair zijn gekanteld in de afgelopen jaren.Ga naar eind8. Jan van Hulst werd in de negentiende eeuw als eerste opgemerkt. Zijn naam staat in enkele gedichten als acrostichon vermeld. Later werd Jan Moritoen daaraan toegevoegd, eveneens op basis van een (pas later opgemerkt) acrostichon. Heeroma herkende in Moritoen de grootste van de twee dichters, verantwoordelijk voor alle liederen en een aantal | |||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||
gebeden en gedichten. Jan van Hulst, de oudste van de twee, was eigenlijk maar een matig dichter. Sinds een paar jaar is de roem van Jan Moritoen vervlogen, niet omdat ‘zijn’ werk minder wordt gewaardeerd, maar omdat het tegenwoordig aan Jan van Hulst wordt toegeschreven. Er zijn zelfs goede redenen om (nagenoeg) alle teksten in de verzameling aan die ene dichter toe te schrijven. Bij deze heroverweging heeft grondig literair-historisch onderzoek, computational stilistisch onderzoek en archiefonderzoek de argumenten geleverd. Moritoen, die decennialang als voornaamste auteur werd gezien, moet de opdrachtgever zijn geweest voor het gedicht waarin zijn naam vermeld staat; hij was wellicht zelfs sponsor in ruimere zin. Zijn rol is veranderd van meesterlijk dichter tot een van de eerste burgerlijke mecenassen in de Nederlandse letterkunde. Jan van Hulst - lang voor een ongeinspireerde dichter gehouden - is de briljante meester die een omvangrijke oeuvre bij elkaar heeft geschreven, toonaangevend in cultureel Brugge en oprichter, in 1428, van de eerst rederijkerskamer in de Nederlanden en daarmee de grondlegger van een nieuwe en vernieuwende literaire infrastructuur die meer dan anderhalve eeuw dominant is geweest en die een belangrijke rol heeft gespeeld in maatschappelijke en culturele vernieuwingen.Ga naar eind9. Het hoofdstuk waarin auteurschap en context volop aan bod komen, biedt een schat aan materiaal voor verder onderzoek. Wie Brinkmans inleiding leest, realiseert zich meer en meer dat zoveel nog niet gedaan is, en dat terwijl de niet helemaal uitputtende bibliografie een imposant aantal titels vermeldt van publicaties die vooral aan deze collectie en haar teksten zijn gewijd. Maar alvorens in te gaan op wat er nog in het verschiet ligt, eerst nog iets over de editie. Op pagina 244 van de eerste band is de inleiding, waartoe ook een verantwoording van de editie behoort, ten einde. De volgende 625 pagina's bevatten de gebeden, liederen en gedichten met woordverklaringen. Juist dit onderdeel van een editie lijkt zo eenvoudig, maar is in werkelijkheid erg complex. Ik heb vaak gewerkt met deze teksten, ik heb verschillende gedichten, gebeden en liederen grondig bestudeerd en vertaald, en daarbij steeds weer ontdekt hoe hermetisch de teksten vaak zijn: het West-Vlaamse Middelnederlands is op zichzelf al lastig, maar de enorme taalvaardigheid van de dichter versterkt dit nog. Zijn woordenschat is groot en talrijk zijn de nieuwgevormde woorden en samenstellingen. De woordverklaringen, onmisbaar in zo'n geval, zijn treffend en adequaat, en van onschatbare waarde bij het overbruggen van de afstand tussen de zeshonderd jaar oude teksten en de lezer van nu.Ga naar eind10. De tweede band bevat een uitvoerig commentaar: iedere tekst afzonderlijk wordt geïntroduceerd en samengevat, waarna commentaar op afzonderlijke passages volgt. Brinkman verwijst hier naar eerdere studies, maakt volop gebruik van zijn eigen onderzoek en biedt op deze manier een vaak voorbeeldige ondersteuning bij de lezing van de teksten. Niet alle teksten zijn even gedetailleerd van | |||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||
commentaar voorzien. Bij het 2243 verzen lange eerste gedicht (Minneburcht) geeft Brinkman 16 pagina's commentaar, bij het daarop volgende tweede gedicht, met 1868 verzen zo'n 17% korter dan het eerste gedicht, vinden we 24 pagina's commentaar. Dat verschil wordt niet verklaard omdat het eerste gedicht eenvoudiger zou zijn - wie vertrouwd is met het werk weet dat het eerder omgekeerd is - maar omdat Brinkman meer grip heeft gekregen op de juridische inkleding van het tweede gedicht dan op het poëticale minnediscours in het eerste gedicht. Een belangwekkend onderdeel van het commentaar wordt gevormd door de verwijzingen naar parallelle passages binnen het corpus van de Gruuthuseteksten, maar ook naar teksten daarbuiten. Die verbindingen zijn legio (en de dichter moet zijn Maerlant goed gekend hebben). Waar Heeroma, en vele anderen, deze parallellen hebben aangewend voor toeschrijving van teksten aan een van de ‘Gruuthusedichters’, zou ik ze eerder willen interpreteren als manifestatie van het hechte intertekstuele weefsel dat in deze teksten te zien is. Sommige liederen bestaan vrijwel geheel uit passages (citaten zou je kunnen zeggen) van andere teksten. Ook het Egidiuslied, zo vaak ervaren als ontroerende uitdrukking van individueel verdriet, bestaat zeker voor de helft uit verzen en formuleringen die elders voorkomen. Dat maakt het lied niet minder indrukwekkend, maar laat wel duidelijk zien dat in de poëtica van deze dichter oorspronkelijkheid niet zo hoog geacht wordt. De editie, monumentaal in alle opzichten, biedt een voorbeeldige uitgave van teksten en melodieën, maakt gebruik van het talrijke onderzoek dat in de voorbije jaren verricht is, en vormt de ideale impuls tot vervolgonderzoek omdat Brinkman in de inleiding, de annotatie en het commentaar heel goed laat zien waar de interpretatie vragen oproept, waar de teksten ons voor moeilijkheden stellen. Voor Brinkman is het hiermee gedaan, zo vertelde hij me. Anderen moeten er maar mee verder gaan. Er is de voorbije jaren veel gepubliceerd over de teksten in het Gruuthusehandschrift, maar de lacunes zijn nog opvallend talrijk. De belangrijkste daarvan is wel dat publicaties in andere talen dan het Nederlands zo goed als afwezig zijn. Het Gruuthusehandschrift is een speelterrein van onderzoekers uit Nederland en Vlaanderen: neerlandici, wat historici, een paar muziekwetenschappers en een enkele kunsthistoricus. Allemaal zijn ze ervan overtuigd dat het een belangrijke verzameling is met internationale allure, maar zelden wordt het contact gezocht met de internationale mediëvistiek. De twee bundels met artikelen die de laatste jaren zijn verschenen, bevatten samen 22 artikelen. Drie daarvan zijn in het Engels, waarvan een in het geheel niet over het Gruuthusehandschrift gaat, en één is in het Duits geschreven.Ga naar eind11. Omdat dit echter gebeurt in bundels met Nederlandse titels, is de kans klein dat ze hun weg vinden naar een internationaal publiek. De catalogus van de tentoonstelling is enkel in het Nederlands verschenen en Engelse vertalingen van de gedichten, gebeden en liederen zijn er zo goed als niet. Als ik | |||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||
één nieuwe richting zou mogen wijzen, dan voert die naar de Engels- en Duitstalige vaktijdschriften. Op dat gebied is er nog een wereld te winnen. Publiceren op het podium van de internationale mediëvistiek dwingt ook tot het aangaan van de discussies die daar gevoerd worden en dat brengt me bij de andere lacunes (of moet ik zeggen: ballen voor open doel). Onderzoek naar auteurschap, naar de rol(len) van de verteller, benaderingen waarin self-fashioning en posture als uitgangspunt worden genomen, waarin onderwerpen als voyeurisme en het spel met identiteiten (zo relevant in de allegorische gedichten) aan bod komen, zijn nauwelijks te vinden. Ondanks wat aanzetten van Jan Dumolyn is het dominante thema van ambachtelijkheid en corporatisme, dat ook in metaforen volop doorklinkt, nog maar weinig geëxploreerd.Ga naar eind12. De wegen die gewezen zijn in memory studies en het performativiteitsonderzoek bieden nog tal van mogelijkhedenGa naar eind13. en het is hoog tijd dat er eens gekeken wordt naar gender, seksualiteit en geweld in de teksten. De liederen en gedichten gaan op allerlei verschillende manieren over de relaties tussen verliefde of naar liefde verlangende mannen en vrouwen. Van uiterst hoofs tot bot en gewelddadig. Lied 71, over Wouter en Lijskin, gerekend tot de categorie van zotte liederen, beschrijft het bezoek van een oude geilaard aan een hoertje dat niet gediend is van zijn onbehouwen avances en door hem gemolesteerd wordt. Zo althans las Daan Dekker, een student van mij, het in een scherpzinnige analyse. Of is het, zoals Brinkman aangeeft, een erotisch twistgesprek tussen twee ongelijke minnaars dat uit de hand loopt? De gebeden, liederen en gedichten uit het Gruuthusehandschrift behoren tot het mooiste en spannendste dat de Middelnederlandse letterkunde te bieden heeft. We weten precies waar ze ontstaan zijn en gefunctioneerd hebben: in de meest internationale stad uit de laatmiddeleeuwse Nederlanden, een metropool van grote allure. Brinkman doet alleszins recht aan de rijkdom van die collectie. Het is aan de onderzoekers om de perfecte opstap die deze editie biedt te gebruiken om het onderzoek naar het Gruuthusehandschrift te brengen waar het thuishoort: op het forum van de internationale mediëvistiek.
Johan Oosterman, Radboud Universiteit Nijmegen | |||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||
Literatuur
| |||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||
| |||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||
Simon Smith, Der minnen cracht. Opstellen over liefde in de Arturroman Die Riddere metter Mouwen. Amsterdam (Stichting Neerlandistiek VU) / Münster (Nodus Publikationen) 2016, 326 bladzijden, ISBN/EAN 978-90-8880-031-3 / 978-3-89323-774-6, €24,50Al ruim een kwart eeuw laat Simon Smith zijn licht schijnen over Die Riddere metter Mouwen, een van de kortere Arturromans die geïnterpoleerd werden in de Lancelotcompilatie. In de loop van die periode publiceerde Smith een flinke verzameling artikelen over deze tekst. Een zevental daarvan, aangevuld met een inen uitleiding, is in het voorliggende boek gebundeld en daarop promoveerde de auteur op 8 maart jongstleden aan de Vrije Universiteit Amsterdam. Wie Smiths publicaties over Die riddere metter mouwen gevolgd heeft, zal in dit boek dus niet veel nieuws te lezen krijgen. De artikelen zijn aangepast, maar niet volledig herschreven, en het loont de moeite om ze in hun onderlinge samenhang te lezen. De stukken stammen uit de periode 1991-2014, maar het zijn niet alle bijdragen die Smith publiceerde over deze Arturroman. De inleiding (p. 5-45) biedt een uitvoerige status quaestionis waarmee de filologische coördinaten aangegeven worden worden waarbinnen Smiths lectuur van Die Riddere metter Mouwen zich beweegt. Het auteurschap, de datering, omvang, romantype, de verhouding tussen de tekst in de compilatie en het bewaard gebleven fragment van de oorspronkelijke versie - het passeert allemaal de revue en maakt duidelijk binnen welke grenzen en met welke voorbehouden de tekst gelezen kan worden. Dan volgen er zeven hoofdstukken die in hun titels min of meer openbaren vanuit welk perspectief ze de tekst benaderen. ‘Sturende start’ (p. 47-63) bespreekt vooral de wijze waarop in de opening van het verhaal de minnethematiek naar voren gebracht wordt, maar ook gespeeld wordt met de conventies van de Arturepiek. In ‘Machtige minne’ (p. 65-90) staat de liefdesconceptie in Die Riddere metter Mouwen centraal. Smith betoogt dat de tekst in oorsprong een veel zwaarder accent op de verbeelding van de ideale wereldlijke liefde bevatte (afgezwakt door de compilatiebewerking) en wellicht gelezen moet worden als een reactie op die Arturromans waarin een eerder religieus geïnspireerd ridderschap centraal staat (Chrétiens Perceval en de Queste del Saint Graal). In het volgende hoofdstuk, ‘Vermakelijk verhaal’ (p. 91-138) komt het aspect ‘humor’ aan bod. Smith geeft ruiterlijk toe dat het onderzoeken van humor in middeleeuwse teksten verre van gemakkelijk is, maar hij heeft zich toch ‘gewaagd aan een speurtocht naar verzen en episoden met komisch potentieel’ (p. 123). In ‘Valse vrijer’ (p. 139-153) laat Smith zien hoe de nevenpersonages in Die Riddere metter Mouwen in hun contrastwerking bijdragen aan het profileren van de liefdesthematiek. De rol die de ouders van Miraudijs (de ridder metter mouwen) spelen, maar ook het optreden | |||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||
van de koningen van Aragon en Cornwall, onderstrepen het uitzonderlijke van Miraudijs' verbintenis met Clarette, de aanbedene wier hand hij uiteindelijk ook zal verwerven. In ‘Vermaarde minnaars’ (p. 155-170) belicht Smith nogmaals hoezeer de gherechte minne in zijn tekst centraal staat, ditmaal door Miraudijs en Clarette af te zetten tegen enerzijds Tristan en Iseut en anderzijds Lancelot en Guinevere. Die liefde is ook het onderwerp van het volgende hoofdstuk, ‘Vermaarde Venus’ (p. 171-198), maar in Die Riddere metter Mouwen treedt de liefdesgodin vooral als een positieve kracht op, die Miraudijs aanzet tot volharding in de minne. Het laatste hoofdstuk voor de uitleiding is getiteld ‘Verdachte vorstin’ (p. 199-226) en gaat in op de contrastwerking tussen Clarette en Guinevere, waarbij laatstgenoemde dan misschien wel de koningin is, maar het toch tegen eerstgenoemde moet afleggen. Deze samenvatting van dit boek kan geen recht doen aan Smiths lectuur, die even intensief als inventief is. Zijn betogen zijn zeer goed onderbouwd, maar bovendien goed geschreven (met een lichte hang naar het barokke). Omdat het hier een verzameling eerder gepubliceerde artikelen betreft, is een zekere overlap onvermijdelijk, maar storen doet dat niet: er is voldoende afwisseling door de uiteenlopende invalshoeken (met de minne als gravitatiepunt). Dat Smith kiest voor een sterk comparatistische lezing van zijn tekst, lijkt me een goede zaak: vergelijkend lezen werkt doorgaans verhelderend. Dat in die benadering het vergelijken nogal eens uitmondt in het opperen van een intertekstueel spel dat de dichter aan zijn publiek zou hebben aangeboden, is voor mij niet altijd even overtuigend. Datzelfde geldt voor de humoristische interpretatie van sommige plaatsen in de tekst (wat Smith ook beseft). Maar dat laat onverlet dat de gepresenteerde visies op eventuele intertekstuele en humoristische aspecten van Die Riddere metter Mouwen van groot belang zijn: ze zetten aan tot nadenken en hopelijk ook tot vergelijkbaar onderzoek van andere (Artur)teksten. Wie Smiths werk leest, leert zeer veel over Die Riddere metter Mouwen, maar leert ook een heleboel over het lezen van Arturepiek in het algemeen. Als we de doctorsbul mogen beschouwen als de academische tegenhanger van Miraudijs' mouw, dan mag Smith die met evenveel eer dragen als de held van zijn verhaal!
Geert Claassens, Katholieke Universiteit Leuven |
|