| |
| |
| |
| |
Recensies
Edwin Praat, Verrek, het is geen kunstenaar. Gerard Reve en het schrijverschap. Amsterdam (Amsterdam University Press) 2014, 480 bladzijden, ISBN 9789089646835, Euro 39,95
‘Ik wil terug naar [de] auteur, maar niet terug in de tijd’ (67), zo verklaart Edwin Praat bijna aan het einde van de inleiding van Verrek, het is geen kunstenaar. Gerard Reve en het schrijverschap (de handelseditie van zijn proefschrift uit 2011). Hij besluit daarmee een theoretische exercitie waarin hij betoogd heeft waarom Reve een ‘interdisciplinair geval’ (p. 66) is, waar via traditionele onderzoeksconventies geen greep op te krijgen is. Het probleem is volgens Praat dat de auteur als onderzoeksobject lang buiten beeld is gebleven in de literatuurstudie. Dat geldt niet alleen voor de in de neerlandistiek ooit zegevierende ergocentrische benadering, maar ook voor de cultuursociologische aanpak, in het bijzonder die van Pierre Bourdieu. Als het boek de ondertitel ‘Gerard Reve, Bourdieu en het schrijverschap’ had gekregen, was dat geenszins misplaatst geweest.
Grofweg is Praats kritiek op de Franse socioloog als volgt. Bourdieu heeft vastgesteld dat actoren in het culturele veld op een bijzondere manier prestige kunnen verkrijgen (‘symbolisch kapitaal’), namelijk via de zogenaamde omgekeerde economie. Dat houdt onder andere in dat ze een houding van belangeloosheid in moeten nemen; de kunstenaar moet onverschillig zijn voor economische winst, maar ook voor macht en aanzien. Zijn verkregen positie wordt door anderen als ‘natuurlijk’ ervaren en de kwaliteit van zijn werken wordt als een objectieve eigenschap beschouwd. Het geloof - de illusio - in de regels van dit spel moet stilzwijgend worden erkend. De blinde vlek van Bourdieu, zegt Praat, is dat er bij hem geen ruimte is voor ‘muitende individuen binnen de sacrale burcht’ (46), oftewel actoren die het spel niet meespelen, maar saboteren en deconstrueren. Gerard Reve is zo'n saboterende actor, zo'n paard van Troje dat van binnenuit het spel opblaast, bijvoorbeeld door zijn belangeloosheid overboord te gooien, maar ook door expliciet de illusio te benoemen en te ridiculiseren. Om zo'n subversieve actor te kunnen duiden, moet dus ook in de cultuursociologie de auteur in beeld komen, zegt Praat, zoals bijvoorbeeld al gedaan wordt door Nathalie Heinich (een oud-leerling van Bourdieu).
Sterk aan deze prikkelende theoretische basis is dat Edwin Praat hier in heldere bewoordingen een overzicht geeft van de belangrijkste concepten binnen de Bourdieuaanse cultuursociologie én die vervolgens ondergraaft op een aantal fun- | |
| |
damentele punten. In het vervolg van zijn boek onderwerpt hij Reves schrijverschap aan een analyse op drie aspecten: zijn ironie, de hechte relatie tussen zijn leven en werk en zijn (reflectie op zijn) identiteit als schrijver. Het schenden van de impliciete regels van het culturele speelveld staat hierbij steeds centraal. Terug naar de auteur houdt concreet in dat Praat tot dat schrijverschap ook Reves publieke manifestatie en biografie rekent, waarbij auteursintentie niet langer een verboden woord is. Al in zijn debuutperiode zette Reve namelijk alle mogelijke middelen in om een hyperbewuste zelfprofilering tot stand te brengen. Aanvankelijk mat hij zichzelf een imago aan door geijkte tegenstellingen met elkaar te verbinden (zoals kunst en geld, bohémien en ondernemer, schrijver en burger), maar in de tweede helft van zijn loopbaan ging hij steeds nadrukkelijker verschillende, ontregelende gedaantes aannemen (zowel binnen als buiten zijn werk), waardoor hij bewust zijn identiteit destabiliseerde.
Het verdwijnen van een ijkpunt binnen Reves schrijverschap vormt niet alleen een probleem voor lezers, critici en collega-schrijvers (Harry Mulisch' bezwaren worden uitvoerig behandeld), maar ook voor de onderzoeker, omdat het iedere stabiele hypothese over het werk en de auteur frustreert. Praat laat overtuigend zien dat concepten zoals ‘auteurspoëtica’, ‘ironie’ en ‘impliciete auteur’ dus moeten worden aangepast om op een instabiel schrijverschap als dat van Reve te kunnen worden toegepast. Zijn alternatieven lijken inderdaad beter te werken, al vraag ik me soms af of de aangedragen termen - zoals parabasis en hyperparabasis in hoofdstuk 5 over ironie - het ongrijpbare van Reve niet nog verder verhullen. Het voortdurend problematiseren van het gereedschap van de letterkundig onderzoeker leidt er daarnaast toe dat het schrijverschap van Reve soms ondergeschikt aan de theorie lijkt te zijn. En dat terwijl het boek pas echt gaat leven wanneer de lezer kan proeven van die excentrieke manifestatie van Reve, zoals in de bespreking van De Grote Gerard Reve Show. Zulke krenten in de pap hadden er wellicht meer in mogen zitten.
In zijn selectie van Reve-teksten maakt Praat verrassende keuzes, bijvoorbeeld in hoofdstuk 3, waarin hij Reves publieke identiteit bespreekt aan de hand van het boekje Veertien etsen van Frans Lodewijk Pannekoek voor arbeiders verklaard door Gerard Kornelis van het Reve (1967), dat hij leest als een literaire tekst én als een marketingcampagne. Praats analyse werkt en maakt nieuwsgierig naar meer. De ironie van Reve wordt in hoofdstuk 6 bijvoorbeeld exclusief gedemonstreerd aan de hand van diens vermeende racisme, waarna ik me afvraag of het beschreven procedé ook geldt voor die andere bekende Reve-thema's, zoals zijn godsdienstbeleving of het ‘revisme’. Die worden slechts in bijzinnen of voetnoten aangehaald en het wordt aan de lezer overgelaten om parallellen te trekken. Dat geldt ook voor verdere toepasbaarheid van Praats studie. Hij doet zelf geen suggesties hoe zijn analyse doorgetrokken kan worden naar andere (Nederlandse) auteurs, maar
| |
| |
gezien de stevige uitwerking van theoretische concepten vormt Verrek, het is geen kunstenaar een uitstekend referentiepunt voor toekomstig onderzoek naar auteurschap.
Sarah Beeks
Universiteit van Amsterdam
| |
Sander Bax, De Mulisch Mythe. Harry Mulisch: schrijver, intellectueel, icoon. Amsterdam (Meulenhoff) 2015, 480 bladzijden, ISBN 9789029090513, Euro 29,99
Met de dood van Harry Mulisch in 2010 verloor Nederland, na Willem Frederik Hermans en Gerard Reve, ook de laatste van de Grote Drie. In Vlaanderen was twee jaar voordien ook Hugo Claus overleden. Vergeten zijn de literaire meesters echter geenszins: na de biografieën over Reve (Nop Maas) en Hermans (Willem Otterspeer) en een goed halfjaar voor Georges Wildemeersch' boek over de jonge Claus, publiceerde Sander Bax in het voorjaar van 2015 De Mulisch Mythe. Harry Mulisch: schrijver, intellectueel, icoon. Het boek is evenwel sgeen traditionele biografie. Bax wil immers ontrafelen hoe het huidige monumentale/mythische beeld van de publieke figuur Mulisch kon ontstaan (15). Tegelijkertijd is De Mulisch Mythe, alleen al door zijn bestaan en de grote bewondering voor Mulisch' werk die eruit spreekt, uiteraard ook een bestendiging van die mythe.
Bax distilleert zijn verhaal uit verschillende, zij het uitsluitend gepubliceerde, bronnen: primair werk, interviews in kranten en op televisie, televisiedocumentaires en boekbesprekingen. Ongepubliceerde briefwisselingen van Mulisch en interviews met kennissen van de auteur worden niet besproken. Het gaat Bax immers niet om het verhaal ‘achter de mythe’, maar het verhaal ‘van de mythe’ (10): het verhaal van Mulisch' openbare leven en de manier waarop hij zijn schrijverschap daarin vormgaf. Intrigerend is de stelling dat Mulisch zijn biografie, zowel in zijn literatuur als voor de televisiecamera's, boetseerde zoals een literaire tekst; zodoende bleef de man achter de schrijver feitelijk onzichtbaar (388). Zowel de maskers (postures) die Mulisch zichzelf aanmat als het boek De Mulisch Mythe worden dus expliciet gepresenteerd als narratieve constructies.
De Mulisch Mythe is op een uitgesproken literaire manier gestructureerd. Tussen de ‘proloog’, de ‘epiloog’ en het ‘tot slot’ zitten vijf ‘bedrijven’. De referentie aan het theater is niet toevallig: De Mulisch Mythe wil namelijk tonen hoe Mulisch zichzelf opvoerde in de media. De auteur was, en dat is de rode draad in Bax' betoog, steeds op zoek naar een nieuwe verhouding tussen drie zelfbeelden: de schrijver als beroemdheid, de schrijver als publieke intellectueel en de autonome
| |
| |
afwezige schrijver (16). Bax toont hoe Mulisch deze rollen afwisselend belichaamde in de publieke ruimte en welke literatuurtheoretische dilemma's deze uiteenlopende houdingen veroorzaakten.
De bedrijven zijn chronologisch opgebouwd en beschrijven hoe de jonge debutant uit Haarlem uitgroeide tot een gevierd Europees schrijver. Zo handelt het eerste bedrijf over de autonome schrijver in de jaren vijftig, terwijl het tweede bedrijf zich concentreert op de publieke intellectueel in de jaren zestig en diens kritische reflectie op het autonome schrijverschap. De andere drie bedrijven behandelen onder andere Mulisch' writer's block en zijn terugkeer naar het ‘leesbare boek’, zijn succesroman De ontdekking van de hemel en zijn rol als Nobelprijskandidaat. Tegelijkertijd gaat Bax via Mulisch' publieke schrijversbeelden in op zijn (non-)fictie en de rol van de mythe daarin. Zo bevat het tweede bedrijf interessante inzichten over De zaak 40/61 en Het stenen bruidsbed - boeken die Bax, samen met De aanslag en De ontdekking van de hemel, omschrijft als Mulisch' ‘beste en belangrijkste werk’ (359). De belangrijkste conclusie is wellicht dat Mulisch bovenal een geëngageerd schrijver was. Wie vanuit dat perspectief naar de romans kijkt, ziet volgens Bax dat de auteur ‘zijn hele loopbaan heeft geschreven om een cultuurkritische diagnose van de naoorlogse wereld te stellen’ (387). Dat literatuurcritici Mulisch' tijdskritiek onvoldoende leken te horen, beschouwt Bax, enigszins dramatisch misschien, als de grote tragiek van de Mythe Harry Mulisch: juist zijn rol als literaire beroemdheid maakte immers dat zijn geëngageerde ideeën nauwelijks weerklank vonden (389).
Bax richt zich met dit mooi vormgegeven boek tot een breder publiek waartoe ook niet-gespecialiseerde lezers behoren. De meer theoretische bespiegelingen en academische referenties zijn voornamelijk voorbehouden aan het notenapparaat aan het einde van het boek. Dergelijke ingrepen zorgen voor een vlot leesbaar boek. Nadeel van de aanpak is dat het voor academische lezers wel wat moeite kost om referenties op te zoeken. Storender, naar mijn smaak, zijn de vele herhalingen en parafrases die het boek bevat, waardoor Bax' verhaal soms aan ‘compactheid’ verliest. Zo wordt bijvoorbeeld keer op keer aangegeven dat Mulisch in de sixties op zoek ging naar andere literaire uitdrukkingsvormen voor zijn engagement, en dat hij zich daarmee steeds in een spanningsveld bevond.
De Mulisch Mythe wil, naast een boek over Mulisch, ook een boek zijn ‘over de ontwikkeling van de naoorlogse Nederlandse literatuur’ (381). Bax schetst een mooi beeld van de veranderingen in het literaire veld tussen de jaren vijftig en vandaag. Hij beschrijft de seventies als de cruciale overgangsperiode waarin de traditionele literaire elite versnipperd raakt en literatuur deel wordt van een bredere mediacultuur (382). In deze veranderende context heeft Mulisch, samen met Reve en Hermans, het karakter van het literaire schrijverschap voorgoed veranderd: ‘ze braken het autonome functioneren van de literatuur open, zochten con- | |
| |
tact met de politieke werkelijkheid om hen heen en gingen op zoek naar een publiek’ (384). De relatie van Mulisch tot schrijvers-tijdgenoten komt niettemin slechts beperkt aan bod. Daardoor is het niet altijd duidelijk hoe Mulisch' veranderende zelfpositionering zich verhield tot de postures van contemporaine auteurs. De Mulisch Mythe presenteert in essentie dan ook vooral een geschakeerd beeld van de publieke schrijver Harry Mulisch: een auteur die zich zijn hele carrière lang heeft bewogen tussen de autonome en de publieke pool, zonder zich ooit tot één houding te bekeren. Vanuit dit perspectief biedt Sander Bax de lezer een originele en boeiende visie op een fascinerend schrijverschap.
Linde De Potter
Universiteit Gent
| |
Lars Bernaerts, Dirk De Geest, Hans Vandevoorde & Bart Vervaeck (red.), Het lab van de sixties. Positionering en literair experiment in de jaren zestig. Gent (Academia Press) 2015, ISBN 9789038224770
Het achtste deel van de publicatiereeks van het Brussels-Gentse Studiecentrum voor Experimentele Literatuur (SEL) stelt voor het eerst een benadering centraal, te weten het concept positionering. Dat paradigma heeft zijn oorsprong in Bourdieus veldtheorie. Het blijkt de laatste jaren bijzonder vruchtbaar binnen de literatuurwetenschap. Zo werd op theoretisch gebied de manier waarop schrijvers zichzelf presenteren steeds genuanceerder in kaart gebracht, met name door Bernard Lahire (La condition littéraire) en Jérôme Meizoz (Postures littéraires). De pogingen om dit concept met betrekking tot de Nederlandse letterkunde te gebruiken, lopen van Mina Kruseman via de Nieuwe Zakelijkheid tot aan Kader Abdolah, om maar een paar voorbeelden te noemen. Een van de redenen voor de aantrekkingskracht van dit methodisch kader zou erin kunnen liggen dat het de mogelijkheid biedt om het onderzoek naar individuele auteurs en hun publicaties theoretisch gefocust te verbinden met dat naar institutioneel bepaalde veldstructuren, van gedrag met tekst en context. In die richting lijken ook de redacteuren van deze bundel te denken: ‘De recente “nieuwe” literatuurstudie sluit zo op een intrigerende wijze haast naadloos aan bij de erfenis van de “oude”, lange tijd verguisde filologie.’ (p. 7)
Een verdere verklaringsfactor voor de aantrekkingskracht van de hier gekozen benadering kan worden afgeleid uit een groot aantal bijdragen uit de bundel zelf: door de klemtoon op de individuele positionering van auteurs te leggen, is het bij uitstek mogelijk om het descriptieve en strategische gehalte van bestaande litera- | |
| |
tuurhistorische kaders te toetsen en zo mogelijk nauwkeuriger te bepalen. Dat demonstreert meteen de eerste bijdrage van Geert Buelens, die laat zien dat het bestaande literatuurkritische beeld van auteurs als Fernand Auwera, Heere Heeresma en Anne Dellart vooral door de stereotypen van hun poëticale tegenstanders is bepaald. In het snel evoluerende kritische veld in de late jaren zestig werd immers ‘een experimentele/modernistische schriftuur de norm’ (p. 22). Zo blijkt het bekende pleidooi voor leesbaarheid en publieksgerichtheid bij Heeresma in dienst te staan van het stoten van ‘de lezer of kijker uit zijn comfort [...] zodat hij zich bewust wordt van waaruit hij denkt en leeft’. Daarmee vertoont Heeresma althans qua doel nogal wat overeenkomsten met de ideologie- en taalkritiek van iemand als Robberechts, waardoor het gevestigde label van ‘lullige jongetjesliteratuur’ voor Heeresma weinig adequaat lijkt. Door onderzoek als dit wordt, aldus Buelens, ‘het beeld van de Nederlandse literatuur dynamischer en, hopelijk, rijker.’ (p. 35). Inderdaad.
Hetzelfde zou men ook kunnen zeggen over de bijdragen van Marc van Zoggel, Tom Sintobin en Lieselot De Taeye. Van Zoggel verdedigt de stelling dat het politieke engagement bij Harry Mulisch, anders dan veel periodiseringen van zijn werk suggereren, niet slechts een korte fase in de jaren zestig was maar door zijn hele oeuvre loopt, waarbij alleen de aanleiding en aard van het engagement alsmede de uitings- en publicatievorm wisselen. Sintobin onderzoekt ongeveer 130 interviews met Hugo Claus uit de jaren zestig om te laten zien dat de vaak gestelde (en beantwoorde) vraag wie Claus is, niet de goede is: uit die interviews blijkt dat het Claus steeds om een bondgenootschap met de interviewer ging waarin de schrijver zichzelf presenteert als iemand die boven het maaiveld uitsteekt en de interviewer als iemand die in staat is om dat te erkennen: ‘In Vlaanderen - waar middelmatigheid regeert - is er geen plaats voor genieën’, aldus E. Marijsse 1966 in een ‘Achteraf’ bij een interview in De Nieuwe Dag (p. 70). En De Taeye toont overtuigend aan dat de positioneringen van Cees Nooteboom met Een middag in Bruay (1963) en van (Julien) Weverbergh met Het dossier Jan (1968) beide vruchtbaar kunnen worden geanalyseerd binnen een concept van documentaire literatuur. Met name het beeld van Nooteboom krijgt daardoor de contouren van iemand die zowel tot het journalistieke als het literaire veld afstand bewaart - waarin ‘het doodzieke aapje N.’ niet valt te herkennen dat Reve en anderen na hem van Nooteboom hebben gemaakt.
Daarnaast biedt de bundel ook een aantal stukken die overzichten dan wel exemplarische illustraties van de poëticale zelfpresentatie van de auteurs uit de jaren zestig geven: Sven Vitse over J.F. Vogelaar, Hans Demeyer over het eerder marginale aandeel van het feminisme in de zelfpresentatie van Lidy van Marissing, Elke Depreter over Marcel Van Maele (auteur van 20 dichtbundels en tevens organisator van een eenmans-protestmars tegen provo in 1966 die in een kroeg
| |
| |
net buiten Brussel al eindigde - volgens anderen in een herberg in De Panne: ‘Ik ben geen provo, ik ben Marcel’), Kristof Van Gansen over de jazzpoëzie en jazzpoëtica van Jef Bierkens/Max Kazan en uiteindelijk Aarnout De Cleene over het postuur van Simon Vinkenoog. Tevens treft men in de bundel een portfolio aan met de bundel Le sang de nos pères (1962) van Freddy De Vree, waarvan nog twee exemplaren bewaard zijn. De auteur schijnt het eerste exemplaar van deze bundel - die ‘ne sera jamais mis en librairie’, tevens ‘le livre le plus scandaleux jamai sorti en Belgique’ - persoonlijk bij een ongeduldige intekenaar te hebben langsgebracht.
Deze verzamelbundel lijkt mij literatuurwetenschap zoals zij zou moeten zijn. Ik had hooguit hier en daar wat kleine oprispingen: wellicht had een aantal bijdragen nog meer gebruik kunnen maken van bestaand onderzoek - zo wordt noch het proefschrift van Anthony Mertens over Vogelaar noch dat van Klaus Beekman over de reportage als documentaire literatuur genoemd. Deze bundel zet echter vooral aan tot verder nadenken: hoe zit het met de rol van de literatuurwetenschap in het positioneringsgedrag van auteurs? Dat aspect komt alleen terloops ter sprake. Hugo Claus bijvoorbeeld zocht niet alleen het bondgenootschap met interviewers, maar ook met ‘Professor Weisgerber’ wanneer hem dat van pas kwam. Hetzelfde zien we ook bij Vogelaar en Van Marissing met betrekking tot iemand als Hugo Verdaasdonk. Van Maele daarentegen heeft het over ‘het gedicht geboren / in spelonken waar de te korte armen der weten- / schap niet kunnen tasten’. Genoeg indicaties dus om systematisch de vraag te onderzoeken welke rol de literatuurwetenschap in de zelfpositionering van de auteurs in de jaren zestig heeft gespeeld. Het lijkt mij daarbij ook interessant om dat perspectief om te draaien: welke rol spelen experimentele auteurs in de zelfpresentatie van literatuurwetenschappers? De jaren zestig waren immers ook de bakermat voor een enorme kwantitatieve groei van de literatuurstudie alsmede de vormende periode voor veel beoefenaren ervan. Deze vraag zou men dan ook door kunnen trekken van iemand als Peter Bürger via Weisgerber en Verdaasdonk tot aan het SEL zelf, waarbinnen Buelens immers een voorkeur voor ‘centrale SEL-auteurs als Michiels, Robberechts, Roggeman of Krijgelmans’ meent te herkennen (p. 22). Wellicht een onderwerp voor een volgde SEL-bundel? Ik kijk ernaar uit.
Ralf Grüttemeier
Universität Oldenburg
|
|