Nederlandse Letterkunde. Jaargang 21
(2016)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 159]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Abstract
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kunnen zorgen dat er niets verzuimd werd van mijn kant, wat misschien de doorslag kon geven’.Ga naar eind2. Van Eeden wist namelijk niet goed hoe nu verder. Boon wist het ook maar half. Zij meldde terug, in de parafrase van Fontijn, dat het probleem was ‘dat een kandidaat uit een bepaald land door het land zelf voorgesteld moest worden’. Dat is in zoverre juist dat kandidaten door anderen moeten worden voorgedragen - dat waren op dat moment volgens de statuten van de Academie: academieleden, hoogleraren literatuur, esthetiek en geschiedenis, alsmede voormalige prijswinnaars op het terrein van de literatuur. Maar deze hoeven niet uit het land van de genomineerde zelf te komen.Ga naar eind3. De beperkte kennis van Boon blijkt verder eruit dat zij in 1912 de Nederlandse Nobelprijswinnaar voor de Vrede in 1911 benaderde, de jurist Tobias Asser, met het verzoek om Van Eeden te nomineren. Verder vermeldt Fontijn dat Boon ‘de Zweedse ambassadeur graaf Ehrensvard zover te krijgen wist dat hij Van Eedens kandidatuur ondersteunde’Ga naar eind4. - maar ook dat kan niet meer dan een sociale aardigheid van de ambassadeur zijn geweest, omdat hij niet gerechtigd was voor de literatuurprijs te nomineren en bovendien de Zweedse Academie onafhankelijk opereert van de regering.Ga naar eind5. Het lijkt er dus op dat met betrekking tot de Nobelprijs voor literatuur in de kringen rond Van Eeden vooral sprake was van veel niet-weten en van halve kennis, gelardeerd met geruchten en schimmige bronnen - wie die ‘zekere Ruhe’ was, bleef zelfs voor Fontijn onduidelijk. Daarbij lijkt vooral de welvoeglijkheid het gedrag van de betrokken acteurs te domineren, en niet zo zeer wat Bourdieu ‘de regels van de literatuur’ zou noemen. Maar zegt dit eerder iets over Van Eeden of over het literaire veld in Nederland aan het begin van de twintigste eeuw? De Van Eeden-casus is nog in een ander opzicht interessant. In een brief van 11 juni 1923 aan zijn Zweedse vriend Hjalmar Wijk kwam Van Eeden na 13 jaar op de mededeling van die ‘zekere Ruhe’ terug. Omdat de opleidingen van Van Eedens kinderen duur werden en zijn literaire inkomsten terugliepen, zou de Prijs hem nu zeer welkom zijn. Fontijn schrijft: ‘Wijk ging op informatie uit’ en liet ondertussen Van Eeden alvast weten dat hij niet begreep dat hij ‘de prijs nog steeds niet had gekregen’.Ga naar eind6. In Nederland begon Van Eeden er werk van te maken - overigens wederom bij voornamelijk niet voordrachts-gerechtigdenGa naar eind7. - tot Wijk hem op 11 september 1928 meedeelde ‘dat Van Eeden niet meer op de Nobelprijs behoefde te rekenen’.Ga naar eind8. Het lijkt erop dat Wijk op dat moment over informatie beschikte die voldoende definitief was om Van Eeden uit zijn droom te helpen. Dat is tegen de achtergrond van de strikte geheimhouding (zie noot 3) opmerke- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lijk, omdat Wijk weliswaar een succesvol Stockholms en Göteborgs politicus en zakenman was, maar geen lid van de Zweedse Academie. De casus Van Eeden lijkt te suggereren dat binnen de Zweedse elite informatie rond de Nobelprijs in min of meer bedekte termen werd gelekt, wanneer dat opportuun lijkt. Zo bekeken is het geen wonder dat rond de Nobelprijs geruchten zo'n grote rol spelen. Ondertussen zou het echter mogelijk moeten zijn om vanuit historisch perspectief meer empirisch gefundeerde uitspraken over de toekenning van de Nobelprijs te kunnen doen op basis van materiaal uit het Nobelprijs-archief dat is vrijgegeven: nominaties, beoordelingen door het Nobelcomité en rapporten van deskundigen. Anno 2016 zijn bronnen met betrekking tot de jaren 1901 tot 1965 toegankelijk. In hoeverre kan daarmee de toekenning van de prijs en het mislopen ervan worden verklaard en welk licht werpt dat op de casus Van Eeden? | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1 Patronen in het onderzoek naar de Nobelprijs voor literatuurDe bestaande literatuurwetenschappelijke antwoorden op de hierboven gestelde vragen vallen tegen. Veel publicaties over de Nobelprijs kunnen worden omschreven met een formulering die Marcel Janssens - overigens zonder herkenbare zelfkritiek - ter karakterisering van zijn eigen bijdrages ter zake gebruikte, te weten ‘vanuit de praktijk wat gissen naar richtlijnen en criteria’Ga naar eind9.. In dat ‘gissen’ kunnen enkele patronen worden aangewezen. Om te beginnen valt op dat literatuurwetenschappers zich in hun onderzoek naar de Nobelprijs vaak als critici gedragen en niet schromen om cijfers voor de beslissingen van de Zweedse Academie uit te delen. Hoe langer de prijzen terug liggen, hoe afwijzender vaak het hedendaagse oordeel. Zo wordt gesproken van de ‘dunklen Seiten der Verleihungsgeschichte des Literaturnobelpreises’ met betrekking tot de gebleken incompetentie en ignorantie van de Zweedse Academie in de eerste decennia van de twintigste eeuw.Ga naar eind10. Men doelt dan op keuzes die als hopeloos verouderd worden beschouwd en die niet stroken met wat vandaag als de vernieuwende tendenties in de literatuur van de vroege twintigste eeuw worden gezien: Zo werd een aantal werkelijk grote namen in de geschiedenis van het hedendaagse proza, waarvan het historisch belang betrekkelijk laat werd ontdekt, over het hoofd gezien. Ik denk aan Italo Svevo, Virginia Woolf, Aldous Huxley, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Cesare Pavese, Robert Musil, Louis-Ferdinand Céline, en niet het minst aan de onbegrijpelijke niet-bekroning van James Joyce!Ga naar eind11. Janssens gaat daarmee onder andere voorbij aan het feit dat Joyce nooit genomineerd werd voor de Nobelprijs. Hetzelfde geldt overigens - met uitzondering van Aldous Huxley - voor alle namen die Janssens noemt, blijkt uit de nomination database van de Nobelprijsorganisatie.Ga naar eind12. Blijkbaar waren de Academieleden niet de enigen die het belang van bepaalde schrijvers laat ontdekten. Dat geldt op zijn minst ook voor de nominatie-gerechtigden over de hele wereld. Deze anachronistische literatuurkritiek wijst op een meer fundamenteel probleem van veel onderzoek naar de Nobelprijs: de ontbrekende reflectie op de eigen modernistische poëticale voorkeuren van veel literatuurwetenschappers. Ook voor het Nobelcomité zou men kunnen stellen dat het na de Tweede Wereldoorlog ‘modernism's belief in literary evolution towards more and more advanced forms’ overnam. Maar dat was volgens Horace Engdahl, lid van de Zweedse Academie, in de eerste veertig jaar van de Nobelprijs beslist niet het geval. Toen geloofde het Nobelcomité er nog niet in ‘that great literature is written for university professors and their students’, zoals Engdahl stelt. Hij concludeert dan ook: For this reason we should not disparage the early twentieth-century Nobel Committees and Academy Members who judged literature from different criteria than our own. The greater part of our contemporary cultural establishment automatically and without much reflection belongs to the victorious church, that of modernism.Ga naar eind13. Wanneer men zich nu als literatuurwetenschapper niet als partij in een geloofsstrijd wil mengen maar die strijd wil onderzoeken om op zijn minst deelverklaringen voor de toekenningen te kunnen aandragen, hoe zou men dat kunnen doen? Nogal wat onderzoekers lijken ervan overtuigd dat verklaringen vooral op poëticaal gebied moeten worden gezocht.Ga naar eind14. Het meest uitgebreid wordt deze opvatting in de praktijk gebracht in verschillende publicaties van Kjell Espmark, sinds 1981 lid van de Zweedse Academie. Hij was ook de eerste die systematisch gebruik maakte van alle toegankelijke rapporten en stukken van het Nobelcomité. Zijn doel was daarbij om de beoordelingscriteria van Academie en Comité te reconstrueren. Deze criteria zijn volgens hem ‘Kennzeichen einer Ideologie und einer Ästhetik’ en kunnen ‘manche Wahl - und manche Ablehnung - erklären’.Ga naar eind15. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tegen een dergelijke opvatting zijn vanuit theoretisch perspectief door Van Rees en Dorleijn twee fundamentele bezwaren ingebracht: die van de ‘reconstrueerbaarheid’ van een poëtica en die van de ‘toepasbaarheid’ ervan. Uit kritische opmerkingen over een werk kan niet zo makkelijk een min of meer homogene poëtica van de beoordelaar worden afgeleid - laat staan een poëtica van een institutie van achttien leden. Poëticale uitspraken zijn immers zelden eenduidig en systematisch van aard, en bovendien zijn ze in hoge mate strategisch, waardoor zij altijd mede worden bepaald door een institutionele logica. Om dezelfde reden kan men er ook niet van uitgaan dat het oordeel over een bepaald werk uit de ‘toepassing’ van een poëtica valt te verklaren - poëtica's zijn immers geen ‘theorie op metaniveau over aard en effect van literaire teksten’.Ga naar eind16. Het onderzoek van Espmark loopt dan ook herhaaldelijk tegen problemen aan, bijvoorbeeld wanneer hij moet constateren dat de 18 leden van de Academie in het eerste decennium onderling fundamenteel van mening konden verschillen over de vraag of auteurs als Tolstoi, Ibsen of Lagerlöf de prijs nu al dan niet hebben verdiend, maar toch allen een literatuuropvatting lijken te delen die door een idealistische esthetica wordt bepaald.Ga naar eind17. En wanneer degenen die in de eerste decennia van de twintigste eeuw voorstanders van de eerder ‘progressieve’ keuzes als Tolstoi, Ibsen en Lagerlöf waren, in het interbellum zelf de koers van de Zweedse Academie mochten bepalen, verbaast Espmark zich er over dat juist deze vernieuwers ‘in einem höheren Maß, als man erwarten sollte, eine Verbindung zur klassischen Ästhetik besitzen’.Ga naar eind18. Poëticale verklaringen voor de keuzes van de Zweedse Academie hebben blijkbaar zo hun beperkingen. Dat blijkt met name wanneer het geloof in poëticale verklaringen verabsoluteerd wordt. Zo ziet Christoph König de geschiedenis van de Nobelprijs als de ‘Geschichte des ästhetischen Geschmacks der Achtzehn’. De toekenningen van de Nobelprijs kunnen volgens hem alleen met de smaak van de Zweedse Academie worden verklaard omdat de Academie ‘immuun’ zou zijn tegenover persoonlijke, politieke of institutionele belangen.Ga naar eind19. Daar tegen kan men onder andere inbrengen dat in het gedrag van de Academie conventies zijn aan te wijzen die niets met smaak en literatuuropvattingen te maken hebben. Zo constateert Sture Allén in 2011 bijvoorbeeld dat het ‘tegenwoordig’ niet meer voorkomt dat schrijvers die voor het eerst genomineerd worden, nog in hetzelfde jaar door het Nobelcomité aan de Zweedse Academie worden voorgedragen. Net zomin, voegt hij toe, zal aan iemand die voor het eerst door het Nobelcomité wordt genomineerd nog in hetzelfde jaar de prijs door de Academie worden toegekend.Ga naar eind20. Met andere woorden, een Nobelprijswinnaar moet op zijn minst | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in drie verschillende jaren worden genomineerd - iets wat niet uit de statuten kan worden afgeleid noch met de smaak van de Academie in verband kan worden gebracht. Hetzelfde geldt voor de regel dat auteurs die een regeringsfunctie bekleden sinds 1953 - toen de Nobelprijs voor literatuur aan Winston Churchill werd toegekend - in feite niet meer in aanmerking komen voor de prijs. Uiteraard was de Academie zich in dit geval ervan bewust dat de prijs als een politieke keuze voor de overwinnaar van de Tweede Wereldoorlog zou kunnen worden geïnterpreteerd. Dat met de toekenning tot in 1953 werd gewacht - Churchill werd al sinds 1946 genomineerd - was volgens Academielid Espmark uitdrukking van het geloof dat de oorlog nu lang genoeg achter de rug was om de prijs voor Churchill als een literaire prijs te kunnen opvatten. De internationale reacties hebben de Zweedse Academie van het tegendeel overtuigd, aldus Espmark: Es ist fraglich, ob bei irgendeiner anderen Wahl die politische Integrität der Akademie in so hohem Maße aufs Spiel gesetzt worden ist. Eine wohlbekannte Lehre hat man jedenfalls daraus gezogen: in den folgenden Jahren sind Kandidaten in Regierungsämtern regelmäßig aus der Diskussion ausgeschieden: die Namen Malraux und Senghor sind bekannte Beispiele.Ga naar eind21. Wederom dus een conventie die niets met literatuuropvattingen te maken heeft. Vanuit institutioneel perspectief is verder relevant dat deze regel ingevoerd werd als reactie op felle kritiek na de bekendmaking van de toekenning van de Nobelprijs voor literatuur aan Churchill. De Academie lijkt daarbij met name bezorgd over de verdenking de belangrijkste literaire prijs ter wereld toegekend te hebben op basis van heteronome principes. Dat wordt gezien als funest voor de graad van literaire autonomie die de Academie voor haar beslissingen wenst te claimen. De maatregelen om een herhaling van de controverse te voorkomen betreffen overigens niet alleen het uitsluiten van politici in functie. De mogelijkheid om de prijs toe te kennen aan historici of filosofen is er in de statuten weliswaar nog steeds maar werd na Churchill tot op heden niet meer gebruikt.Ga naar eind22. Het gedrag van de Zweedse Academie met betrekking tot de toekenning van de Nobelprijs moet daarom blijkbaar ook worden gezien als institutionele poging zich als verdediger van de autonomie van de literatuur te presenteren - wat wederom niet te herleiden valt tot ‘smaak’. James English heeft deze institutionele dynamiek in The Economy of Prestige geanalyseerd als ‘system of competitive transaction and exchange which prizes serve and by means of which all cultural value is produced’.Ga naar eind23. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze productie van culturele waarde wordt volgens hem bepaald door een ambivalentie ‘between the festal and bureaucratic orientation toward culture, between the celebration and the administration of cultural work’ - iets wat bij uitstek ook voor de Nobelprijs geldt.Ga naar eind24. Op dit institutionele vlak is de studie van English bijzonder overtuigend. Maar wanneer English een specifieke beslissing van de Zweedse Academie probeert te verklaren, valt ook hij terug op het gissen met het oog op poëticale verklaringen. Bijvoorbeeld: toen in 1986 Wole Soyinka en niet Leopold Senghor als eerste Afrikaan de Nobelprijs voor literatuur kreeg, was dat volgens English omdat ‘the rhetoric of authenticité and specifically black-nationalist identity’ het had verloren van ‘cultural globalism’, wat de daarop volgende toekenningen aan auteurs uit Egypte, Mexico, Saint Lucia, Trinidad en China zouden bevestigen: Rather, the prize had become a means of articulating, across the various and far-flung sites of its production, a particular category of literature that might be recognized as properly ‘global,’ a literature whose fields of production and of reception could be mapped - and whose individual works could be valued - only on a world scale.Ga naar eind25. Daarmee gaat English, wat de keuze van Soyinka boven Senghor betreft, niet alleen voorbij aan het feit dat Senghor als president van Senegal vanwege de les uit 1953 niet in aanmerking kwam. Bovendien is zijn reconstructie van het concept van cultural globalism moeilijk te rijmen met tegenvoorbeelden zoals de opvallend vele recente toekenningen aan Duitstalige auteurs in 1999 (Grass), 2004 (Jelinek) en 2009 (Müller) of die aan de Fransman Patrick Modiano in 2014. Ook zou men zich kunnen afvragen in hoeverre cultural globalism wezenlijk verschilt van het concept ‘wereld’ uit het testament van Nobel. Er zijn immers veel voorbeelden voor de globale culturele pretenties van de literatuur-Nobelprijs vóór 1986 te noemen, zoals de eerste prijs voor India reeds in 1913 (Tagore), voor de eerste Amerikaan in 1930 (Sinclair Lewis), de eerste voor Zuid-Amerika in 1945 (Gabriela Mistral), de eerste voor Japan in 1968 (Kawabata) of de eerste voor Australië in 1973 (Patrick White). Kortom, ‘wat gissen’ naar poëticale of andere normatieve principes op basis van toekenningen lijkt weinig bevredigende verklaringen voor de keuzes van de Zweedse Academie op te leveren. Mogelijk biedt een andere insteek soelaas. Bronnen die nog nooit systematisch werden geanalyseerd zijn de nominaties voor de Nobelprijs. Deze zijn in de nomination database voor de jaren 1901-1964 online op de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
site van nobelprize.org beschikbaar.Ga naar eind26. Het verwaarlozen van de mogelijkheden van dit corpus tot nu toe is vreemd omdat de nominaties immers een noodzakelijke voorwaarde voor de toekenning zijn. In hoeverre kan een analyse van het feitelijke nominatiegedrag bijdragen aan een beter begrip van de keuzes van de Zweedse Academie? Daar komt nog een tweede vraag bij die hierboven reeds in verband met de casus Van Eeden werd aangestipt: in hoeverre kan het nominatiegedrag worden gebruikt als instrument dat inzichten biedt in het literaire veld en de relaties van de belangrijkste acteurs binnen een taalgebied? Deze twee vragen zullen in wat volgt worden onderzocht aan de hand van de casus Nederland. Daarbij ga ik als volgt te werk. Eerst zal ik een korte blik werpen op het nominatiegedrag met betrekking tot Zweedstalige auteurs (2). Tegen deze achtergrond zal ik vervolgens proberen om het specifieke van de Nederlandse nominaties te achterhalen (3). Afsluitend zal ik aan de hand van de stukken van het Nobelcomité onderzoeken hoe het comité met deze nominaties is omgegaan en welk beeld van de literatuur uit Nederland daar uit valt af te leiden (4). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2 De nominaties van Zweedse auteurs voor de literatuur-Nobelprijs tot 1965In totaal hebben tot en met 2015 112 auteurs de Nobelprijs voor literatuur ontvangen, waarvan 16 keer Scandinavische auteurs (inclusief Finland en IJsland), met daaronder 8 Zweedse auteurs. Van deze 8 toekenningen vallen er 4 in de periode vóór 1965: die voor Selma Lagerlöf in 1909, aan Verner von Heidenstam in 1916, aan Erik Karlfeldt in 1931 en aan Pär Lagerkvist in 1951. Alle winnaars bekleedden overigens een van de 18 stoelen van de Zweedse Academie op het moment dat ze de prijs wonnen, behalve Lagerlöf die pas in 1914 het eerste vrouwelijke lid van de Academie werd. In de onderzochte periode werden in totaal 17 Zweedse schrijvers genomineerd met in totaal 108 nominaties - een gemiddelde van ongeveer 6 nominaties per kandidaat.Ga naar eind27. Die 108 nominaties zijn niet gelijkmatig over de 65 jaar tussen 1901 en 1965 verspreid. Na de toekenning aan Lagerlöf werd in 1910 niemand genomineerd, en na de prijs voor Lagerkvist in 1951 duurde het zelfs tot 1962 voor er weer een Zweedse auteur naar voren werd geschoven. Het is waarschijnlijk dat dat iets te maken heeft met het principe van een zekere regionale spreiding: zo werd de prijs nog nooit twee keer achter elkaar aan twee auteurs uit hetzelfde land uitgereikt. Meteen na het winnen van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de prijs zijn de kansen voor het betreffende land daarom vrijwel nihil, zeker wanneer het om een klein land gaat. In dat patroon past ook het beeld na de andere twee toekenningen aan Zweedse auteurs: in de zestien jaar tussen de toekenning van de prijs aan Karlfeldt in 1931 en de eerste nominatie van Lagerkvist in 1947 werd er maar in vijf jaren een auteur genomineerd, met gaten bijvoorbeeld tussen 1935 en 1940 alsmede tussen 1942 en 1947. Een verdere lacune qua nominaties is te zien tussen 1919 en 1929. Dit gat valt vermoedelijk te verklaren uit een bijzonderheid in de geschiedenis van de prijs: een meerderheid van de Academie lijkt de prijs in 1919 aan Karlfeldt te hebben willen toekennen, maar die weigerde omdat hij secretaris van de Academie was. Toen Karlfeldt in april 1931 overleed, kwam het alsnog tot toekenning - de enige prijsuitreiking die tot nu toe postuum plaats vond.Ga naar eind28. In totaal werden Zweedse auteurs in slechts 29 jaren tussen 1901 en 1965 genomineerd. Is bij die nominaties een verschil tussen winnaars en niet-winnaars te ontdekken? Als uitgangspunt kies ik een overzicht over aantal en duur van de nominaties van de Zweedse winnaars:
Wanneer men de nominaties van de 4 winnaars met de andere 13 genomineerde Zweedse auteurs vergelijkt, dan valt om te beginnen op dat de winnaars in totaal duidelijk vaker genomineerd werden: Lagerlöf 39 keer, Lagerkvist 18 keer, Von Heidenstam 11 en Karlfeldt 10 keer - met als eerste van de overigen Per Hallström 6 keer, gevolgd door Eyvind Johnson 5 keer (Johnson zou de prijs in 1974 winnen). Een soortgelijk verschil kan men ook aantreffen met betrekking tot de duur van de nominaties: Lagerkvist werd in vier jaren genomineerd en alle andere winnaars in zes jaren, terwijl geen van de Zweedse niet-winnaars vaker dan in twee verschillende jaren werd genomineerd. Een groot aantal nominaties, verspreid over meerdere jaren lijkt dus van voordeel te zijn bij de strijd om de prijs. Althans: wanneer men vanuit het perspectief van de Academie tot de kansrijke kandidaten hoort. Bij de eerste en tweede niet-succesvolle nominatie - en ook bij latere, uiteraard - kan de nominerende instantie immers nog niet weten of haar kandidaat uiteindelijk met de prijs bekroond zal worden. Omdat echter geen enkel voorbeeld in het archief opduikt waarin nomina- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ties van Zweedse niet-winnaars langer doorgaan dan twee jaar, is dit wederom een aanwijzing dat binnen de Zweedse Academie ondanks de strikte vertrouwelijkheid signalen naar buiten dringen wie in principe kans maakt en wie niet. Verder valt op dat in het jaar van prijstoekenning het aantal nominaties voor de betreffende kandidaat altijd relatief het hoogst is. Zo kwam Lagerlöf in de laatste twee jaar voor het winnen van de prijs op respectievelijk 3 en 6 nominaties, in het jaar van winnen op 22. Bij Von Heidenstam zijn de cijfers 1 / 1 / 6 en bij Lagerkvist 1 / 7 / 9. Dat geldt in zekere zin ook voor de uitzondering Karlfeldt, wanneer men uitgaat van het jaar 1919. Deze piek in het jaar dat een Zweed de Nobelprijs won, suggereert dat in de debatten in de Academie de indruk van een steeds breder gedragen voorstel blijkbaar als argument wordt gebruikt, met name waar het een kwantitatieve toename van het aantal nominaties betreft. Daarbij zijn de regelmatige patronen zoals de nomination database te zien geeft, moeilijk anders te verklaren dan door vertrouwelijke communicatie tussen nominerende instanties. De meeste van de 108 nominaties kwamen van hoogleraren (52), 23 vanuit de Zweedse Academie, 22 van vergelijkbare Academies, 9 van Presidenten van auteursverenigingen (allemaal na de betreffende statutenwijziging in 1949) en 2 van voormalige Nobelprijslaureaten. Wanneer men nu naar de jaren van toekenning kijkt, dan valt op dat juist in die jaren bij de winnaars relatief veel nominaties van academieleden aan te treffen zijn. Bij Lagerlöf waren er in 1909 9 nominaties van leden van de Zweedse Academie, samen met 1 van de Zweedse en 1 van de Deense Koninklijke Academie van Wetenschappen. Bij Von Heidenstam in 1916 was er 1 nominatie van een lid van de Noorse Academie van wetenschappen. Bij Karlfeldt waren er in 1919 van de 3 nominaties 2 uit de Zweedse Academie en 1 van de Zweedse Koninklijke Academie van Wetenschappen. En bij Lagerkvist waren er van de 9 nominaties in 1951 1 van een lid van de Zweedse Academie, 1 vanuit de Noorse Academie van Wetenschappen en 1 vanuit de American Academy of Arts and Sciences. Iedere Zweedse Nobelprijswinnaar had dus de steun van een zusteracademie, en meestal ook die van leden van de Zweedse Academie zelf. Wanneer men de indruk van een relatief hoog academieaandeel met cijfers probeert te onderbouwen dan blijkt dat van de in totaal 78 nominaties voor Zweedse Nobelprijswinnaars 35 van academieleden afkomstig waren - ongeveer 45%. Van de 30 overige nominaties van Zweedse kandidaten waren er maar 8 van een academie - dat zijn ongeveer 27%. Het lijkt er dus op dat in de strijd vóór de Nobelprijs het relatieve gewicht van een academie-nominatie hoger ligt dan die van andere instan- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ties. Op basis van de casus Zweden zou men zelfs kunnen stellen dat de nominatie door een zusteracademie een noodzakelijke voorwaarde voor de prijs blijkt: als gezegd, alle vier winnaars beschikten over dit type nominatie en Lagerkvist bijvoorbeeld kreeg dit soort steun alleen in het jaar dat de prijs aan hem werd toegekend. Wanneer men daar de duur en de relatieve toename van nominaties bij neemt, dan wijst ook deze observatie weer op een institutionele logica die moeilijk zonder vertrouwelijke communicatie tussen academieleden kan functioneren. Een vermoeden dat men zou kunnen staven met een beroep op de homologie tussen de elites, in dit geval die van de academies: wie als ‘excellente’ wetenschapper is opgenomen in een academie lijkt relatief veel waarde te hechten aan oordelen van personen die soortgelijke posities bekleden.Ga naar eind29. Er zijn dus veel indicaties voor vertrouwelijke communicatie vanuit de Zweedse Academie naar buiten. Wanneer men dit verbindt met de hier gesignaleerde nominatiepatronen qua duur, hoeveelheid, type en relatieve piek in het jaar van toekenning, is nog een andere conclusie mogelijk: het Zweedse nominatiegedrag geeft inzicht in de institutionele logica van de debatten binnen de Zweedse Academie. Wat hierboven werd gepresenteerd, zou men dan ook als een soort blauwdruk voor een potentieel succesvolle kandidatuur kunnen zien: de kansen op de Nobelprijs worden groter naarmate iemand langer wordt genomineerd, naarmate er meer nominaties zijn, naarmate er een relatieve groei qua aantal nominaties is vergeleken met voorafgaande jaren en naarmate die nominaties door academieleden van binnen de Zweedse Academie maar vooral van academieleden van buiten worden gesteund. Op basis van het hierboven gestelde zou men een aantal kwantitatieve aannames met betrekking tot de Nederlandse nominaties kunnen formuleren. Om te beginnen zou men, gezien de lacunes ná een toekenning in Zweden, kunnen verwachten dat er in totaal meer jaren zullen zijn waarin een Nederlander werd genomineerd. Een auteur uit Nederland heeft immers nog nooit de Nobelprijs gewonnen, zodat in principe een Nederlandse auteur in geen enkel jaar tussen 1901 en 1965 vrijwel kansloos was. Ook zou men kunnen verwachten dat de nominaties van de Nederlandse auteurs zich gemiddeld over meer jaren uitstrekken dan van Zweedse. De reden voor deze verwachting is dat het einde van een nominatietraject van één auteur immers niet door het toekennen van de prijs tot stand kan komen, en dat het vanuit Nederland lastig is te achterhalen wie in principe geen kans maakt - wat met betrekking tot Zweedse kandidaten blijkbaar wel mogelijk was, waardoor kansloze kandidaten nooit vaker dan twee keer werden genomineerd. Ook zou men kunnen denken dat het ‘pieken’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
qua aantal en type nominaties op een kansrijk moment (vanuit het perspectief van de Zweedse Academie) in het Nederlandse nominatiegedrag nauwelijks te zien zal zijn, omdat zo'n moment vanuit het buitenland vrijwel niet te voorspellen is. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3 De nominaties van Nederlandse auteurs voor de literatuur-Nobelprijs tot 1965Als vertrekpunt van de volgende analyse zal een overzicht dienen van alle Nederlanders die tot 1965 voor de Nobelprijs zijn genomineerd in chronologische volgorde, inclusief jaar van nominatie en het aantal nominaties in dat jaar. De tot 1965 genomineerde Nederlanders waren:
Om met de casus Van Eeden te beginnen: Van Eeden werd slechts in 1928 genomineerd, door de katholieke Nijmeegse hoogleraar Gerard Brom. Al die jaren daarvoor lijkt Van Eedens nominatie nooit verder te zijn gekomen dan het geruchten- en hoffelijkhedencircuit. Het tijdstip - 8 september 1928 - waarop Van Eedens vriend Wijk hem mededeelde dat hij niet meer in aanmerking kwam, lijkt te bevestigen dat Wijk over vertrouwelijke informatie kon beschikken. Tegen eind augustus moeten immers de voorbereidende werkzaamheden zijn afgerond, omdat de Zweedse Academie vervolgens gaat vergaderen op basis van eigen indrukken en de voorgelegde rapporten van het Nobelcomité over de afzonderlijke auteurs. In deel 4 van dit artikel zal ik erop terugkomen wat in het rapport over Van Eeden precies werd gezegd - maar blijkbaar was dat weinig hoopgevend, en blijkbaar is Wijk dat te weten gekomen. De lijst met Nederlandse nominaties is in een aantal opzichten verrassend. Zo werden Nederlandstalige auteurs maar in 24 van de 65 jaren genomineerd - dat zijn er nog minder dan de 29 jaren waarin Zweedse auteurs werden genomineerd, ondanks het ontbreken van de post-prijs- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lacune aan Nederlandse kant. Ook in andere opzichten blijven de Nederlandse cijfers achter bij de Zweedse: aan Nederlandse kant werden maar 9 auteurs genomineerd (tegenover 17 Zweedse) met in totaal 49 nominaties (109 Zweedse).Ga naar eind31. Een deel van de verklaring voor deze lage cijfers kan reeds uit het overzicht van hierboven worden afgeleid: blijkbaar kwamen regelmatige nominaties in Nederland pas in 1937 op gang, met de nominatie van Verwey door de hoogleraren Donkersloot, Van Eyck en De Vooys, gevolgd door de nominatie van Arthur van Schendel in 1938 door hetzelfde drietal. In de 36 jaar daaraan voorafgaand waren er in totaal maar vijf jaren waarin iemand genomineerd werd. Daarbij is vooral de late start opmerkelijk: de eerste Nederlandse nominatie voor de literatuur-Nobelprijs dateert van 1914. Dat is 13 jaar na het instellen van de prijs en op een moment dat Nederland reeds 4 Nobelprijswinnaars voor natuurkunde (H.A. Lorentz en P. Zeeman 1902; J.D. van der Waals 1910, H. Kamerlingh Onnes 1913), 1 voor scheikunde (J.H. van 't Hoff 1901) en 1 voor de vrede (T.M.C. Asser 1911) telde. De casus Van Eeden lijkt dus representatief: vanuit Nobelprijs-perspectief gedragen zich de literaire kringen in Nederland in de eerste vier decennia van de twintigste eeuw niet bepaald professioneel-competitief in internationaal opzicht. Deze indruk wordt nog versterkt door een nadere blik op de degenen die vóór 1937 nomineren: het initiatief voor de eerste twee nominaties in 1914 en 1915 kwam van buiten Nederland. Bij de nominatie van Kloos in 1914 had de Belgische, in het Frans schrijvende Nobelprijswinnaar van 1911, Maurice Maeterlinck, het voortouw genomen. En in 1915 is de nominatie van Kloos afkomstig van een lid van de Zweedse Academie, de schrijver en vertaler Per Hallström. Tegen de hierboven geschetste achtergrond krijgt dan ook een formulering van tien jaar later uit de nomination database een extra betekenis. In 1925 wordt Kloos namelijk genomineerd door ‘a number of Dutch authors and professors; at least one was confirmed as being eligible to make a nomination’. Dit is de eerste nominatie die een uitsluitend Nederlands initiatief kan worden genoemd. Maar juist die eerste nominatie vanuit Nederland is blijkbaar allesbehalve gestroomlijnd volgens de statuten van de Nobelprijs (zie noot 3) - de opmerking in de database kan moeilijk anders worden geïnterpreteerd dan dat er ook nogal wat namen op stonden die niet gerechtigd waren om te nomineren. In die situatie heeft het Nobelcomité zich blijkbaar pragmatisch beperkt tot het vinden van op zijn minst één persoon die volgens de statuten mocht nomineren - en het gebruikelijk koppelen van nominaties aan namen verder maar laten zitten. Een professionele nominatie kan dit slechts in beperkte mate worden genoemd. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mij is geen correspondentie bekend waaruit men zou kunnen opmaken hoe deze eerste nominatie uit 1925 tot stand is gekomen. Maar het vermoeden dat op dat moment in het Nederlandse literaire veld weinig kennis over de procedure rond het verkrijgen van de Nobelprijs aanwezig was, wint aan plausibiliteit wanneer men de eerste Vlaamse nominatie die in de nomination database kan worden aangetroffen als contrast erbij haalt. Dat is die van Felix Timmermans in 1928, die uitstekend is gedocumenteerd.Ga naar eind32. Het idee voor de nominatie van Timmermans kwam van de hoofdredacteur van De Standaard, Marcel Cordemans. Hij lanceerde in november 1926 een artikel in zijn krant onder de kop ‘Een schone hoop. F. Timmermans kandidaat voor den Nobelprijs?’ en deelde op 15 december per brief zijn ‘hoop’ mede aan Anton Kippenberg, de Duitse uitgever van Timmermans. Kippenberg bracht hem vervolgens op de hoogte van de procedure: ‘Am besten wird es sein, wenn Sie einen flämischen oder holländischen Hochschullehrer für Literatur gewinnen, der FT für den Nobelpreis vorschlägt.’ Cordemans meldt begin januari 1927 terug dat ‘vermoedelijk’ de Leuvense hoogleraar Arthur Boon (1883-1938) deze taak op zich zal nemen. Het duurde echter tot juni voor de aanbeveling van Boon klaar was: een sterke indicatie dat Cordemans pas ná de reglementaire informatie van Kippenberg op zoek is gegaan naar iemand als Boon. Ook de volgende zet van Cordemans bevestigt hoe onwennig de Vlaamse culture elite zich op dat moment in de nominatieprocedure gedraagt. Cordemans verstuurde de nominatie van Boon begin juli 1927, maar wel aan: Kippenberg. De Duitse uitgever kon niet anders dan de nominatie op 20 juli 1927 retourneren. Hij legde uit dat Boon de nominatie beter rechtstreeks aan de Zweedse Academie kon sturen: ‘Ich halte es nicht für richtig, wenn ich als Verleger Timmermans' die Eingabe an die Schwedische Akademie weitersende, da die Gefahr besteht, dass darin geschäftliche Interessen vermutet würden.’ Kippenberg blijkt uitstekend de logica van de literaire autonomie binnen het literaire veld en de Nobelprijs-procedure aan te voelen - iets waarvan men Cordemans, en blijkbaar ook Boon, niet bepaald kan betichten. Het lijkt niet al te gewaagd om de gebrekkige kennis in Vlaanderen wat de Nobelprijsnominaties betreft rond 1928 door te trekken naar Nederland en achter die aangehaalde formulering in de nomination database met betrekking tot de nominatie van Kloos in 1925 een vergelijkbaar rommelige gang van zaken te vermoeden. Met andere woorden: afgaande op het nominatiegedrag lijkt de graad van professionalisering van het literaire veld | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in Nederland en Vlaanderen in het interbellum eerder gering te zijn geweest. Een laatste argument voor deze inschatting zou men wat betreft Nederland uit een ander opvallend feit kunnen halen: de eerste nominatie van een Nederlandse auteur door een lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen kwam pas in 1939 in Stockholm binnen. In internationaal perspectief is dat bijzonder laat voor deze groep nominatie-gerechtigden - de afdeling letterkunde van de KNAW werd immers reeds in 1855 opgericht.Ga naar eind33. Maar dat is nog niet alles: de eerste Nederlander die leden van de KNAW in 1939 wél voordroegen was geen literaire schrijver - het was de historicus Johan Huizinga. Een dergelijk voorstel kan zich beroepen op de statuten van de Nobelstichting van 1900 die in § 2 bepalen dat de Nobelprijs voor literatuur niet alleen voor de schone letteren open staat, maar ook voor teksten ‘die durch Form und Art der Darstellung literarischen Wert besitzen’.Ga naar eind34. Op basis daarvan zijn inderdaad in totaal vijf Nobelprijzen toegekend. In chronologische volgorde: in 1902 aan de Duitse historicus Theodor Mommsen, in 1908 aan de Duitse filosoof Rudolf Eucken, in 1927 aan Henri Bergson, in 1950 aan Bertrand Russell, en in 1953 aan Winston Churchill, waarbij vooral de historicus en spreker werd geëerd. Na 1953 werd, als gezegd, van deze mogelijkheid geen gebruik meer gemaakt. Maar ook daarvóór was deze optie binnen de Zweedse Academie omstreden. Zo was het Nobelcomité in 1927 tegen de toekenning van de prijs aan Bergson en motiveerde dat als volgt: Der Grund ist derselbe, der viele Male früher angeführt wurde, wenn der Vorschlag kam, die Preisverleihung auf etwas anderes als auf Dichtung auszuweiten: die Schwierigkeit, neue Gebiete zu überblicken, aus denen nur zufällig und ohne allgemeineren Wettbewerb der eine oder andere Name hie und da der Akademie vorgelegt wird.Ga naar eind35. Vanuit institutioneel perspectief is een aantal formuleringen binnen deze motivatie interessant. Allereerst komt duidelijk de gedachte naar voren dat de Nobelprijs gebaseerd is op het concept van competitie binnen de internationale literaire wereld. De procedures zijn erop gericht om binnen die wereld arbitrariteit verregaand uit te sluiten en binnen een afgebakend domein in een bepaald jaar tot de intersubjectief verdedigbare keuze van die ene literaire prijswinnaar te geraken. Deze visie impliceert echter behalve een internationale strijd om de prijs tussen schrijvers nog een ander gevecht, te weten dat rond de relatieve autonomie van literatuur ten overstaan van domeinen als filosofie of geschiedenis. Met name de formulering | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat het comité dit argument al vaak zou hebben gebruikt wijst op de structurele betekenis ervan.Ga naar eind36. In 1927 verliest het Nobelcomité een slag - een meerderheid van de Zweedse Academie kent de prijs alsnog aan Bergson toe. Hetzelfde kan voor de jaren 1950 en 1953 worden gezegd, zoals het overzicht aangeeft. Maar bekeken vanuit het totale aantal van vijf niet-literaire prijzen op de in totaal 112 winnaars, met daar aan toegevoegd nog het feit dat nu al 63 jaar geen gebruik meer is gemaakt van deze passage in de statuten, kan worden geconcludeerd dat de structurele ontwikkeling van de prijstoekenning blijkbaar in de richting van een toenemende institutionele autonomie voor literatuur is gegaanGa naar eind37. - en dat het KNAW-voorstel van 1939 haaks op die tendens stond. Vanuit het perspectief van de Zweedse Academie zou men dus uit de nominatie van Huizinga door de KNAW in 1939 kunnen afleiden dat in Nederland volgens de KNAW op dat moment geen auteur op het terrein van de schone letteren de Nobelprijs verdient. Omdat, zoals gezegd, de nominatie van Huizinga in 1939 de eerste is die de KNAW naar Stockholm stuurt, werpt dit vanuit Stockholms perspectief bepaald geen voordelig licht op de Nederlandse literatuur in de eerste helft van de twintigste eeuw - en al helemaal niet tegen de achtergrond van de constatering van hierboven dat binnen de Zweedse Academie het relatieve gewicht van een academie-nominatie het zwaarst lijkt te wegen.Ga naar eind38. Vanuit institutioneel perspectief kan men daar nog een verdere stelling aan toevoegen: de nominatie van Huizinga als eerste nominatie van de KNAW kan ook worden gezien als indicatie voor een relatief geringe graad aan autonomisering van het Nederlandse literaire veld in het interbellum. Althans, het principe om handelingen binnen het literaire veld primair op basis van literaire criteria en maatstaven te beoordelen en met een beroep op eigentijdse literatuuropvattingen te legitimeren, lijkt op dat moment door vrijwel niemand binnen de Afdeling Letterkunde van de KNAW te worden aangehangen. De KNAW nomineert immers een historicus. De vigerende literatuuropvatting binnen de Nederlandse Academie lijkt er dus niet één te zijn in het verlengde van het Tachtigers-credo van literatuur als ‘van weinigen voor weinigen’. Dominant lijkt daarentegen een brede literatuuropvatting waarvan de grenzen met bijvoorbeeld geschiedschrijving weinig strikt zijn. Een soortgelijke poëtica had rond 1900 nog haar weg naar de statuten van de Nobelprijs gevonden, maar wordt door Horace Engdahl reeds met betrekking tot 1900 als ‘archaism’ gekarakteriseerd: als een relict van een oudere, voor-romantische literatuuropvatting.Ga naar eind39. Juist dit ‘archaism’ lijkt nu ook ten grondslag te liggen aan de nominatie van de historicus Huizinga | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
door de KNAW in 1939. Dat de homologie tussen de vooraanstaande acteurs binnen de literaire wereld in de jaren dertig en de nominerende leden van de KNAW eind jaren dertig blijkbaar zeer beperkt is, zou men kunnen zien als een verdere indicatie voor een institutioneel zwak en zich in vergelijking traag ontwikkelend literair veld in Nederland.Ga naar eind40. Althans, de afstand lijkt groot tussen de literaire voorkeuren van de gevestigde elite binnen de Afdeling Letterkunde van de KNAW en de smaak van degenen die dominante posities innamen in het literaire veld in Nederland. Deze analyse wint verder aan plausibiliteit wanneer men daar nog aan toevoegt dat het na de dood van Huizinga in 1945 tot 1964 zou duren vóór een lid van de KNAW voor het eerst een literaire schrijver zou nomineren: Simon Vestdijk. Het onderzoek naar het Nederlandse nominatiegedrag heeft een aantal opvallende feiten opgeleverd die de kansen op de Nobelprijs voor literatuur voor een Nederlandse auteur zeker niet hebben verhoogd. Dat begint met een lacune van 13 jaar na instellen van de prijs vóór de eerste Nederlandse schrijver wordt genomineerd, het gaat verder met slechts sporadische nominaties tot 1937, soms op buitenlands initiatief en soms rommelig, en reikt tot aan het feit dat leden van de KNAW pas in 1939 voor het eerst voor de literatuur-Nobelprijs nomineren, en dan ook nog eens een historicus - de eerste schrijver wordt door een KNAW-lid pas in 1964 genomineerd. Tegen deze achtergrond kunnen het Nobelcomité en de Zweedse Academieleden tot ver na de Tweede Wereldoorlog moeilijk de indruk krijgen ‘dat de Nederlandse literatuur een sterke, veelzijdige en levendige wereld is, waarin men zich absoluut nader moet verdiepen’ - wat volgens Maarten Asscher juist de strategie zou moeten zijn om Nederland aan een Nobelprijs voor literatuur te helpen.Ga naar eind41. In termen van Bourdieu zou men eerder van een literair veld met een lage graad van professionalisering en een relatief geringe graad van autonomie kunnen spreken.Ga naar eind42. In die richting wijst ook dat met name binnen de KNAW weinig waarde lijkt te worden gehecht aan een autonome literaire logica. Zo bekeken, kan het uitblijven van de literatuur-Nobelprijs voor een Nederlandse auteur in de hier onderzochte periode voor een deel ook vanuit het Nederlandse nominatiegedrag worden verklaard. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4 Het beeld van de Nederlandse literatuur in de verslagen van het Nobelcomité tot 1965In hoeverre kan deze institutionele schets worden ingekleurd door de verslagen van het Nobelcomité? Wanneer men naar de commentaren van het Nobelcomité met betrekking tot de eerste Nederlandse kandidaat, Willem Kloos, kijkt, dan kunnen twee aspecten worden onderscheiden. Aan de ene kant wordt beklemtoond dat Kloos ‘in hoge mate representatief is voor de esthetische cultuur van zijn land’. Maar aan de andere kant wordt gezegd dat Kloos en daarmee de Nederlandse dichtkunst in de concurrentie met andere dichters en landen, althans in dat jaar, niet voldoende gewicht in de schaal legt: daarom komt hij volgens de deskundige Hallström niet in aanmerking voor de Nobelprijs.Ga naar eind43. De parallel is duidelijk: het Nederlandse literaire veld lijkt niet alleen in institutioneel opzicht de indruk te maken dat het achter loopt bij de concurrenten, het voldoet volgens het Nobelcomité blijkbaar ook in literair opzicht niet aan het voor de Nobelprijs vereiste niveau. Dat beeld vormt dan ook de rode draad die door alle beoordelingen van Nederlandse schrijvers in de eerste helft van de twintigste eeuw loopt. Zo kwam het Nobelcomité in 1928 in verband met de tweede naam die vanuit Nederland werd genomineerd, Frederik van Eeden, tot de conclusie dat er iets ‘amateuristisch’ aan zijn kunstenaarschap zou zitten, dat zijn werk tamelijk ‘vormeloos’ zou zijn en dat de predikant het al te vaak van de dichter zou winnen.Ga naar eind44. Ook Van Schendel kreeg bij zijn enige nominatie in 1938 zware kritiek over zich heen: hem werden door de deskundige als ‘onvergeeflijke fouten’ aangerekend een ‘bedenkelijk monotonie’ alsmede ‘armoede aan fantasie’ en ‘onvermogen om het werkelijke leven’ uit te beelden.Ga naar eind45. En met betrekking tot de gedichten en toneelstukken van Henriette Roland Holst werden in 1939 ‘vaak aanzienlijke artistieke gebreken’ geconstateerd.Ga naar eind46. Sporen van dezelfde rode draad zijn nog in de verslagen van 1955 en 1961 met betrekking tot Adriaan Roland Holst aan te treffen: terwijl het Nobelcomité er op basis van het verslag van de deskundige niet aan twijfelt dat Roland Holst in Nederland een dichter ‘van onbetwiste rang’ is, is het comité er niet van overtuigd dat ‘deze Nederlandse dichter vanuit Europees standpunt aan de maatstaf voldoet die voor de Nobelprijs is vereist’.Ga naar eind47. Het ontbreken van enig literair voorstel vanuit de KNAW tot 1964 kan vanuit het perspectief van het Nobelcomité als bevestiging van het beeld van onvoldoende literaire kwaliteit in Nederland in de eerste helft van de twintigste eeuw worden geïnterpreteerd. Voor de plausibiliteit van deze | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
interpretatie spreekt verder dat juist de KNAW-nominaties bevestigen wat hierboven reeds aan de hand van de Zweedse nominaties werd gereconstrueerd: de bijzondere waarde die de Zweedse Academie en het Nobelcomité hechten aan nominaties door academies. Nadat namelijk in 1939 de historicus Huizinga door vier leden van de KNAW werd genomineerd, kwam Huizinga zo dicht bij de prijs als geen Nederlander vóór hem, en ook geen Nederlander ná hem in de hier onderzochte periode. Huizinga werd niet alleen op de lijst van maximaal vijf kandidaten geplaatst die het Nobelcomité tot eind augustus moest voorleggen - een lijst waarop behalve de Duitse schrijver Herman Hesse en de Fin Frans Eemil Sillanpää ook Stijn Streuvels stond. Streuvels viel gauw af, en op de vergadering van de Zweedse Akademie op 26 oktober 1939 waren alleen nog Huizinga, Hesse en Sillanpää over. Een meerderheid voor Hesse was niet haalbaar en voor Huizinga stemden alleen twee (Hjalmar Hammarskjöld en Per Hallström) van de twaalf aanwezigen. Welke rol daarbij het rapport van de deskundige Hans Larsson speelde, is moeilijk te bepalen: Larsson achtte Huizinga erg hoog maar wilde hem in 1939 bij zijn eerste nominatie nog niet voor de Nobelprijs aanbevelen.Ga naar eind48. In deze situatie kwam in de vergadering van 10 november een meerderheid voor Sillanpää tot stand die al sinds 1930 kandidaat was.Ga naar eind49. Zo dicht als 1939 is Huizinga daarna niet meer bij de prijs gekomen, ook al was Hans Larsson vanaf 1940 onvoorwaardelijk aanbevelend en prees ook de deskundige Hans Reutercrona in een rapport van 1942 Huizinga's ‘grote eruditie, scherpzinnigheid en briljante beschrijvingskunst’.Ga naar eind50. Tussen 1940 en 1943 werd geen prijs uitgereikt en dat Huizinga 1944 bij de laatste kans voor zijn dood niet in aanmerking kwam, lag ook aan de aarzeling van de deskundige in dat jaar of deze ‘historicus en cultuurfilosoof’ wel literair genoeg was, waardoor nog maar een enkel lid van het Nobelcomité, Hammarskjöld, hem voordroeg.Ga naar eind51. In de twintig jaar tussen 1945 en 1965 is geen Nederlandse auteur meer op de shortlist van het Nobelcomité beland. Behalve door de reeds vermelde factoren kan dit wellicht ook erdoor worden verklaard dat de deskundige die de Nederlandse nominaties in die periode voor het Nobelcomité mocht beoordelen, de universiteitsdocent in Uppsala en Stockholm tussen 1947 en 1962, Martha Muusses, een fan was van Henriette Roland Holst-van der Schalk.Ga naar eind52. Met haar verslag over deze dichteres kon zij het comité er echter niet toe bewegen om de kandidatuur van de in 1950 al 81-jarige te overwegen. Wel volgde het Nobelcomité Muusses' minder positief oordeel over de in 1950 en 1952 gelijktijdig voorgestelden Bloem en Vestdijk. Vooral Vestdijks kandidatuur lijkt tot 1962 weinig kans gemaakt te | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hebben mede vanwege de negatieve grondtoon die door Muusses was gezet en die daarna lange tijd in de verslagen van het comité te beluisteren viel.Ga naar eind53. Daar kwam pas verandering in door de nominatie van Vestdijk door de KNAW in 1964. In dat jaar prees het Nobelcomité de ‘deze keer [...] zorgvuldige presentatie’ van dit ‘brede en ambitieuze schrijverschap’ met zijn ‘psychologische scherpzinnigheid’. Het comité concludeerde in 1964 met betrekking tot Vestdijk: ‘De commissie is niet bereid om dit jaar te pleiten voor een kandidatuur, maar heeft bij het voortgezet onderzoek genoeg redenen gevonden voor een nadere overweging.’Ga naar eind54. Dat klinkt als een kansrijke kandidatuur voor de komende jaren, waarbij de verandering in de beoordeling van de kandidaat Vestdijk gekoppeld kan worden aan de nominatie door de KNAW in 1964.Ga naar eind55. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5 ConclusieIk meen te hebben aangetoond dat het nominatiegedrag een deelverklaring kan geven voor het al dan niet toekennen van de Nobelprijs aan een Nederlandse auteur. Vanuit Nederland is in de eerste helft van de twintigste eeuw lange tijd niet en vervolgens slechts sporadisch genomineerd, met pas in 1964 de eerste literaire nominatie (Simon Vestdijk) door een lid van de KNAW. Vooral met het oog op het bijzondere gewicht dat de Zweedse Academie aan nominaties van vergelijkbare academies lijkt te hechten, wekken de Nederlandse nominaties de indruk van een literair veld dat qua literaire kwaliteit, professionalisering en autonomisering achter loopt bij de rest van Europa. Die indruk wordt met name versterkt door het feit dat de enige nominatie door de KNAW vóór 1964 de historicus Johan Huizinga was. Het beeld van een in kwalitatief opzicht bij de mededingers achter blijvende literatuur, zoals dat uit de beoordelingen van het Nobelcomité naar voren komt, werd door het institutionele gedrag van de Nederlandse nominatiegerechtigden mede gevormd en bevestigd. De redenen voor het feit dat geen Nederlandse schrijver tot 1965 een Nobelprijs voor literatuur heeft gewonnen, lijken voor een deel in een vertraagde ontwikkeling van het Nederlandse literaire veld te moeten worden gezocht. Los van de casus Nederland meen ik te kunnen stellen dat in het algemeen onderzoek naar nominatiegedrag een nieuw en adequater licht op verklaringen voor het al dan niet toekennen van de Nobelprijs kan werpen. Uiteraard spelen bij de toekenning ook andere factoren een rol, zoals bijvoorbeeld het al dan niet beschikbaar zijn van werk in vertaling en de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kwaliteit van die vertalingen. De relevantie hiervan is echter moeilijk te bepalen omdat de Zweedse Academie ook zelf vertalingen kan laten vervaardigen en/of rapporten bij moedertaalsprekers in opdracht kan geven (zie noot 3). Zoals in de discussie van het bestaande onderzoek hierboven is aangetoond, geldt hetzelfde voor poëtica's: ook die spelen ongetwijfeld een rol bij de keuze, maar wegens de plooibaarheid en de strategische inbedding van poëtica's is het soortelijk gewicht van die factor moeilijk te bepalen. Wil men in retrospectief structurele regelmatigheden in de toekenning van de Nobelprijs voor literatuur ontdekken, dan lijkt mij vooralsnog de meest vruchtbare weg internationaal vergelijkend onderzoek naar nominatiegedrag, tegen de achtergrond van de relatieve autonomie van de respectievelijke literaire velden en de instituties daar binnen. In verbinding met de expliciete toelichtingen van het Nobelcomité en de uitgebrachte rapporten over individuele kandidaten kan zo het door de Zweedse Academie aan een bepaald land toegekende culturele kapitaal in de World Republic of LettersGa naar eind56. op een wijze worden bepaald die beargumenteerde en systematische vergelijkingen mogelijk maakt.Ga naar eind57. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Over de auteurRalf Grüttemeier is hoogleraar Nederlandse letterkunde aan de Carl von Ossietzky Universität Oldenburg. E-mail: ralf.gruettemeier@uni-oldenburg.de |
|