Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21
(2016)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||
Abstract
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||||
opgave van ‘gedrukte bladvaarzen’ en een pagina misstellingen.Ga naar eind1. Het heeft niet mogen baten: literair is hij in vergetelheid geraakt. Dat is niet onverdiend als het om dichterlijke kwaliteit gaat - hijzelf zou blijkens zijn ‘Voorreeden’ daar alle begrip voor hebben. Toch verdient hij enige aandacht. | |||||||||||||||||||||||
1 Het belang van de casus SchelteDe eerste reden om de gedichten van Schelte te bestuderen, is dat hij een schoolvoorbeeld is van een allround gelegenheidsdichter. Gelegenheidsgedichten hebben na de hausse van de zeventiende en achttiende eeuw een slechte naam. Maakwerk, geen échte, doorleefde poëzie, was de door de romantiek gekleurde afwijzing.Ga naar eind2. De laatste decennia is daar althans in het wetenschappelijk discours verandering in gekomen toen de aandacht juist werd gericht op de literatuur die functioneert in de maatschappelijke werkelijkheid en de ideeën van haar tijd vertolkt. Er verschenen studies zoals die van Sonja F. Witstein over de retorica van de funeraire poëzie en ook tal van bruiloftsdichten zijn onderzocht op hun retorische opzet, hun relatie met de klassieke en neolatijnse epithalamia en hun rol in het sociale en religieuze verkeer.Ga naar eind3. De meeste aandacht ging uit naar de genres die belangrijke momenten in het mensenleven vertolken: geboorte-annex verjaarsgedichten, bruiloftsdichten en lijkdichten. Dat waren de genres die hun oorsprong hadden in de klassieke oudheid en daarmee in de zeventiende eeuw op zichzelf al een zekere legitimiteit hadden. In het begin waren het meest uitingen van vriendschap van dichters voor collega's of andere bekenden, later ontstond er een ware industrie van gelegenheidspoëzie waarin dichters in opdracht schreven voor wie er maar voor wilde betalen. Daarmee werd tegelijk het einde van de genres ingezet: er verschenen veel te veel van die gedichten en de toch betrekkelijk beperkte stof maakte dat de verveling toesloeg, zowel bij de schrijvers als bij de betalers.Ga naar eind4. Bij uitbreiding richtte gelegenheidspoëzie zich ook op belangrijke gebeurtenissen in stad en land, zeeslagen, branden, nieuwe gebouwen en wat niet al. Behalve die min of meer officiële gelegenheidspoëzie, bestaat er ook een andere soort, namelijk die waarin dichters gebeurtenissen, groot of klein, uit het eigen bestaan in poëzie weergeven. Die zijn veel zeldzamer. Er bestond kennelijk een zekere terughoudendheid om het over zichzelf te hebben. De uitzonderingen horen thuis aan de kant van de anti-idealistische of aanduidenderwijs ‘realistische’ poëtica: Van de Merwede van Clootwijck die in zijn autobiografische erotische dichtbundel annex avonturen- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||
roman speelt met fictie en werkelijkheid, het geheel ingebed in een libertijns kader, of Focquenbroch die het eigen bestaan inzet in zijn bijna nihilistische kijk op het leven, en vooral Jan Six van Chandelier. Schelte is een auteur die al die soorten gelegenheidspoëzie beoefende, de eerste met zijn epithalamia en epicedia et cetera, en zijn aandacht voor de grote politiek, met name rond 1672; en de tweede soort, en daar ligt zijn specificiteit, met zijn extreme aandacht voor het eigen bestaan. De tweede reden - die nauw samenhangt met de eerste - om aandacht te vragen voor Schelte is dat hij in zekere zin te beschouwen is als een uitloper van de zeventiende-eeuwse anti-idealistische poëtica, te beginnen bij Roemer Visscher. In die reeks dichters horen de al genoemde Six van Chandelier, Focquenbroch en Van de Merwede van Clootwijck thuis, en in bepaalde opzichten ook Huygens.Ga naar eind5. Die poëtica heb ik eerder ‘een onderstroom’ genoemd tegenover die van de dominante Vondel, maar misschien is die term toch misleidend en gaat het eerder over gelijktijdig voorkomende poëtica's. In elk geval zijn er draden die Schelte verbinden met Roemer Visscher, bijvoorbeeld zijn liefhebberij in woordgrapjes zoals die naar voren komt in de omvangrijke afdeling ‘Dubbelzinnige en oneygentyke spreekwyzen’, en is hij een bewonderaar van Huygens. Hieronder wil ik laten zien dat die bijna exclusieve aandacht voor gelegenheidspoëzie in beide verschijningsvormen nauw samenhangt met zijn manier van dichten: hoe hij met zijn geworteldheid in de Amsterdamse burgerij en zijn aandacht voor het eigen leven zeker geen idealistisch, universeel dichterschap nastreefde en dus een ‘anti-idealist’ zou mogen heten, maar anderzijds in geen enkel opzicht overeenkomt met de eerder genoemde dichters die door hun taalgebruik en poëtica nu juist zochten naar een poëzie die als poëzie een kritische blik op samenleving en hooggestemd dichterschap zou geven. Een derde, bijkomende reden voor aandacht is, dat het interessant is te zien hoe deze rijmer zijn gedichten zorgvuldig bewaart en bijhoudt hoe ze hun weg in de wereld hebben gevonden. In al zijn bescheidenheid heeft hij voor uitgave ervan gezorgd, in eerste instantie door een schoonzoon het verzoek te doen zijn verzamelde gedichten in een handschrift te bundelen als een familiemonument, en daarna al heel snel ook met een boekuitgave door zijn zoon. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||||
2 De dichter in zijn omgevingSchelte was een netwerker. De ‘blad-wyzer’, die de indeling van de bundel volgt, spreekt wat dat betreft al duidelijke taal: er is een gezelschapsdier aan het woord: Zedelessen
Boek-lofgedichten
Vaarzen onder afbeeldsels
Verscheide brieven: enz.
Geboortsvermaaningen
Bruiloftsgedigten
Zilvere bruilofts en maaltydsgedigten
Lyk-gedigten
Vaarzen op goude en zilvere medallies
Vaarzen op pillegiften, vereeringen, en lepels
Dubbelzinnige en oneigentlyke spreekwyzen
Mengel-vaarzen
Nu zijn dit merendeels dichtsoorten zoals ze in tal van andere bundels voorkomen, afgezien dan van de medailles, pillegiften en lepels. Maar wat opvalt is dat in de min of meer alfabetisch geordende onderdelen van de ‘Blad-wyzer’ de gedichten meestal worden genoemd naar degenen voor wie ze bedoeld waren: familieleden, vrienden, zakenpartners en andere relaties. De mensen in Scheltes kring konden dus in 1714 snel opzoeken waar zijzelf of hun kennissen in het boek voorkwamen. Wij kunnen dat natuurlijk ook doen en dan vaststellen dat Schelte een goede vriend was van de omstreden predikant Balthasar Bekker met wie hij soms leutige dichtbriefwisselingen onderhield, of dat hij in dichtvorm correspondeerde met de schrijfster Cornelia van der Veer (260, 976) of dat hij een verjaarskrans vlocht voor de schilderes Maria van Oosterwijk (Oosterweyck in Scheltes spelling) die vrijwel uitsluitend bestaat uit woorden en woordgroepen waarin de letters van haar naam gebruikt worden (425).Ga naar eind6. Maar dat zijn toch uitzonderingen. Het overgrote deel van de adressaten wordt gevormd door tegenwoordig niet of nauwelijks meer bekende personen: goudsmeden, leden van de burgerwacht, kooplieden met wie hij zaken deed, mensen aan wie hij juwelen verkocht, boekhandelaren/uitgevers, predikanten. Alles bijeen levert dat een boeiend beeld op van de vele relaties die de juwelier onderhield. De onderwerpen zijn vaak alleen voor een kleine kring interessant: het eerste schrijfboekje van zoontje Daniel, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||
een inscriptie in het prijsboek van de zoon van een vriend, uitnodigingen om op de gildemaaltijd van de goud- en zilversmeden te komen, et cetera. De lezerskring zal ook wel beperkt zijn geweest tot die relaties. De gedichten zijn per afdeling chronologisch geordend en bijna ook altijd van een nauwkeurige datering voorzien, in relatie tot het onderwerp, wat ze opnieuw stevig in de dagelijksheid verankert. Opvallend is verder, vergeleken met andere gelegenheidsdichters, dat Schelte nooit in opdracht heeft geschreven.Ga naar eind7. Daarmee is hij tegendraads: de heersende richting is die van de professionalisering van het schrijverschap.Ga naar eind8. Zijn houding kwam niet voort uit dichterlijk zelfbesef, dat de dichtkunst te hoog schatte voor betaling, maar uit de sociale aard van zijn dichtwerk. Hij schreef immers wél op verzoek, maar dan is dat weer voor vrienden en familie. In zijn eigen kring werd hij kennelijk gewaardeerd. De meestal grappige verzen van oom/neef/vader/vriend Schelte vielen in de smaak. Hij vertelt zelf bijvoorbeeld dat een zakenvriend hem had gevraagd om een paar van zijn ‘gevallige gedigtjes’ (372). Hij wordt op zijn wenken bediend. Een belangrijke rol in dit geheel speelde zijn familie. Hij is twee keer getrouwd geweest. De eerste keer in 1661 met Maria de la Fontaine, of Fonteijn. Zij schonk hem, zoals hij niet moe wordt te vertellen, acht kinderen (626, 166, 992). Ze stierf in 1679. In november 1680 huwde hij Margriet Mierinck, toen 37 jaar oud. Er kwamen nog twee kinderen bij.Ga naar eind9. In de bundel komen ze bijna allemaal al dan niet uitvoerig aan de orde. Zijn eerste echtgenote bedenkt hij vanaf 1674 trouw met een verjaarsgedicht waaruit weinig persoonlijke informatie te destilleren valt. In de ‘Nieuwjaars intree’ van 1680 (165-168) blikt hij terug op het verlies van zijn vrouw, als ‘ega's hulp’ en ‘waarde wedergade’ druk met ‘huisbestier’. De aandacht gaat vooral uit naar de problemen van ‘vierpaar ouderlozen’: hij is daarom blij dat hijzelf uit zware ziekte is hersteld. De werving om de tweede vrouw is op de voet te volgen via een reeks briefdichten (328-356). Uit de eerste, van 25 september, blijkt dat Margareta/Margriet Mierinck afwijzend op een aanzoek heeft gereageerd, niet onbegrijpelijk wanneer je bedenkt dat haar gevraagd wordt een gezin met acht kinderen over te nemen. Maar Scheltes smeekbeden in twaalf bladzijden vrome poëzie vervat maken toch voldoende indruk. Op de 30ste september stuurt hij haar een verwachtingsvolle verjaardagsbrief en op 11 oktober mag een gedicht ‘Morgen kus’ heten. Op 22 oktober heeft hij van haar een speldenkussentje in de vorm van een hartje gekregen en op 24 oktober heeft hij ‘raljerende’, plagend, haar een gouden halsketting ontnomen en die naar zijn Bank van Lening gebracht - en daarna natuurlijk weer teruggegeven. Op 10 december, de vooravond van de trouwdag, stuurt hij | |||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||
haar nog een vrome wens voor hun gemeenschappelijke toekomst. Later wordt ze trouw met verjaarsgedichten bedacht, waarbij haar val van de trap vlak voor haar 47ste verjaardag bijzondere aandacht krijgt (574). Vanaf hun kennismaking en huwelijk is ook de familie Mierinck in zijn kring opgenomen, terwijl de Fontaines herdacht blijven bij hun huwelijken, verjaardagen of sterfgevallen. Ook de kinderen krijgen hun plaats. Vader Dirk maakt een gedicht voor de ‘naaimatres’ van zijn dochtertje (460) en de zoontjes die in Hillegom op kostschool zijn, krijgen dichtbrieven van hun vader (394-395). De peetvader van dochtertje Johanna krijgt in februari 1679 een bestraffende brief dat hij het meisje verwaarloost, terwijl het toch hoogbegaafd is en ‘zonder plak of roede’ Latijn en Frans leert (314-315). Raadpleging van het gemeentearchief Amsterdam leert dat het meisje op 4 januari van datzelfde jaar geboren is! Een grap dus, zoals Schelte er wel meer maakt. De kinderen krijgen op 11 juli 1712 met z'n allen een alarmerende brief van hun oude vader uit Baambrugge (waar hij een buiten had) over veel rumoer, rinkinken van stokken en geroep van ‘sla dood’ (396-397). Een voetnoot legt uit dat het om het verjagen van vleermuizen ging. Zoon Loduwyk krijgt op zijn twaalfde verjaardag in 1695 een felicitatie in dichtvorm (578), zoon Anthony krijgt een prozabrief ter gelegenheid van zijn eerste buitenlandse zakenreis (376). De zonen Hendrik, Dirk en Isaac krijgen een bruiloftsdicht (710, 717, 609), Isaac zelfs een tweede maal vanwege zijn tweede huwelijk (704). Helemaal leuk wordt het wanneer Pieter Mierinck met dochter Elisabeth Schelte trouwt. Vader Dirk noemt zich vader van de één en zwager van de ander en voor Elisabeth geldt: ‘Haar jongste oom wordt haar beminde’ (697-700). Gelukkig betreft het een stiefoom. Verder vinden we het hele boek door (kleine) voorvallen: een poging tot afpersing op straat (385-386), of in 1707 een diefstal van 60.000 gulden aan juwelen die opgelost is door Willem Vleertman (274 en vgl. ook 752).Ga naar eind10. Maar ook een gedicht over de jaarlijkse zomerverhuizingen van welgestelde Amsterdammers naar hun buitens (66-70), bedankjes voor toegezonden geschenken, aanvaarde dan wel afgeslagen uitnodigingen enzovoorts. Ook de grote politiek komt een enkele keer zijdelings aan de orde. Schelte bewondert Michiel de Ruyter (772-777) en niet minder Willem III, zoals onder meer blijkt uit de treurzang op Mary Stuart (800). Als zakenman was hij vanzelfsprekend getroffen, ook financieel, door de inval in 1672. Zijn schrijverij is bijna maniakaal. Als hij op een tuinfeestje is uitgenodigd en het onverwachts gaat regenen, schrijft hij tijdens het schuilen ‘met potloot op een kladje’ een gedichtje op dat voorval (737). In dit geval geeft | |||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||||
een proza-inleidinkje uitleg. Dat gebeurt vaak in de afdeling epigrammen, zoals: ‘Te Rysel, in October 1668, naer de Koets wagtende met de Ed. Heer H. Dekker en M. Wagenkamp, myne Rysgenooten naar Parys en te rug; op het woord Jesu-Wyt’ (839). Even verderop krijgen beide genoemde heren hun eigen woordspelige epigrammetje. In de bundel zijn ook enkele al eerder gepubliceerde geschriften opgenomen: het voorwoord voor zijn handboekje voor schutters, Al de handgreepen en bewegingen, noodig tot het gebruyck van 't musquet, 1672, tweede druk 1687 (205-209) alsmede zijn bewerking van de Aardige characteren van Richard Verstegen, in 1705 uitgegeven door zijn zoon Henderik Schelte.Ga naar eind11. De titel Rym-werken dekt zodoende de lading niet meer geheel. Dat wordt ondervangen met een &c, in kleine letters, achter Rym-werken op de titelpagina. Kennelijk hechtte Schelte eraan dat alles wat hij geschreven had, ook verzameld zou worden, in eerste instantie in een handschrift (zie beneden) maar vervolgens ook in druk. Het heeft geen zin deze opsommingen verder te vervolgen, het beeld zal duidelijk zijn: Dirk Schelte houdt van schrijven. Hij schrijft veel gedichten, maar ook doet hij zijn best op bepaalde prozawerken die hij daarom een plaats gunt in zijn boek - ik neem aan dat deze keus bewust is geweest omdat de inhoud ervan interessant kan zijn voor andere mensen uit zijn kring. Zo schrijft hij een lange brief aan een anoniem gehouden collega-koopman die failliet is gegaan - iets dat ook anderen uit zijn omgeving in de woelige jaren van 1672 e.v. kon bedreigen. Men kan eruit leren hoe men zich in onverdiende tegenspoed staande moet houden (304-311). Een tamelijk uitvoerig prozastuk is een typisch gereformeerd Traktaatje wegens 't gebruik, of 't nalaaten van des Heeren Hoogwaardig avondmaal (125-162), en ook daar ontbreekt de persoonlijke noot niet: het is geschreven op verzoek van zijn zwager. | |||||||||||||||||||||||
3 Informele sociabiliteit over en weerWat opvalt in de bundel is dat er nogal wat gedichten van anderen in staan, een dankdicht van Cornelia van der Veer voor Scheltes lofdicht op haar (260-261), dichtbrieven van nicht Margareta de la Fonteine met het antwoord van Schelte erbij (285-287, 293-294), briefdichtwisselingen met dominee Balthasar Bekker (288-292, 303-304, 961, 972-975, 990-991). Zijn bierbrouwer Okhuizen stuurde hem de rekening met achterop een gedichtje en daarop reageert Schelte dan weer (294-297). Voorts: een lofdichtje op zijn poëzie ‘door den Jood Monsr. Isaak de Sossa’ met daarbij | |||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||||
Scheltes bescheiden antwoord (312-313); een ‘vaars’ van Emmanuel Levi is verloren gegaan maar Scheltes antwoord is toch opgenomen (365-367); een reeksje gedichten waarin de stadssecretaris van Amsterdam Dirk Schaap meldt aan een verzoek van Schelte voldaan te hebben met daarbij gevoegd nog enkele opmerkinkjes over dichterlijke vrijheid wat betreft ‘schimpen’ en het antwoord van onze rijmer (370-371). De auteur Hieronimus Sweerts wil graag met een vriend op bezoek komen en in een andere brief verzoekt hij om een lofdicht op zijn nieuwe bundel, met antwoorden van Schelte (374-376). Aan een diner wisselt Schelte rijmpjes met zijn tafelgenote uit (943). Hij bedankt in dichtvorm de oud-burgemeester Joan Six voor het lenen van een boek en in een ander gedicht voor twee flessen wijn waarop Six dan weer met een gedicht reageert met weer een antwoord van Schelte (378-381). Een broeder uit de kerkenraad vraagt op rijm om inlichtingen en krijgt die ook op rijm (383-384). Johannes van Kuik krijgt een quasi bestraffend briefje omdat hij Schelte begroet had met Adios, oftewel Ha die os, en Kuik antwoordt met een versje dat eindigt met de mededeling dat hij nog nooit eerder zoiets geschreven had: ‘Ik schreef Heer SCHELTE op deeze trant/Nooit eene Vaarsje met'er hand’. Dominee Van Staveren stuurt een niemendalletje op rijm aan Schelte met zelfs een anagram erbij waarin ook al staat ‘Verschoon een nieuweling’. Sommige mensen voelen zich blijkbaar bijna onder druk gezet door de immer rijmende juwelier. Maar Van Staveren rijmt toch weer terug op Scheltes antwoorden (391-393). Ja zelfs de kindertjes Schelte dichten. De tienjarige Loduwijk stuurt zijn vader van de kostschool in Hillegom: Paatje, 'k schrijfje zonder jokken
's Winters vliegen witte vlokken
Ieder heeft nu twee paar zokken
Heintje loof ik, krygt de pokken.
En natuurlijk stuurt vader een heel gedicht op -okken rijmend terug (394-395). Het gedicht van zijn zuster Amarentia de Molde (405) is echter niet van haar hand maar door Schelte zelf geschreven, zoals uit het opschrift in het handschrift blijkt. Daar staat tegenover dat er wél een gedicht van broer Anthony in het handschrift is overgeleverd (I, 15). Het komt in zeventiende-eeuwse bundels wel vaker voor dat er gedichten in staan van anderen. Een bekend voorbeeld is werk van Anna Roemers Visscher in de de Nederduytsche poemata (1616) van Daniel Heinsius. Opname van zo'n tekst was dan nodig om het gedicht van de eigenlijke auteur de benodigde context te geven. Maar dan gaat het altijd om gedichten van | |||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||||
mensen van op zijn minst een zekere naam. Bij Schelte daarentegen gaat het bij al die verzenmakerij om, op enkele uitzonderingen na, niet als schrijvers bekende mannen en vrouwen. Hun enige ‘verdienste’ is dat ze deel uitmaken van Scheltes kring. Hij stond er wijd en zijd om bekend dat hij over van alles en nog wat gedichten schreef en dat hij op een verzoek daartoe van familie of vrienden altijd bereidwillig inging, gezien het grote aantal opschriften bij gedichten als ‘gemaakt ten verzoeke van xxx’ of iets dergelijks. Hij deed dat met genoegen. Dan deed je hem dus een groot plezier met ook zelf eens wat in dichtvorm te schrijven. En dat gaat de meesten heel behoorlijk af: men beschikt over de vaardigheid om iets met ‘voetmaat, rijm en reden’ voor de dag te brengen. Zoals de Nederlanders graag zongen en musiceerden in de kring van familie en vrienden, mag men hetzelfde veronderstellen voor het schrijven van gelegenheidspoëzie - het zou de moeite lonen daar systematisch naar te kijken. Maar voor zover ik zien kan, is Schelte uniek in zijn bundeling van verzen die in zo hoge mate en bijna exclusief uiting geven aan wat ik informele sociabiliteit noem. Zijn dichten functioneert als bindmiddel in zijn familie- en vriendenkring. En hij lijkt evenzeer uniek in het gegeven dat hij andersom in zijn eigen werk royaal ruimte geeft aan geschreven reacties, ook al is de kwaliteit ervan beneden peil, zoals de auteurs zelf soms toegeven. Voor de literaire gezelligheid doet dat er ook niet toe.Ga naar eind12. Aan formele sociabiliteit in een kring van literatoren heeft Schelte geen behoefte, terwijl hij toch juist graag lid van een groep was: de kerkenraad, het gilde van de goudsmeden en de schutterij, met bijbehorende reguliere bijeenkomsten, maaltijden en andere feestelijkheden. Nil Volentibus arduum noemt hij nergens bij name, maar kennelijk heeft hij dat gezelschap beschouwd als muggenzifters.Ga naar eind13. | |||||||||||||||||||||||
4 Het Leidse handschrift (Ltk 446)In Scheltes eigen inleiding voor de editie van 1714 staat te lezen dat hij, na de dood van zijn broer in 1664, het schrijfboek geërfd heeft waarin deze zijn rijmen en geschriften verzamelde. Omdat het nog maar halfvol was, begon ik ‘nu en dan van het myne daar in te boeken, en eindelyk vol geworden, een Nieuw aan te leggen’ (*2r). In de bibliotheek van de UB Leiden berust een handschrift van Scheltes Rym-werken, in twee delen (bezit Maatschappij der Nederlandse letterkunde). Ik nam aan dat dit de twee rijmboeken waren maar dat bleek niet juist te zijn. De omvangrijke, loodzware foliant (twee delen in één band) begint met een ‘Voorreden van de Uitschrijver deeses Werks’. Die kopiïst ontpopt zich | |||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||||
als Pieter Mierinck, verzwagerd aan Schelte en bovendien de echtgenoot van diens dochter Elisabeth Schelte, inmiddels gestorven. Die had hem gesuggereerd deze dienst aan zijn schoonvader te bewijzen. Schoonvader zelf wilde het ook graag, onder verzekering dat hij beslist níet wilde dat zijn werk gedrukt zou worden. Dat laatste had Mierinck hem uitdrukkelijk gevraagd want ‘anders zoude ik zoveel moeite niet gedaan hebbe’.Ga naar eind14. En moeite had hij zich gegeven: zo'n duizend bladzijden heeft hij in een prachtig handschrift neergepend, soms met sierletters erbij, steeds mooi uitgelijnd. Het eerste boek eindigt op pagina 484, het tweede op pagina 478.Ga naar eind15. Hoewel de oorspronkelijke indeling in twee boeken dus in het geheel niet inhoudelijk gefundeerd was, heeft Mierinck die verdeling wel aangehouden en ging hij zelfs zo ver dat hij op beide delen apart uitvoerige indices heeft gemaakt. Het was duidelijk de bedoeling dat het boek zou functioneren als gekoesterd familiebezit ter herinnering aan de zo productieve vader en grootvader. Echter: zijn verzekering aan Pieter Mierinck ten spijt, heeft Schelte, zo vertelt hij in de Voor-reeden van 1714, kort na de voltooiing van het handschrift toch besloten al zijn gedichten te laten drukken, hoewel hij zelf nog niet lang geleden zijn kinderen bevolen had ervoor te zorgen dat ze ook na zijn dood ongedrukt zouden blijven. Maar ja, de kinderen bleven ‘plyten’ voor de geschreven medekinderen van hun vader - een dubbel topos, geschriften als geesteskinderen en publicatie op verzoek van vrienden. En zo is dan toch de bundel Rym-werken tot stand gekomen (*2v). Pieter toonde zich in zijn inleidinkje licht geïrriteerd want hij heeft zijn schoonvader, zoals hij vertelt, wél om opheldering gevraagd waarom hij van mening was veranderd. Zelfs de troost dat zijn prachtige tekst dienst had kunnen doen voor de drukker, was hem niet gegund. Door de veranderde indeling was die immers als legger niet bruikbaar.Ga naar eind16. Een teken van enige spijtige trots is wel dat hij op het titelblad van het handschrift met No 1 aantekent dat het hier wel om het echte eerste exemplaar gaat. Het manuscript begint, na de voorrede van de kopiïst, met een handgeschreven titelpagina, bijna identiek met de gedrukte, en van het jaartal 1714 voorzien. Dat moet dus betekenen dat deze bladzij ná de voltooiing van het gedrukte boek geschreven is. Hetzelfde geldt voor de daarop volgende ‘Voor-reeden’ van Schelte zelf. Op enkele spellingsvariaties na is die identiek aan de gedrukte. Een verwijzing naar een pagina is één keer later ingevoegd, een andere was meteen al goed, dat wil zeggen verwijzend naar de boek-uitgave. Dit dus later toegevoegde voorwerk is ook niet gepagineerd. De eerste gepagineerde bladzij begint met de mededeling dat Dirk | |||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||||||
Schelte het schrijfboek van zijn broer Anthony heeft geërfd alsmede een gedicht daarover van Dirk Schelte zelf - die eerste bladzij is niet in de druk terechtgekomen. In dat gedicht nog een moeilijk te duiden bewering: [En] 't geen ik nog van outs heb by malkaar vergaart
Dat ik niet waardig agt, dat men 't apart bewaart,
Heb ik bij een gestelt in Maart, 't Jaar sestien hondert
En seventigh en twee.
Duidt dat op een schifting van zijn jeugdwerk? Dat moet dan zo'n acht jaar nadat hij met het schrijfboek begonnen is, gebeurd zijn. De oudste gedichten in handschrift en boek stammen immers uit de tweede helft van de jaren vijftig, toen Schelte dus omstreeks twintig was. Op pagina 2 beginnen dan de eigenlijke gedichten, in principe in chronologische volgorde. | |||||||||||||||||||||||
5 Boek voor breder publiekMet de koerswijziging om het niet bij een mooi handschrift te laten maar toch een boek te publiceren, zet Schelte in op een ander lezerspubliek dan alleen de familie. In feite volgt hij daarmee de lijn van de informele sociabiliteit. Zijn gedichten functioneerden in een breder kader van vrienden en collega's. Van hen kon worden verwacht dat ze nieuwsgierig zouden zijn naar alles wat Schelte voor hen en anderen uit de kring had geschreven. Vandaar ook de ongebruikelijk omvangrijke en minutieuze bladwijzer waardoor iedereen precies kon opzoeken wat wanneer en bij welke gelegenheid in verband met hem/haar geschreven was. De omzetting vroeg ook om enkele aanpassingen. Het overgrote deel van de gedichten in het handschrift heeft zijn plaats in het boek gekregen, zij het in een totaal andere volgorde omdat het boek, zoals hierboven al aangegeven, genrematig of thematisch is ingericht. Maar er zijn ook weglatingen, mogelijk in verband te brengen met de hierboven genoemde ‘schifting’. Zo zijn alle gedichten met betrekking tot een zekere Cornelis Coeschot verdwenen. Deze vriend is met zijn gezin naar Hamburg vertrokken. Is hij zozeer uit Scheltes gezichtskring verdwenen dat hij geen plaats meer kreeg? Waren ze gebrouilleerd geraakt? Weggelaten is ook de complete tekst (gelukkig niet meer dan 23 pagina's) van Scheltes handboekje voor de schutterij (1687) die de arme Pieter Mierinck wel geheel had overgeschreven (hs. II, 189-197). In het boek is alleen de ‘Voor-reden’ | |||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||||
ervan overgebleven want, zoals Schelte toelicht, het boekje zelf was niet meer actueel (205). Er staan in het handschrift drie gedichten voor zijn gildegenoot Johannes Syppel, maar slechts één daarvan is in het boek terechtgekomen met als onderschrift: ‘Vergeten, moest 20 Jaar voorwaarts gekomen hebben’. Daaruit valt op te maken dat al deze oude Syppelgedichten (1657-1659) zoek waren geraakt en dat dit gedicht pas opdook toen het boek al gedeeltelijk gezet was - een aanwijzing temeer dat het handschrift niet als kopij heeft gediend. Interessanter zijn weglatingen die betrekking hebben op Scheltes persoonlijk leven. Zo staan er in het handschrift enkele teksten die betrekking hebben op het huwelijk met zijn eerste echtgenote. Het begint met een brief (I, 14-15) die hij haar aan de vooravond van hun huwelijk heeft geschreven met een gedichtje eronder, alsmede een gedicht van zijn broer Anthony op de bruiloft. In het boek is het gedichtje wel terecht gekomen (281) maar de brief niet, evenmin als het gedicht van broer Anthonie. Deze weglatingen kunnen te maken hebben met een zekere pudeur tegenover zijn tweede vrouw. Eveneens ontbreekt een uitvoerige prozatekst van 7 september 1680 (hs. II, 31-36) waarin hij terugkijkt op de werving om zijn tweede vrouw in 1680. Hij verdedigt zich daarin tegen de aantijging dat hij wel heel snel wilde hertrouwen en geeft een presentatie van zichzelf als een godvruchtig, zedelijk hoogstaand mens. Misschien vond hij de tekst overbodig omdat hetzelfde eigenlijk ook stond in het hierboven al genoemde vroom getoonzette gedicht van twaalf bladzijden. Uit kiesheidsoverwegingen zijn ook de bruiloftsdichten op de huwelijken van Nicolaes de Swaen, de eerste keer met familielid Anna Mierinck en de tweede keer met dochter Anna Schelte, niet in het boek terechtgekomen, mogelijk op verzoek van die dochter die het niet prettig gevonden zal hebben na een nichtje zo duidelijk echtgenote nummer twee te zijn - en dan ook nog in het boek van haar vader.Ga naar eind17. Zoals hierboven vermeld zijn gedichten van anderen in de bundel opgenomen wanneer Schelte erop gereageerd dan wel ze uitgelokt heeft. Maar een gedicht van de inmiddels gestorven Adriaen van de Marct om hem geluk te wensen bij zijn behouden terugkeer uit Kopenhagen is gesneuveld, waarschijnlijk omdat er niets van Schelte zelf bij staat. In de handschriftelijke index van deel I worden de gedrukte en ongedrukte bruilofts-, begrafenis- en maaltijdsgedichten als aparte categorieën benoemd. In het boek wordt er in de ‘Blad-wyzer’ geen verschil meer gemaakt. Wel staat er achter de ‘Blad-wyzer’ een pagina ‘Verscheide Gedrukte Bladvaarzen, behalven de Bruilofs-Gedigten’ en daar worden nog 32 gedrukte teksten uit verschillende categorieën opgesomd (Tttttt 3r). | |||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||||
Onder de bruiloftsdichten is in het boek vaak aangetekend dat ze ongedrukt zijn gebleven (720-725) wat suggereert dat de andere wel gedrukt zijn. Van de wél gedrukte noteert Schelte soms dat hij dat op eigen kosten heeft gedaan. Hij heeft dit dus allemaal nauwkeurig bijgehouden. Voor zover ik kan nagaan, is er van al die gedrukte gelegenheidspoëzie niets overgeleverd behalve een uitvoerig gedicht op de dood van een jonggestorven zoontje Hendrik Spaaroog (789), een huwelijksdicht voor het echtpaar Lupard-Ouzeel en een lang gedicht op de dood van Mary Stuart (uitgegeven bij J. Lescailje) - dat laatste kon natuurlijk de belangstelling van een bredere kring trekken (800-803).Ga naar eind18. Ook weggevallen zijn uitingen van naïeve trots, zoals de notities dat het gedicht voor zijn broer die uit Nantes is teruggekomen, en dat uitsluitend rijmwoorden op -antis bevat, 100 regels telt (939-941). De prestatie had opname in het Opperlands verdiend. De mededeling dat een lijkdicht op dominee Van der Haagen (3 juli 1671) onvoltooid is gebleven, ontbreekt in het boek (765), hoewel het niet afwijkt van de handschriftelijke versie (II, 43). Een gedicht op zijn eigen verjaardag (2 oktober 1675) heeft een plaats gekregen maar het opschrift dat het een sonnet is, verviel (448). Een nootje bij een bruiloftsdicht over een voogd die het huwelijk had willen tegenhouden, ontbreekt in het boek, een teken van gepaste discretie. Andersom is er in het boek ook wel een enkele toevoeging, zoals de tweede versie van het ‘Voorval’ beschreven hierboven in noot 14. Ook heeft Schelte aan zijn lofdicht op Huygens (hs. II, 385) in het boek (986) de aantekening toegevoegd dat Huygens toen hij het hem voordroeg, het zo waardeerde dat hij er kopie van vroeg. Uit deze gegevens blijkt opnieuw dat Schelte zeer zorgvuldig met zijn schriftelijke nalatenschap is omgegaan en dus ook dat hij er, ondanks zijn vele betuigingen dat het maar om eenvoudig rijmwerk ging, veel waarde aan heeft gehecht. | |||||||||||||||||||||||
6 Contacten met DichtersFrijhoff merkte het met materiaal uit het jaar 1650 al op: het rijmen zat de Nederlander in het bloed. Hij legde daarbij ook een relatie met de rederijkerij.Ga naar eind19. Nu vind ik daarvan geen sporen terug bij Schelte. Die zocht zijn modellen elders. In welke literaire context voelt Schelte zich thuis? Zijn favoriete dichter is niemand minder dan Huygens. Hij heeft een lofdicht op hem geschreven (986), dat overigens niet veel specifieks bevat, citeert hem een paar keer | |||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||||
(163, 571, 1007) en noemt hem als een soort model in zijn ‘Voor-reeden’: ‘is 't met Huigens niet alles Bybelstof, 't is ook niet alles Tryntje Kornelis’ - en dat geldt voor hemzelf ook. En verder klinken er ook in zijn gedichten soms gedachten en formuleringen van Huygens door. Zo deelt hij diens verbijstering over het feit dat zijn steeds weerkerend besef van schuld toch niet leidt tot verbetering van gedrag en dat daarom die schuld steeds opnieuw beleden moet worden (bijv. 49). Ook hij weeft zijn web (717), ook hij vergelijkt een Oranje met een stuurman op het schip van staat (801) en zo meer. Zijn voorliefde voor woordspel heeft hij eveneens met Huygens gemeen. Van Huygens had hij ook kunnen leren dat gedichten over eigen ervaringen soms wel een plaats in poëzie mogen krijgen en vooral ook dat een dichter in eerste instantie voor zijn vriendenkring schrijft. Net als Huygens dichtte hij veel epigrammen, net zoals zijn model, soms op reis. Huygens verdedigt zich overigens, anders dan Schelte, voor zijn vele epigrammen, met als belangrijkste poëticale argument: ze geven veel stof in kort bestek.Ga naar eind20. Door de puntigheid wordt de lezer erdoor geraakt. Schelte benoemt zijn epigramachtige gedichten naar wat hij er de belangrijkste kenmerken van vindt: spel met de dubbele betekenis van woorden en spel met woorden die in een andere context onverwachts iets anders betekenen: ‘Dubbelzinnige en oneigentlyke spreekwyzen’. Hij heeft er vaak veel regels voor nodig om de lezer tot het verrassende effect te brengen, dus van puntigheid is zelden sprake. Huygens wordt ook enkele keren als een voorbeeld, ja zelfs als evenknie genoemd in een lofdicht op Kornelis van Rijssen's sneldichten - opgedragen aan Dirk en uitgegeven bij zoon Hendrik Schelte, dus wat extra lof lag voor de hand (252-253). De citaten tonen een ruime belezenheid in Huygens' werk en bovendien het bezit van Korenbloemen (1658), waarnaar Schelte een keer met bladzij-aanduiding verwijst (571). Waarschijnlijk heeft hij niet zonder trots opgemerkt dat hij als lofdichter op de Geestelyke honing-raad (1686) van Hendrik van Gysen in gezelschap van Huygens mocht verkeren. Trouwens, ook lijfelijk heeft hij hem, zoals aangegeven, tenminste eenmaal ontmoet. Huygens kon voor hem, althans vanuit ons perspectief, hoogstens een niet te benaderen voorbeeld zijn. Maar Schelte kende nog een aantal andere dichters in wier gezelschap hij beter thuis hoorde. Zo was hij goed bevriend met Hieronymus Sweerts die hem, natuurlijk in dichtvorm, om lofdichten voor zijn boeken vroeg, en op zijn wenken bediend werd (374-376 en 213). De hierboven al genoemde Kornelis van Rijssen behoorde ook tot zijn kennissenkring en hetzelfde geldt voor Simon Schynvoet, Pieter Rabus en Hendrik Graauwhart, allemaal dichters van het derde plan die overigens in hun eigen tijd wel waardering genoten, gezien de herdrukken | |||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||||
van hun werk. Verder heeft hij, zoals eerder aangegeven, contact gehad met de burgemeester-auteur Joan Six en toont hij bekendheid met het werk van Reyer Anslo (1042), van wie hij bladzij ‘tweemaal elf min dan 't driehonderd’ (= 278) citeert over de regen in het vredejaar 1648. Ook Jan Vos kende hij en hij heeft hem in een puntdicht ‘eenigszins gevolgd’ (1017).Ga naar eind21. In zijn voorwoord verwijst hij nog naar de ‘Opdragt’ van Jan Goeree's Alkander (1707) die daarin tegen letterzifters te keer gaat. De grote namen Hooft en Vondel komen een keer in elkaars gezelschap voor om uit te drukken dat Schelte meent zich niet met hen te kunnen vergelijken (313). Niets verbindt hem verder met Hooft. Wat Vondel betreft, hij bewondert hem als dichter en volgt hem soms na (592 een reminiscentie aan Lucifer; 777 herinnert aan ‘Kinder-lijck’; in het handschrift wordt bij een versje op Bekker genoteerd ‘Vondel gevolgd’, in het boek (1010) is dat ‘NN. gevolgd’ geworden) maar verafschuwt hem als katholiek. Het grafschrift op hem klinkt dan ook pijnlijk zuinig: ‘Is hy geweest zoo groot een Christen, als Poëet?’ (785; vgl. ook 280). | |||||||||||||||||||||||
7 Zijn kijk op zijn eigen poëzieDe titel zegt in zekere zin al genoeg: Rym-werken, geen gedichten. Die bescheidenheid wordt bevestigd in het woord vooraf aan de ‘gunstige lezer’. Die gunst, aldus Schelte, heeft hij wel nodig want tegen kunstrechters kan hij niet op. Zijn werk begon als ‘jeugdige liefhebbery’ en pas later is hij zijn werk gaan bewaren in het al genoemde schrijfboek van zijn broer. Het groeide allengs uit zoals ‘het mos op 't hout’. 't Is een ‘War-moesje’. De zedelessen heb ik, zo schrijft Schelte, bij tijd en wijle gemaakt, de gelegenheidsgedichten ‘naar myn pligt, of ten verzoeke van dien ik 't niet wijgeren kon’ en de andere gedichten als de epigrammen ‘zoo als my die nu en dan in en uit vielen’. 't Zal niet allemaal aan iedereen smaken, maar men zoeke er maar uit wat men lekker vindt. Waarom heb je niet zelf geschift, zal men vragen? Nu, dan zou het maar een dun boekje (‘soober slaatje’ in de eetmetafoorGa naar eind22.) geworden zijn en mijn kinderen wilden de mede-kinderen van hun vader niet verworpen zien. Het had beter helemaal niet gedrukt moeten worden, maar dat wilden de kinderen ook niet. En verder moet men niet zeuren over kleinigheden als een onvolkomen rijm of onjuiste spelling. Ik had er nog wel wat aan willen schaven maar dat is door ziekte niet mogelijk geweest. Er zit ook geen geleerdheid in, daarvoor moet je niet bij mij zijn. Het oordeel van de tegenwoordige ‘Letter-helden of Spitsvinnige Verstanden’ interesseert me niet (en in dat kader volgt de hierboven al | |||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||||||
genoemde verwijzing naar Goeree). Ik heb voor mijn werk ook geen schutsheer gevraagd en ik heb evenmin lofdichten opgenomen, hoewel, zo voegt hij er aan toe, ik er daarvan al verschillende in mijn bezit heb. Ik hoop erop dat er toch wel hier en daar een gunsteling zal wezen die genoegen aan mijn werk zal beleven. En nogmaals, het was helemaal niet als een boek bedoeld geweest, maar het is toevallig een kakelbont samenweefsel geworden. Kortom, bescheidenheid te over, maar toch ook vertrouwen in waardering van ‘gunstige lezers’, vrienden, kennissen, collega's die immers ook eerder hun genoegen in Scheltes rijmkunst hebben uitgesproken door hem steeds maar weer om gedichten te vragen. Lofdichten werden hem ook geschonken. En after all heeft hij er toch een mooi boek van willen maken, geen ‘kakelbont’ rommeltje meer, maar op de gebruikelijke manier geordend, opgesierd met een mooi portret van de auteur met allongepruik, verzorgd door twee in Amsterdam woonachtige kunstenaars. Arnold Boone(n) heeft het in 1708 geschilderd, Pieter van Gunst verzorgde de gravure in 1713. Daarbij werden ook nog enkele illustraties opgenomen: de afbeelding van medailles waarvoor Schelte het randschrift heeft gemaakt (807 en 817). Zoon Hendrik, de uitgever, heeft zijn best gedaan. | |||||||||||||||||||||||
8 Poëzie en poëtica in vergelijking met anderenDe gelegenheidspoëzie van Schelte bestaat, zoals aangegeven, in hoofdzaak uit twee soorten: gedichten ten behoeve van anderen geschreven, en gedichten waarin hij voorvallen uit het eigen leven vertelt. Vergelijken we hem op deze punten met de gelegenheidsdichter Vondel, dan is duidelijk dat hij wat het tweede aspect betreft nauwelijks op hem lijkt omdat hij daarin veel verder gaat dan Vondel, die op dat punt juist zeer terughoudend is. Bij de grootmeester tref je geen versjes op zijn gewone leven aan. Integendeel, Vondel manifesteert zich bij uitstek als ‘de dichter’, ook in de spaarzame keren dat hij over (verliezen in) de eigen kring schrijft. Juist dan manifesteert zich de universele inzet van zijn dichterschap zoals Smit heeft laten zien naar aanleiding van ‘Kinder-lijck’.Ga naar eind23. Schelte daarentegen is gewoon zichzelf, een belangstellende vader, een goede vriend, een juwelier die van alles meemaakt. Het gaat hem niet om universaliteit maar om sociabiliteit in familie- en vriendenkring. Wat het eerste punt betreft, dichten op verzoek of in opdracht, kunnen de dichters wel vergeleken worden, waarbij het opvalt hoeveel breder de visie van Vondel is. Vondel is een ware dichter des vaderlands geweest en daarbinnen als het ware de poet | |||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||||
laureate van Amsterdam. Als zodanig kon hij de gevoelens van de hele burgerij vertolken - al riepen zijn inzichten ook wel weer bestrijding door anderen op. Zijn politieke inzichten verpakte hij meestal in algemene beschouwingen: vrede is een groot goed en daarom pleitte hij voor een vrede met Spanje, dit als aanhanger van het Amsterdamse stadbestuur.Ga naar eind24. Schelte heeft zich nooit aan dergelijke beschouwingen gewaagd. Vondel kreeg opdrachten van de Amsterdamse magistraat, en werd daar eervol voor beloond met bijvoorbeeld een gouden ketting. Schelte schreef alleen op verzoek van vrienden en deed dat gratis, om zijn relaties goed te onderhouden en voor zijn eigen plezier. Een dichter met wie hij nu juist wél vergeleken zou kunnen worden als het om dagelijkse voorvallen gaat, is Six van Chandelier.Ga naar eind25. Die verwerkt zoveel van zijn eigen leven in poëzie dat daaruit bijna een biografie valt te putten.Ga naar eind26. Schelte geeft er geen blijk van de bundel Poësy (1657) te kennen, al hadden de twee mannen gemeenschappelijke vrienden en zullen de beide handelaars-dichters elkaar toch wel eens op de Amsterdamse beurs ontmoet hebben. Zou hij het boek wel eens ingekeken hebben, dan heeft hij het waarschijnlijk snel terzijde gelegd. Zo moeilijk, zo kritisch, zo geleerd. De poëzie van Six is er, kort gezegd, op gericht om alleen begrepen te worden door een kleine kring die bereid is er moeite voor te doen om te doorzien waar het hem om gaat. De dichter heeft de taak zijn lezers uit te dagen, ze op het verkeerde been te zetten en zodoende te dwingen scherp op te letten en zich niet door clichés te laten inpakken. Dat is zo ongeveer het omgekeerde van wat Schelte beoogt: goed begrepen te worden, zonder misverstand en in een prettige sfeer van vriendschap. Als er al een mogelijkheid van onbegrip om een grap dreigt, wordt die al van te voren voor de argeloze lezer onschadelijk gemaakt (318) of met een voetnoot uitgelegd (397). Dat is niet altijd gelukt. De kopiist van het handschrift besloot zijn inleiding met de opmerking dat hij zijn schoonvader had gewaarschuwd dat sommige gedichten toch niet in het boek terecht moesten komen vanwege de hekelende inhoud ervan. Schelte had toen verzekerd: ‘Wel neen; daar zal niet het minste incomen, dat voor iemand aanstootelijk zal zijn.’ Mierinck tekende daar mismoedig bij aan: ‘Hoewel de uitcomst anders getoont heeft’. De door hem als gevaarlijk gekenmerkte teksten, namelijk het schimpdicht ‘Keephouwers portret’ en ‘Swanendrift’ staan gewoon in het boek. Met Vondel en Six - en welke dichter niet? - deelt Schelte liefde voor taal. Hij is geïntrigeerd door de mogelijkheid woorden op verschillende manieren uit te leggen en op letterniveau speelt hij graag met anagrammen. Maar dat is het dan ook wel. Dat met taal hoogten en diepten bereikt | |||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||||||
kunnen worden, dat er lezers mee uitgedaagd kunnen worden op gedachtenniveau - dat is niet bij hem opgekomen. Voor hem zijn clichés er om gebruikt te worden. De sociale bedoelingen van zijn poëzie vragen om duidelijkheid en eenvoud, niet om gelaagdheid, niet om het scheppen van onzekerheid. Wat dat betreft is Schelte de tegenvoeter van zijn bewonderde model. Huygens schreef ook voor ‘vrienden’, maar daarbij ging het niet om familie of bekenden, maar om een door de dichter zelf te creëren netwerk van lezers die bereid zijn moeite te doen om de noot te kraken teneinde van de pit te kunnen genieten - woorden uit Barlaeus' inleiding op Huygens' Momenta desultoria (1644).Ga naar eind27. | |||||||||||||||||||||||
9 ReputatieScheltes gedichten hebben naar behoren gefunctioneerd in zijn sociale leven. Buiten die kring hadden ze nauwelijks betekenis vanwege het vrijwel ontbreken van iedere dichterlijke zeggingskracht en allure en ze zijn dan ook totaal uit het gezicht verdwenen. Vanwege zijn mooie portret kreeg hij een plaats in de verzameling auteursportretten van Arnoud van Halen, maar in het bijbehorende dichterlijke Panpoeticon (1720) van Lambert Bidloo ontbreekt zijn naam en de leden van het genootschap Kunst wordt door arbeid verkregen die het Panpoeticon in 1773 bejubelden, lieten hem eveneens ongenoemd.Ga naar eind28. Pas een eeuw na de verschijning van de Rymwerken (1714) werd er op een tekenende manier aandacht voor gevraagd, en wel in de roman Het leven van Johannes Wouter Blommesteyn (1816) van Adriaan Loosjes.Ga naar eind29. Die roman is de laatste uit de reeks van zijn tetralogie over de Gouden Eeuw en bestrijkt de periode die begint met de Vrede van Utrecht (1713), in zijn perspectief een periode van verval, ja ‘van eenen diepen vadzigen slaap’. Blommesteyn is dom en ijdel. En illustratief voor zijn gebrek aan kunstzin wordt nu juist Schelte. De held staat op het punt een zeereis te maken en krijgt dan van een neef die lid is van verscheidene dichtgenootschappen, zoals er vooral te Amsterdam ‘krielen’, men denke aan Nil volentibus arduum, enkele boeken cadeau, waaronder de Rijmwerken van DIRK SCHELTE, die even de pers verlaten hadden, beslaande niet minder dan ruim duizend bladzijden [...]. BLOMMESTEYN was eigenlijk geheel geen liefhebber van de voortbrengsels der Dichtkunst. Alleen had hij nu en dan in de werken van CATS eens gegluurd, en hier en daar nog al zoo het een en ander gevonden, dat hem niet volkomen tegenstond. Dit deed hem, daar de rijmwerken van SCHELTE, voor het uiterlijke niet weinig naar die | |||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||||||
van CATS zweemden, waarom hij dacht, dat de inhoud ook wel zoo omtrent het zelfde zou zijn, het boek met eenige drift opslaan, daarbij zeer oordeelkundig besluitende, dat zij, zooveel nieuwer zijnde, dan die van CATS, zeker ook wel eenige soorten beter zouden zijn. Bij het openen van het boek, viel hem een brief tegen, eigenhandig door zijnen taalgeleerden Neef geschreven, van den volgen inhoud: Zeer geachte Neef [...] Zoo ik niet dezer dagen mij bij mijnen ouden dichterlijken vriend DIRK SCHELTE, welke thans winter en zomer te Loenen, op zijn buitenverblijf doorbrengt, mij onthouden moest, omdat ik daar met hem en eenige taal- en dichtminnaren bezig ben, met de dichtwerken van onzen vriend RABUS, dien wij met regt voor eenen tweeden VONDEL houden [...] tot eenen bundel te verzamelen en te beschaven, zeker zou ik bij u afscheid hebben komen nemen. [Ik hoop dat ge van de gedichten zult genieten speciaal die ‘van mijnen grijzen vriend SCHELTE’] Wij in onze genootschappen stellen die gelijk met de Korenbloemen van HUIGENS. Zelfs zeer vele geven wij den voorrang, om dat die van den laatstgemelden Heer wel eens wat diepzinniger zijn, daar integendeel die van mijnen vriend SCHELTE zich zeer gemakkelijk laten begrijpen. Hoewel Blommesteyn niet van lezen houdt, bladert hij - uit ‘zelfverveling’ - toch wat in de Rym-werken en leest dan onder andere het naamspelende gedicht op Maria van Oosterwijk en dat op de regen in 1713. Hier sloot BLOMMESTEYN het Rijmwerk van SCHELTE voor altijd digt, niet omdat hij zooveel smaak bezat, dat hij het walgelijke van dien rijmtrant juist bijzonder gewaar werd; maar omdat hij, zooals trouwens het geval op vele plaatsen zijn moest, het niet volkomen begreep. [Dit laatste zal wel speciaal slaan op de anagrammatische opzet van het gedicht op Oosterweyck, die het bijna onleesbaar maakt, en meer in het algemeen op de particuliere inhoud en de soms warrige syntaxis en curieuze spelling van Scheltes poëzie, RSvdD] Loosjes kon Schelte natuurlijk goed gebruiken omdat diens bundel nu juist verschenen was kort na de Vrede van Utrecht en omdat hij er het verval van de Nederlandse poëzie mee kon demonstreren. Hij heeft het boek goed genoeg gelezen om te kunnen vaststellen dat Huygens er een belangrijke rol in speelt en dat Schelte inderdaad met Rabus is bezig geweest. Het is daarentegen onwaarschijnlijk dat de taalgeleerde neef uitgerekend met Schelte kwam aanzetten. De dichtgenootschappers waren nu juist de ‘Letterhelden’ aan wie Schelte zo'n hekel had vanwege hun gevit op spel- en stijlfouten en van hen viel geen waardering voor zijn werk te verwachten. Met de vileine scène in Loosjes' roman was het oordeel geveld. Schelte | |||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||||||
heeft bij de toch om zijn volledigheid geroemde Te Winkel geen plaats gekregen, Kalff noemt hem even maar vindt hem niets en ook de auteurs van de twee delen van de Geschiedenis van de Nederlandse literatuur waarin hij gezien de periode van zijn activiteit in de laatste decennia van de zeventiende en het eerste van de achttiende eeuw thuis hoorde, keuren hem geen zinnetje waard. De spaarzame keren dat hij toch wordt genoemd, bijvoorbeeld in het tijdschrift Amstelodamum, gaat het om kleine sociale of culturele gegevens die uit zijn werk op te diepen zijn. | |||||||||||||||||||||||
10 ConclusieDit artikel beoogde geen eerherstel voor de dichter Dirk Schelte. Voor moderne lezers is zijn boek eigenlijk alleen interessant vanwege de kijkjes in het dagelijks leven in de Gouden eeuw. Daarom heeft hij ook betrekkelijk recent een plaats gekregen in Vreugde en verdriet in kleine kring, een bloemlezing over het gezinsleven in de Gouden Eeuw met een paar gedichtjes die een aardige inkijk bieden in zijn familie.Ga naar eind30. Voor het onderzoek in de literatuurgeschiedenis heeft zijn casus echter nog wel waarde. De hier beschreven informele sociabiliteit heeft, zoals bekend, in alle zeventiende-eeuwse dichtbundels een rol gespeeld. Vormen van gelegenheidspoëzie waren altijd aan de orde. Maar bij Schelte is die sociabiliteit van een bijverschijnsel uitgegroeid tot de kern van zijn dichterschap. Hij heeft zich daarvoor niet gegeneerd. De verontschuldigingen met betrekking tot zijn poëzie in zijn ‘Voor-reden’ gaan niet over het ‘gezellige’ karakter maar over de kwaliteit van zijn rijmen. Zijn sociabiliteit acht hij zijn kracht. Met zijn niet geleerde, uit het leven gegrepen gedichten kon hij nu juist hen bereiken die hij het liefste had: zijn familie, zijn vrienden, zijn relaties. Schelte voelde zich geen hooggestemde dichter maar een rijmer en als zodanig vond hij dat hij wel degelijk een aantrekkelijke rol had vervuld in een breed segment van de Amsterdamse samenleving. Wat ‘men’ er verder van vond, interesseerde hem minder. De oplage van zijn boek zal, gezien de betrekkelijk geringe hoeveelheid exemplaren dat in huidige bibliotheken aanwezig is, niet erg groot zijn geweest. Tekenend is ook dat er van de losse gelegenheidsgedichten maar zo weinig bewaard is. Men vond ze niet de moeite van het verzamelen waard, terwijl een ‘kunstkenner’ dat bij iemand als Vondel wél deed.Ga naar eind31. Zijn rijmwerk laat ook zien waar een extreem ‘realistische’ poëtica als de zijne doodloopt. Als de waarde van poëzie niet verder reikt dan het functioneren als bindmiddel in een betrekkelijk kleine kring van familie | |||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||||||
en kennissen en niet of nauwelijks streeft naar poëtische kracht van blijvende waarde, geen surplus biedt boven de vaak triviale inhoud, dan verliezen de gedichten hun functie wanneer de bedoelde kring niet meer bestaat. Zo is het al heel snel met Schelte gegaan: hij was vrijwel meteen zijn lezerspubliek kwijt. Voor onderzoekers levert onderzoek naar dat deel van zijn werk dus wél iets op. Nergens wordt zo extreem gedemonstreerd hoe poëzie functioneerde als een sociaal spel waaraan velen als subject of object konden meedoen, nergens blijkt zozeer de kracht en zwakte ervan. Voor het onderzoek is ook de geschetste relatie tussen handschrift en gedrukte bundel interessant. Alweer geldt het hier een specifiek geval. Een sierhandschrift van een complete verzameling gedichten en prozastukken bedoeld voor de familiekring, gecombineerd met een boekuitgave, is voor zover mij bekend een unicum. Maar het feit dat dit handschrift is ontstaan op verzoek van een van de kinderen, met medeweten van Schelte en waarschijnlijk op een suggestie zijnerzijds, toont de waardering die deze rijmer voor zijn levenslange dichtwerk had. Een waardering die ook blijkt uit het feit dat hij kennelijk al zijn schrifturen zorgzaam bewaard heeft. Zelfs financieel heeft hij er het een en ander voor over gehad. Anders dan de talrijke brooddichters, die zich juist voor hun werk lieten betalen, financierde hij zelf de druk van een aantal van zijn gelegenheidsgedichten, zoals hij zorgvuldig aantekende. De juwelier kon het zich veroorloven zelf voor publicatie van zijn werk te zorgen. Het kwam dan ten slotte goed uit dat zijn zoon als uitgever kon fungeren. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||
Over de auteurRiet Schenkeveld-van der Dussen is emeritus hoogleraar vroegmoderne, Nederlandse letterkunde aan de Universiteit Utrecht. E-mail: M.A.Schenkeveld@uu.nl |
|