Nederlandse Letterkunde. Jaargang 20
(2015)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Abstract
| |||||||||||||||||||||||||||||
1 InleidingIn september 1916 schreef Herman Gorter aan zijn geliefde Jenne Clinge Doorenbos: Wat doe ik je een verdriet, Geliefde! Ik dank je voor je brief met het warme meeleven er in. Wat een vreeslijk jaar. Als ik op mijn leven terugzie, dan zie ik eerst hoe ik volwassen werd; den strijd voor de litteratuur. Toen, al heel gauw, de scheiding van mijn vrienden, Kloos, Karel. Toen de strijd voor het socialisme, om het te leeren en te propageeren. Onder de moeilijkste omstandigheden. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Toen de strijd voor en in de S.D.A.P.; toen de scheuring, en de S.D.P. Scheiding wéér van mijn vrienden, de Holsten, Wibaut, Kautsky, enz. enz. Toen de geweldige strijd voor de S.D.P., die mij in 1911 bijna brak, en de strijd om de nieuwe richting in de litteratuur te vinden, en onder dat alles de strijd voor Pan. En nu nog deze slag! De brief is opgenomen in het door Lieneke Frerichs bezorgde boek Geheime geliefden, waarin 366 brieven van Herman Gorter aan zijn minnaressen Ada Prins en Jenne Clinge Doorenbos uit de jaren 1901-1927 zijn samengebracht.Ga naar eind2. De brieven vormen een rijke bron voor wie geïnteresseerd is in het leven en werk van de dichter en in de verwevenheid van literatuur en politiek tijdens de eerste decennia van de twintigste eeuw. Ook biedt deze brieveneditie een uitgelezen mogelijkheid om een aantal vragen te stellen die hoog op de literatuurwetenschappelijke agenda staan. Die vragen hebben betrekking op ‘de auteur’ en meer in het bijzonder op de manier waarop schrijvers zich positioneren in het literaire veld. Algemeen wordt aangenomen dat imagobeheer en beeldvorming daarbij een cruciale rol spelen. De Zwitserse literatuurwetenschapper Jérôme Meizoz voorzag dan ook in een behoefte toen hij rond 2005 het begrip posture littéraire introduceerde, een concept waarmee de zelfpresentatie van schrijvers kan worden geanalyseerd.Ga naar eind3. In zijn boek Postures littéraires. Mises en scène modernes de l'auteur uit 2007 definieert Meizoz posture als ‘la manière singulière d'occuper une “position” dans le champ littéraire’.Ga naar eind4. Door het posture van een auteur te begrijpen als een samenspel van ‘discours’ en ‘conduite’ kan het concept een brug slaan tussen het onderzoek naar teksten en naar wat Gillis Dorleijn in zijn oratie uit 1989 ‘literair-sociaal gedrag’ noemde.Ga naar eind5. Het wetenschappelijke succes van het concept laat zich voor een deel verklaren uit juist die interdisciplinaire brugfunctie, de mogelijkheid om via posture de onderzoeksparadigma's van de cultuursociologie en de discoursanalyse dichter bij elkaar te brengen. Mogelijk draagt ook de actualiteit van het literaire bedrijf aan dat succes bij. Literatuur functioneert immers in een interactieve en sterk beeldgerichte mediacultuur. In die cultuur is de schrijver, of hij dat nu wil of niet, ‘op een bepaalde manier ook een merk’.Ga naar eind6. In een tijd waarin schrijvers zich - in de woorden van Peter Buwalda - als ‘wethouders van Juinen’ moeten gedragen om aandacht voor hun werk te genereren, personal branding van levensbelang lijkt en autorepre- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||||||||||||
sentatie steeds meer samenvalt met zelfpromotie is een analytisch concept waarmee het gedrag van auteurs kan worden begrepen meer dan welkom.Ga naar eind7. Zelf is Meizoz nogal bescheiden over zijn vondst, zoals blijkt uit een interview met de Leuvense literatuurwetenschapper David Martens uit 2011, kort na de publicatie van Posture littéraire II. Er is Meizoz klaarblijkelijk veel aan gelegen om de indruk weg te nemen als zou hij een nieuw theoretisch paradigma willen introduceren. Hij wil niet werken vanuit een vooropgezet theoretisch design maar benadrukt het belang van de ‘sens practique’. Als een antropoloog wil hij verbanden aantonen tussen casussen, zonder aan die verbanden generaliserende conclusies te verbinden.Ga naar eind8. In het interview met Martens toont hij zich dan ook schatplichtig aan het werk van de Amerikaanse socioloog en antropoloog Erving Goffman. In zijn boek The Presentation of Self in Everyday Life uit 1959 interpreteerde Goffman sociale interacties met behulp van theatrale metaforen: zelfpresentatie begreep hij als een performance.Ga naar eind9. Meizoz heeft het in dat verband over de ‘mise en scène’ van de auteur.Ga naar eind10. Net als Goffman benadrukt Meizoz het performatieve en interactieve karakter van zelfpresentatie: een auteur stuurt de beeldvorming over zijn eigen persoon, terwijl anderen (journalisten, critici, biografen, tekstbezorgers) dat beeld kunnen versterken of veranderen. Daarmee komt ook de collectieve dimensie van het posture in beeld. Die dimensie wordt zichtbaar zodra een bepaald auteursbeeld uitgroeit tot een model dat door anderen kan worden overgenomen of afgewezen.Ga naar eind11. Zo komt meteen een interessante paradox aan het licht. Volgens de redenering van Meizoz staat het posture van een auteur in functie van wat Nathalie Heinich het régime de la singularité noemt: de behoefte of zelfs noodzaak van auteurs om zich van andere auteurs te onderscheiden.Ga naar eind12. Maar als een posture gemodelleerd is naar bestaande, prototypische houdingen dan kan er van werkelijke singulariteit geen sprake zijn. Singulariteit is dan evenzeer het resultaat van een performance, een theatraal spel tussen objectief medeplichtigen. Posture is voor Meizoz een provisorisch werkinstrument waarmee relaties zichtbaar kunnen worden gemaakt tussen de veranderlijke identiteitsvorming van auteurs, hun literaire socialisatietraject en de institutionele ruimtes waarin zij opereren.Ga naar eind13. Meizoz benadrukt dat ‘zijn’ concept vooral productief kan worden gemaakt in samenspel met aangrenzende concepten uit de cultuursociologie (Bourdieu) en de discoursanalyse (Amossy, Maingueneau). Hoewel Meizoz zich in alle bescheidenheid los lijkt te willen maken van de latere Bourdieu (Les règles de l'art) en niet uit is op het ontdekken van algemene ‘veldwetten’, neemt hij wel diens begrip van het literaire veld over en enkele daarmee verbonden maar nauwelijks gepro- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||||||||||||||
blematiseerde proposities. De belangrijkste daarvan is de vooronderstelling dat zelfpresentatie in functie staat van het optimaliseren van de eigen veldpositie en het maximaliseren van symbolisch kapitaal. Een andere propositie is dat de effectiviteit van een posture wordt vergroot door de consistentie van dat posture. Dat vraagt om een zorgvuldig imagobeheer: een goede afstemming tussen ‘discours’ en ‘conduite’, een uitgebalanceerd samenspel van ‘posture civile’ en ‘posture littéraire’, een zekere continuïteit waar het beeldbepalende uitspraken en gedragingen betreft en een voldoende mate van controle over de mediale beeldvorming. Het lijkt voor auteurs van groot belang dat er een coherent narratief ontstaat over hun schrijverschap. Uit het gegeven dat Meizoz zoveel nadruk legt op het posture als auctoriële strategie (‘consciente ou non’) blijkt dat hij niet bepaald bang is voor het spook van het intentionalisme, dat de literatuurwetenschap zo lang in zijn ban hield.Ga naar eind14. Het is een belangrijke verdienste van Meizoz dat zijn denkoefeningen over posture aanleiding geven om enkele literatuurwetenschappelijke kwesties opnieuw aan de orde te stellen. Ik wil dat doen aan de hand van twee vragen. Welke heuristische functies kan het concept posture hebben voor het onderzoek naar de zelfpresentatie van auteurs in brieven? Wie is eigenlijk de ‘auteur’ van de mythen die het posture bepalen? Antwoorden op die twee vragen kunnen mogelijk ook resulteren in een visie op de functies van Gorters posture in relatie tot de enscenering van zijn schrijverschap. De onlangs uitgegeven brieven van Gorter aan zijn ‘geheime geliefden’ vormen mijn object van onderzoek en test case. | |||||||||||||||||||||||||||||
2 De sprekersOm een begin te maken met het beantwoorden van de eerste vraag is het goed om eerst vier preliminaire vragen te stellen aan de hand van de geciteerde brief van september 1916. Wie is er in deze brief aan het woord? Tot wie richt hij zich? Waarover spreekt hij? Hoe wil hij zich laten kennen? De vraag wie er eigenlijk aan het woord is in de zojuist geciteerde brief van Gorter aan Jenne Clinge Doorenbos is ogenschijnlijk eenvoudig te beantwoorden. Dat is de instantie die Rob van de Schoor aanduidt als het ‘epistolair ik’, dat wil zeggen de auteur zoals deze zich in briefvorm uitspreekt.Ga naar eind15. Dat epistolaire ik valt niet samen met de biografische auteur of met het lyrische ik in de gedichten; de mate en aard van de analogie tussen die figuren kan alleen door vergelijkend tekstonderzoek worden bepaald. In dit epistolaire ik manifesteert zich ook de hiervoor al gesignaleerde | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||||||||||||
paradoxale singulariteit - het ik is zowel enkelvoudig als gemodelleerd. Als liefdesbrieven staan Gorters brieven aan Jenne en Ada namelijk in een eerbiedwaardige romantische literaire traditie, met de brieven van John Keats aan de door hem begeerde Fanny Brawne als toen reeds beroemd hoogtepunt.Ga naar eind16. Maar de zaak ligt nog een slag ingewikkelder. In de verantwoording van de brievenuitgave tekent Lieneke Frerichs aan dat slechts 93 van de 225 brieven van Gorter aan Jenne in Gorters handschrift zijn overgeleverd. Voor het overige moeten we het stellen met door Jenne - beheerder van Gorters nalatenschap - vervaardigde typoscripten, ‘voor een deel als complete brief, maar meestal als fragment’.Ga naar eind17. Jenne had de brieven zelf geselecteerd en geredigeerd, alvorens zij haar typoscripten voor wetenschappelijke doeleinden overdroeg aan Enno Endt. De ingrepen die zij pleegde waren fors. Niet alleen liet zij aanhef en afronding weg, ook voegde zij soms twee of drie brieven samen tot een enkele brief.Ga naar eind18. Naar eigen zeggen wilde zij, door in 1964 enkele brieven prijs te geven, ‘de kern van zijn wezen, zijn dichter-socialist-zijn’ oproepen.Ga naar eind19. Er lijkt dus sprake te zijn van een meervoudig en ingebed ‘epistolair ik’: in deze brieven spreekt Gorter via erfgenaam Jenne via beheerder Endt via editeur Frerichs. We kunnen het ook zo zeggen: Jenne Clinge Doorenbos heeft de dichter en briefschrijver Herman Gorter in scène gezet.Ga naar eind20. Ook de vraag tot wie Gorter in zijn brief het woord richt is niet zo eenvoudig te beantwoorden. Op wie zijn de brieven eigenlijk afgestemd? Voorop staat dat het hier gaat om zogenaamde confidentiële bronnen. Deze intieme documenten waren niet toegesneden op een algemeen publiek en al helemaal niet voor ons bestemd. Maar uiteindelijk wogen wetenschappelijke, persoonlijke en economische belangen zwaarder dan de intentie van de auteur.Ga naar eind21. Lezing van de brieven aan Ada en Jenne doet overigens vermoeden dat niet zij de voornaamste geadresseerden waren, maar dat Gorter vooral in gesprek was met zichzelf in een poging om zijn eigen beweegredenen te doorgronden. Weliswaar refereert hij regelmatig aan bijzonderheden uit het leven van zijn geheime geliefden, maar vaker nog lijkt hij zich te richten tot de geliefde als muze en krachtbron van het eigen innerlijk. Meer dan van een intimité affective (gericht op anderen) lijkt er in de brieven sprake te zijn van een intimité du moi (gericht op de eigen essentie).Ga naar eind22. Karakteristiek voor die houding is de aard van Gorters zelfkritiek in de brieven. Voortdurend heeft de behoefte om zijn eigen ontwikkeling en ambities om te zetten in een teleologisch narratief en zo voor zichzelf bevattelijk te maken. De geliefde figureert in die voorstellingen ook als een instrument in functie van de dichterlijke zelfontplooiing. In juni 1911 schrijft hij Jenne dat hij probeert om in zijn denken en | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||||||||||||
dichten ‘vast te staan’. ‘Ik tracht er naar. Ik heb nu jou zoete klare oogen als ster aan wie ik vreugde en vrede wil geven, zoodat zij mij schijnen te zeggen: dit is goed, dit is schoon.’Ga naar eind23. Om de vraag waarover Gorter spreekt te beantwoorden moeten we ons anders dan Meizoz niet beperken tot het literaire veld maar tot de volledige contemporaine sociale ruimte.Ga naar eind24. In de brief aan Jenne van september 1916 bestaat die ruimte uit achtereenvolgens Gorters literaire entourage van vroeger, aangeduid met de namen ‘Kloos en Karel’ (met die laatste is uiteraard Karel Alberdingk Thijm, alias Lodewijk van Deyssel bedoeld) en de politieke wereld van de SDAP die hij verbindt met de namen Wibaut, Kautsky en ‘de Holsten’ - twee ruimtes dus waarin hij moet strijden ‘voor de S.D.P.’, ‘om een nieuwe richting in de litteratuur te vinden’ en ‘onder dat alles de strijd voor Pan’. Dat grote gedicht moest de versmelting van nieuwe politiek en nieuwe literatuur laten zien. Maar de dichter is broos en zwak. De fatale ziekte van zijn echtgenote Wies heeft hem naar eigen zeggen gebroken. Uit deze en vele andere brieven blijkt hoezeer Gorter de buitenwereld en zijn binnenwereld op elkaar betrekt, zowel wanneer hij terugblikt op de afgelegde weg als wanneer hij vooruit kijkt naar nog te realiseren idealen. Hoe wil deze dichter zich in zijn brieven laten kennen? Om die vraag te beantwoorden moeten we zoeken naar patronen in de brieven. Die kunnen worden gevonden op het niveau van de zogenaamde mentions (verwijzingen naar namen van personen), van sleutelwoorden rond semantische velden als de liefde, de poëzie en de politiek of van metaforenreeksen waarmee Gorter zichzelf en zijn werk karakteriseert. Ik beperk mij hier tot enkele brieven waarin Gorter schrijft over zijn eigen dichterlijke ontwikkeling. In de brieven aan Ada en Jenne spreekt een dichter die zichzelf wil laten zien als een geboren zoeker die, nadat hij zijn doel gevonden had, een strijder werd; een dichter die zijn persoon en zijn werk in dienst stelt van een hoog ideaal (de nieuwe mensheid, de nieuwe schoonheid, de nieuwe waarheid) - een ideaal dat hij in de verte kan zien (hij heeft namelijk ‘kennis van het geheel’Ga naar eind25.) maar dat hij nog niet kan bereiken, omdat zijn krachten tekortschieten.Ga naar eind26. Die krachten moet hij ontlenen aan zichzelf en daartoe zijn inspiratie en discipline vereist, maar waar die endogene krachtbron tekortschiet daar is de geliefde Vrouw nodig als exogene bron. Zonder haar is hij gedoemd een kleine dichter te blijven, zonder ‘vastheid en zekerheid’Ga naar eind27., en kan hij zijn reusachtige taak in dienst van de mensheid - ‘Dat is: de heele poëzie op een nieuwe basis stellen’Ga naar eind28., de arbeidersbeweging ‘in krachtige, schitterende verzen [...] afbeelden’Ga naar eind29. - onmogelijk vol- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||||||||||||
brengen. Werkend aan de uitbreiding van Pan en lezend in het werk van ‘de groote schrijvers, Dante, Aeschylus, Homerus’ schrijft hij in januari 1914 aan Jenne, die hij beschouwt als de incarnatie van wat hij in zijn brief aanduidt als ‘de Geest der Muziek’: Lieveling, je hebt te doen met iemand die streeft. In elk opzicht. Die misschien nooit volkomen bereiken zal, maar die een onverzettelijke moed en een onbreekbare hoop heeft. Help mij. Aan die slotzinnen gaan alinea's vooraf waarin Gorter lijkt te polemiseren met Jenne over nieuwe delen voor Pan. Daar zouden stukken bij zijn ‘waar jij, mijn vrouw, niet van houdt’, maar die toch ‘naar de hoogste waarheid, geliefde, en naar de hoogste schoonheid’ leiden. ‘Daarin vergis ik mij niet, mijn hele wezen roept het mij van binnen toe’. De grote dichters (‘Homerus, Dante, Shakespeare, de Griekse tragici’) tonen de waarheid die Mary Shelley volgens Gorter ooit ‘haar geliefde’ voorhield, namelijk dat de dichter ‘de hoogste verbeelding in zoo concreet mogelijke vorm’ moet brengen om zo de weg te gaan die leidt van droom naar werkelijkheid. Je hebt gelijk als je zegt of denkt, ja maar dat concrete is bij jou nog niet hoog, nog niet verbeeld genoeg. Maar ongelijk als je dààrom de voorkeur geeft aan het droomerige. Ik bèn op den goeden weg.Ga naar eind30. Brieven van Jenne aan Gorter zijn er niet meer, maar uit haar dagboeknotities spreekt forse kritiek op het al te zware karakter van het nieuwe werk.Ga naar eind31. We zouden ook kunnen vermoeden dat Gorter in zijn brief vooral met zichzelf in debat is en - zoals hij vaker zou doen in zijn beschouwende proza - de eigen ontwikkelingsgang en ambities onder woorden brengt. Hij wilde zich in deze periode vooral laten zien als een dichter van epische poëzie, ook tegenover Jenne die klaarblijkelijk een voorkeur had voor de lyrische verzen. Interessant is ook nog dat hij in de voorlaatste alinea van deze brief Jenne bijna direct sprekend opvoert (‘ja maar’) en zo ook haar ‘in scène zet’. In 1964 citeerde Jenne al in extenso uit een brief van Gorter uit 1910 (met weglating van nogal wat woordgroepen), waarin de dichter zijn twijfels over de eigen ontwikkelingsgang uitsprak: Soms denk ik: behoort zij ook tot de menschen, die vinden dat ik als dichter na ‘Mei’ zoo achteruitgegaan ben. Eerlijk gezegd, ik geloof het wel eenigszins. En ik kan het mij zoo goed begrijpen dat bijna iedereen en jij ook misschien dat vindt. Maar lieve Jenne, er moest een weg gevonden worden uit het kleine | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||||||||||||
(klein-burgerlijke zeggen wij in onze socialistische dieventaal) naar het groote en uit het individualistische naar het gemeenschappelijke.Ga naar eind32. Waar het zijn dichterschap betreft tekent zich rond 1916 een wending in de zelfpresentatie af. In dat jaar rondde Gorter - uitgeput en geplaagd door een depressie als gevolg van de ziekte van Wies en het uitblijven van een revolutie - zijn publieke dichterschap af, na voltooiing van een ‘zeer veel vermeerderde’ versie van Pan en de samenstelling van een verzameld werk in vier delen.Ga naar eind33. In het decennium daarvoor presenteert hij zich tegenover zijn geliefden als een toekomstgerichte dichter, die hartstochtelijk streeft naar het veroveren van een waarheid die groter is dan zijn eigen persoonlijkheid. ‘Ik bèn op den goeden weg’, luidt het in de eerder aangehaalde brief aan Jenne van januari 1914. Ruim twee jaar later - in de brief aan Jenne van september 1916 - blikt hij met spijt terug op het verleden en betreurt hij het verlies van vroegere literaire en politieke vrienden. Hij staat alleen. Uit een brief aan Ada, 19 september 1917: Kind, Herman heeft een oneindige taak in de wereld te doen. Iets voor de kunst, voor de poëzie. Dat heb ik al toen ik een heel klein jongetje was gevoeld en besloten. Dat moet ik doen. Kan ik dat niet of niet meer dan zou ik liever sterven.Ga naar eind34. Vanuit het oogpunt van posture is deze brief interessant. De oudere Gorter profileert zich in die brief nadrukkelijk als een moegestreden arbeider onder de dichters, iemand die ‘een reuzenwerk’ had moeten verzetten. In de ‘ouderdomsbrieven’ (zoals ik de brieven vanaf 1916 zou willen aanduiden) blikt Gorter terug op de door hem afgelegde weg vanaf Mei, om vast te stellen dat de grootse taak zijn tanende krachten te boven gaat. Bovendien leek met het uitblijven van een Europese revolutie het grote ideaal geweken. | |||||||||||||||||||||||||||||
3 De makersDe brieven van Gorter aan zijn ‘geheime geliefden’ bieden inzicht in zijn posture épistolaire. Wat hij in deze brieven aantekende over zijn dichterlijke ambities en ontwikkeling correspondeert goeddeels met wat hij daarover schreef in zijn beschouwend proza. In de ‘Voorrede’ uit de zelfbloemlezing De school der poëzie (1897) stelde hij zijn dichterschap al voor als een strijdvaardige poging om de juiste weg voor de poëzie te vinden door de | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||||||||||||
wetten van de wereld te ontdekken om vervolgens door de ‘Poëzie’ tot inzicht en geluk te komen.Ga naar eind35. In het uitvoeriger ‘Voorbericht’ bij de herdruk van 1905 schetste hij opnieuw zijn gang van de ‘aandoening’ en het ‘instinct’ via de ‘filosofie’ naar het inzicht in de werking van ‘de Samenleving’ door ‘de boeken van Karl Marx’.Ga naar eind36. Met Meizoz kunnen we wel stellen dat Gorter er in slaagde een consistent narratief over zichzelf en over zijn ontwikkeling als denker en dichter in het leven te roepen. De afstanden tussen het ‘lyrisch ik’ (in bijvoorbeeld Pan), het ‘beschouwend ik’ (in de voorredes bij De school der poëzie) en het ‘epistolaire ik’ (in de brieven aan Jenne en Ada) zijn betrekkelijk klein.Ga naar eind37. Wat de brieven toevoegen aan de andere bronnen is het cruciale belang dat Gorter hechtte aan de liefde, zoals die concreet gestalte kreeg in twee vrouwen. Gorter laat geen gelegenheid voorbijgaan om zijn zielsverwantschap met respectievelijk Ada en Jenne in lyrische ontboezemingen op papier te krijgen en hen te danken voor zijn inwijding in de leerschool der liefde, waardoor hij het individualisme (‘de wortel van het kwaad in mij’Ga naar eind38.) kon overwinnen. Daarmee is een antwoord gegeven op de eerste vraag. De heuristische waarde van het concept posture ligt vooral in zijn functie als interpretatief zoeklicht op historische bronnen die het beeld van de dichterlijke zelfpresentatie sturen. Rest nog de tweede vraag. Wie is eigenlijk de ‘auteur’ van de mythen die het posture bepalen? Op die vraag zijn meerdere antwoorden mogelijk. Het ligt voor de hand om te stellen dat de dichter zelf de maker van zijn posture is. Meizoz heeft zijn idee over de constructeur van het posture in de loop der jaren enigszins bijgesteld. In 2007 legde hij het intentionele primaat bij de auteur: ‘La posture constitue “l'identité littéraire” construite par l'auteur lui-même, et souvent relayée par les médias qui la donnent à lire au public’.Ga naar eind39. Zo geformuleerd lijkt er dus vooral sprake te zijn van eenrichtingsverkeer: het beeld dat de auteur construeert wordt doorgegeven aan de media die het weer doorgeven aan het publiek. In latere publicaties benadrukt Meizoz het interactieve, dialogische karakter van posture: ‘Posture is not uniquely an author's own construction, but an interactive process: the image is co-constructed by the author and various mediators (journalists, criticism, biographies) serving the reading public.’Ga naar eind40. De auteur heeft dus maar in beperkte mate controle over de beeldvorming rond zijn persoon en werk. Zijn posture is steeds het resultaat van zowel zelfpresentatie als van enscenering door anderen. Het antwoord op de vraag wie de ‘maker’ van het postuur is zal per auteur verschillen. Door Beethoven tegenover Goethe te plaatsen liet Peter Gay in zijn boek Why the Romantics Matter mooi zien hoe verschil- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||||||||||||
lend kunstenaars zich verhouden tot de beeldvorming over hun kunstenaarschap. ‘Beethoven let posterity take care of his image. Not Goethe: if he became a legendary figure, he was in large part the maker of his own myth’.Ga naar eind41. Gorter lijkt mij in dit opzicht meer een Goethe dan een Beethoven, een ‘maker of his own myth’ met Jenne in de rol van een kritische Eckermann. Door het periodiek herzien en herschikken van zijn eigen poëzie in nieuwe verzamelbundels regisseerde hij zijn eigen dichterlijke verleden. In het begeleidende commentaar benadrukte hij de continuïteit van zijn streven en vooral de progressie die hij had geboekt na Mei. Interessant is dat Jenne deze visie na 1927 zou blijven uitdragen, dit ondanks haar mening over Gorters dichterlijke achteruitgang na Mei. In haar boekje Wisselend getij (1964) schreef zij bijvoorbeeld: Mei is geschreven door de jonge dichter in volkomen onbewustheid van de innerlijke tegenspraak. Pan is het werk van een klaar, profetisch schouwen van een komende nieuwe wereld, door de dichter tot uiting gebracht op het hoogtepunt van zijn sociale ontwikkelingsgang.Ga naar eind42. Het is mogelijk om nu een antwoord te formuleren op de vraag naar de functies van Gorters posture in relatie tot de enscenering van zijn schrijverschap. Het posture - resultaat van de intentionele zelfpresentatie door Gorter en de enscenering van diens dichterschap door Jenne - staat hier duidelijk in functie van de legitimatie van het oeuvre. Maar hoe consistent Gorter en Jenne ook waren in het uitdragen van deze visie, de literatuurgeschiedenis zou anders oordelen. De Gorterstrijd, die nog in de jaren dertig woedde, zou worden beslecht in het voordeel van hen die in Gorters ontwikkeling ‘van Mei naar Marx’ een neergaande lijn zagen. Het beeld is bekend: door zich eerst te verlaten op een filosofisch principe (Spinoza) en zich daarna over te leveren aan een politieke ideologie (Marx) had Gorter zichzelf als dichter vermoord. In zijn dissertatie toont Johan Sonnenschein aan dat de dominante literatuurhistorische visie, die de discontinuïteit in Gorters oeuvre accentueert, voortvloeit uit het geloof in het primaat van de poëzie (anders gezegd: in de suprematie van de autonomistische poëtica) en dat die visie niet overeenkomt met die van de dichter zelf op de evolutie van zijn oeuvre.Ga naar eind43. Zo kregen Kloos en Verwey - de eerste felle criticasters van Gorters gang naar het socialisme - alsnog hun gelijk.Ga naar eind44. Menno ter Braak haakte in op dat debat toen hij de inmiddels dominante visie in 1935 diskwalificeerde in zijn recensie van Gorters opstellenboek De groote dichters: ‘Een van de vele goedkoope opinies, die omtrent Herman Gorter in omloop zijn, is dat hij voor de littera- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||||||||||||
tuur is “gestorven”, toen hij het individualisme afzwoer en overging naar het marxisme.’ Die goedkope opinie schreef Ter Braak toe aan de invloed die ‘de artiestentheorieën uit het gevolg van de Nieuwe Gids-beweging’ nog altijd uitoefenden. Als Gorter al gefaald zou hebben in zijn streven ‘dan heeft hij heroïsch gefaald, en is dit theoretische werk uit zijn nalatenschap een heroïsche documentatie van zijn pogen’.Ga naar eind45. Het posture van de auteur is het resultaat van een samenspel tussen verschillende actoren en laat sporen na in het beeld van de auteur, zoals dat in latere commentaren vorm krijgt. Interessant is wat dat betreft ook een opmerking van Lieneke Frerichs in de inleiding van de brieveneditie, waarmee het dichterschap van Gorter nog eens stevig in scène wordt gezet: ‘Hij moet een bijzondere, charismatische man zijn geweest. Hij had ook een neiging tot dogmatiek, die zich in zijn latere jaren liet gelden, toen hij zich steeds meer isoleerde.’Ga naar eind46. Het is juist die ‘neiging tot dogmatiek’ die het literatuurhistorische beeld van de ontwikkeling van Gorter en van de waarde van zijn socialistische poëzie sterk negatief heeft bepaald. De brievenuitgave biedt overigens ook de mogelijkheid om het beeld van de dichter te herzien of hem zelfs nog een keer de kans te geven om zijn posture littéraire in verf te zetten. Op 29 januari 2015 verscheen in De Groene Amsterdammer een interview van Kees 't Hart met de dichter.Ga naar eind47. Gorter merkt bij die gelegenheid op dat Pan het hoogste was geweest, ‘nee, bijna het hoogste, het was het hoogste verlangen geweest’, waarna 't Hart zijn interview opent met een vraag over het verband tussen ‘uw sportbeoefening en uw poëzie’.Ga naar eind48. Gevraagd naar zijn houding ten opzichte van de vrouw, antwoordt Gorter overigens: ‘Ik heb niemand ooit bedrogen, ik was gelukkig met al mijn Vrouwen, ik gaf ze alles wat ik had. Al mijn liefde, net als aan de arbeidersklasse. Ook nu nog.’Ga naar eind49. | |||||||||||||||||||||||||||||
4 BesluitHet door Jérôme Meizoz gemunte concept posture littéraire kan goede diensten bewijzen in het onderzoek naar de manier waarop auteurs hun schrijverschap in scène zetten. Door zijn inductieve, ‘antropologische’ benadering biedt Meizoz ruimte om het concept enigszins om te buigen (zodat een begrip als posture épistolaire kan gaan functioneren), op te rekken (tot domeinen buiten het literaire veld) en uit te breiden. Dit kleine onderzoek naar de brieven van Gorter aan zijn geliefden maakt duidelijk welke personen bijdragen aan het posture van de dichter. Niet alleen zette Gorter zichzelf in scène, ook geliefden, tijdgenoten en latere tekstbezor- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||||||||||||
gers, commentatoren, literatuurhistorici en schrijvers droegen bij aan die enscenering.Ga naar eind50. Wie veel verwacht van een concept als posture raakt mogelijk teleurgesteld. De operationalisering van het begrip leidt immers niet tot de ontdekking van nieuwe feiten of andere inzichten. In dat opzicht is de bescheidenheid van Meizoz gepast. De door Meizoz overgenomen premissen van Bourdieus veldtheorie brengen bovendien het risico mee dat alle discursieve en non-discursieve gedragingen van een auteur worden geïnterpreteerd als manifestaties van een specifieke intentie, zoals het optimaliseren van het eigen singuliere schrijversimago of het maximaliseren van symbolisch kapitaal. Het gegeven dat Gorter vrijwel uitsluitend dode dichters openlijk bewonderde (van Homerus tot en met Shelley) en het betreurde dat zijn vroegere literaire vrienden (‘Kloos, Karel’) waren achtergebleven, kan dan begrepen worden als onderdeel van een strategie waarmee hij zijn eigen uniciteit als moderne Nederlandse dichter in de verf zette. De auteur is dan qualitate qua een strateeg en een poseur, of positiever geformuleerd: een acteur die een rol speelt binnen een door hemzelf en anderen opgebouwde mise-en-scène en ten overstaan van een publiek (dat soms - zoals in het geval van de brieven - uit één persoon bestaat). Iedere brief is dan al snel een doelgerichte retorische operatie en het resultaat van gemodelleerd gedrag. Voor onderzoekers die uit zijn op het ontmaskeren van de auteur en het deconstrueren van de mythen die rond diens schrijverschap zijn opgebouwd, levert het cultuursociologische paradigma bruikbare instrumenten aan. Het is dan ook belangrijk om zowel het bronnenmateriaal als de theoretische concepten kritisch te blijven benaderen. Een belangrijk effect van deze benaderingen lijkt mij niet in de laatste plaats dat onderzoekers zich bewust zijn van het feit dat zij vanuit geëxpliciteerde theoretische vooronderstellingen werken en dat hun visie op de bronnen bijgevolg is gekleurd door de mentale scenario's die uit dat paradigma voortvloeien of door het verlangen om eenduidigheid en coherentie waar te nemen in heterogeen bronnenmateriaal. Zo gezien is het posture van Gorter ook een constructie die door onderzoekers tot stand is gebracht. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||
Over de auteurMathijs Sanders studeerde Nederlandse Taal- en Letterkunde aan de Universiteit Utrecht en promoveerde aldaar in 2002 op een proefschrift over literatuuropvattingen van Nederlandse katholieke dichters en critici tussen 1870 en 1940 (Het spiegelend venster). Hij is sinds 2003 werkzaam als universitair docent Algemene Cultuurwetenschappen aan de Radboud Universiteit. Hij doet onderzoek naar vormen van publieksgerichte literatuur in de eerste helft van de twintigste eeuw (middlebrow) en naar de betrekkingen tussen de Nederlandse literatuur en die uit de omringende landen tijdens het interbellum. E-mail: m.sanders@let.ru.nl |
|