| |
| |
| |
| |
Recensies
Jos Gabriëls, Ineke Huysman, Ton van Kalmthout & Ronald Sluijter (red.), In vriendschap en vertrouwen. Cultuurhistorische essays over confidentialiteit. Hilversum (Verloren) 2014, 286 bladzijden, ISBN 9789087044787, Euro 29,-.
Vorig jaar nam Hugo de Groot-kenner Henk Nellen afscheid van het Huygens Instituut voor Nederlandse Geschiedenis. Het boek dat zijn collega's hem daarbij aanboden, biedt een mooie staalkaart van het onderzoek aan dit instituut. Tevens wordt het gepresenteerd als ‘een cultuurhistorische verkenningstocht’ naar een centraal thema in Nellens werk: confidentialiteit. Deze recensie richt zich op het welslagen van deze tocht.
In vriendschap en vertrouwen gaat over informatie. Die informatie varieert van wetenschappelijke kennis en politieke verzinsels tot persoonlijke gevoelens en intellectueel eigendom, maar steeds gaat het over de grens tot waaraan bepaalde informatie verspreid mocht worden. Zo presenteert Peter Boot de casus van Karin Overmars' project dagboekvaneenkindermeisje.com. Hoofdthema vormt het vertrouwen dat heerste rond dit verhaal op internetforum FOK!, in een context van verborgen identiteiten, ongevraagd gebruik van teksten van anderen, territoriale forumbeheerders, en informatie die zowel geheim als vals (of fictief?) bleek te zijn. Hierbij behandelt Boot onder andere het verschil tussen publicatie op het internet en als boek.
Karina van Dalen-Oskams bijdrage gaat ook over schuilnamen. Zij bestudeerde de systematische versleuteling van personages uit Het Bureau. Jan Gielkens belicht de andere kant van het probleem: niet dat van de geheimhouding van herkenbare namen, maar de openbaarmaking van wat obscuur is of wellicht zelfs verzonnen. Hij gaat op beeldende wijze na hoe biografen door middel van insinuaties - dat is dus informatie die er niet is - het vertrouwen van hun onderwerp kunnen beschamen. Een heel andere relatie wordt besproken door Hans de Valk, die toont hoe het geheim dagboek van katholiek leider Piet Aalberse geregeld overgaat in geschreven gebed. Voor God had Aalberse geen geheimen.
Huib Zuidervaart vertelt het tragische verhaal van de geslepen pr-man Joseph-Nicolas Delisle, die zijn astronomische bevindingen voor zichzelf hield. De eerbare weduwnaar Constantijn Huygens betoont zich in Ineke Huysmans essay met behulp van naamsveranderingen en scabreuze metaforiek een heel ander man in zijn briefwisseling met Béatrix de Cusance - hoewel als altijd hoffelijk. In Dirk van
| |
| |
Mierts hoofdstuk passeren de strategieën de revue die Scaliger toepaste om vertrouwelijke informatie binnen de juiste kringen te houden. Van Miert geeft ook een aanzet tot het diagnosticeren van historische ontwikkelingen, in dit geval in de ethiek rond het publiceren van de geschriften van anderen. Lucy Schlüter vat de zestiende-eeuwse affaire rond de Brieven van Duisterlingen samen, inclusief Erasmus' complexe reactie op deze anonieme satire. Al deze verschillende motieven komen mooi samen in het stuk van Irene van Renswoude en Mariken Teeuwen, dat op een rijtje zet ‘hoe een auteur zich kan wapenen tegen openbare kritiek en straf’ met voorbeelden uit de Late Oudheid en de Middeleeuwen.
Het is prachtig om essays die de gehele Europese geschiedenis van dit onderwerp bestrijken verzameld te zien in één bundel. Samen bieden ze uitgelezen mogelijkheden tot vergelijking en theorievorming. Hebben er historische veranderingen plaatsgevonden in wát er voor wíé geheim werd gehouden, en hóé? Helaas grijpen de redacteuren deze kans maar ten dele. Inleider Ton van Kalmthout heeft het wel over ‘de voortdurende herdefiniëring van het publieke en het private domein’. Maar of ‘het individu allengs minder beperkingen opgelegd [kreeg] door de gemeenschap’, of dat het onderscheid tussen privé en publiek juist opkwam rond 1800, en wat dit dan precies betekende voor de omgang met informatie, blijft een beetje in het ongewisse. Bovendien worden de essays zelf in de inleiding niet aangegrepen om het pleit te beslechten. Deze essays tonen op het eerste gezicht juist de aanhoudende zorg om vertrouwelijke informatie die door de eeuwen heeft geheerst, hoewel Van Miert zoals gezegd hier de nodige nuancering in aanbrengt.
De worsteling van de redacteuren wordt ook wel begrijpelijk als we zien dat een aantal bijdragen het thema zeer ruim interpreteert: dan gaat het niet meer over vertrouwelijkheid en discretie alleen, maar over vriendschappelijke en liefdesrelaties in het algemeen, en correspondentie en andere egodocumenten waarin van confidentialiteit niet gerept wordt. Het zijn stuk voor stuk goed geschreven biografische aantekeningen en bronbeschrijvingen, maar de analyse van het centrale thema bevorderen ze niet. Met een zo breed palet wordt het geven van een korte conceptuele én begripsgeschiedenis in de inleiding een welhaast onmogelijke opgave.
Een ander interessant vraagstuk dat wordt aangesneden, is dat van de privatiseringsmaatregelen waar historici zelf mee te maken krijgen, zoals briefverbranding en geheimschriften. Aan de ene kant staan auteurs als Lex Heerma van Voss die dit vooral als epistemologisch probleem benaderen: ‘Als historicus kan men [het] alleen maar toejuichen’ wanneer ‘wetenschappelijke (of commerciële) belangen [...] boven de intentie van de auteur [gaan].’ Anderen, zoals Gielkens, en Van Renswoude en Teeuwen, zien hier echter ook een ethisch probleem: zij hebben niet alleen oog voor de positie van geheimhouders in hun relaties met tijdgenoten, maar ook met latere lezers en verspreiders van vertrouwelijke informatie,
| |
| |
inclusief historici. Behalve deze discussie bevat de bundel vele andere persoonlijke noten, geheel overeenkomstig het thema. Aan een dergelijk bewustzijn van de reflexiviteit van onderzoek mag nog vaker de ruimte worden gegeven in de letterkundige en geschiedwetenschap.
Anna P.H. Geurts
University of Sheffield
| |
Anne van Buul, Ben de Pater, Tom Sintobin & Hans Vandevoorde (red.), Onnoemelijke dingen. Over taboe en verbod in het fin de siècle. Rythmus: Jaarboek voor de studie van het fin de siècle 3. Hilversum (Verloren) 2014, 219 bladzijden, ISBN 9789087044749, Euro 22,-.
De eerste twee delen van Rythmus, het jaarboek voor fin de siècle studies, betreffen de invloed van Engelse kunst en literatuur in Nederland en België omstreeks 1900 (jaarboek 2012), en badplaatsen Scheveningen en Oostende (2013). Wederom gericht op Nederland en België en Nederlandstalige cultuur, met ‘omstreeks 1900’ in brede zin als afbakening in tijd, heeft dit derde deel in de serie taboe en verbod als thema. Deze bundel presenteert tien artikelen en tien kortere bijdragen, waarin verschillende taboes en verboden aan bod komen.
De onderwerpen lopen zeer uiteen. In de artikelen gaan de auteurs in op interraciale relaties, homoseksualiteit, incest, geld, castratie en mannelijkheid, zelfmoord, zedenmisdrijven door priesters, misdadigheid en misdaadbestrijding, gevangenispraktijken, en de broekrok. In de korte bijdragen van zo'n anderhalve bladzijde, tezamen gepresenteerd als een ‘Kleine encyclopedie van taboes tijdens het fin de siècle’, passeren onder meer daklozen, dikke mensen, geslachtsziekten, kannibalisme, het lijk, het naakt, onanie, ongehuwde zwangerschap, ontlasting en het vrije huwelijk de revue.
Een groot deel van de artikelen behandelt het taboe of verbod vanuit literair oogpunt. Zo bespreekt Petra Boudewijn (verboden) interraciale relaties specifiek in Indische fin-de-siècle-literatuur, van Indo-Europese auteurs. Elisabeth Overduyn-Heyligers en J.E. Jaspers voeren beiden een hoofdpersoon ten tonele die in aanraking komt met het taboe (en de negatieve gevolgen) door zich te laten verleiden door een Indische man. Mary Kemperink maakt gebruik van de werken van Louis Couperus en Jacob Israël de Haan in haar discussie van homoseksualiteit, afgezet tegen medische traktaten uit dezelfde periode. Kemperink maakt duidelijk dat sommige (huis)artsen in meningvorming en diagnostiek gebruikmaakten van de weergaven van homoseksualiteit door de schrijvers van hun tijd. Marie-Anne Coebergh neemt voor een blik op incest tussen broer en zus verhalen
| |
| |
waarin dat een rol speelt van de Vlaamse schrijver Cyriel Buysse en van de Nederlanders Herman Heijermans en wederom De Haan als uitgangspunt.
In een verfrissende insteek op het taboe geld komt bij Helleke van den Braber ook de laatnegentiende-eeuwse literatuur voorbij, maar anders dan de literatuur zelf vormen hier brieven en financiële archiefstukken het bronnenmateriaal voor haar boeiende bijdrage over de Tachtigers en geld. Den Braber stelt onder meer aan de kaak hoe er werd opgeschept over binnengehaalde financiële bijdragen voor De Gids, wie er middels obligaties De Gids steunde, en hoe onderlinge giften patronaatscultuur de verhoudingen tussen schrijvers soms op scherp kon zetten. Josephine Hoegaerts gaat in op ongepaste mannenstemmen en maakt daarbij ook gebruik van een wat minder literair of artistiek bronnencorpus: medische traktaten, waaruit normen over ‘gezonde’ en ‘natuurlijke’ mannenstemmen blijken.
Ben de Paters bijdrage over zelfmoord vormt de brug tussen het eerste, meer letteren- en literair georiënteerde deel en het tweede, meer maatschappelijk-sociologisch gerichte deel, met de nadruk sterk op straf en misdaad. De Pater geeft een interessant inzicht in visies op zelfmoord van Duitse en Nederlandse intellectuele elites, en de religieuze of politieke standpunten die het behandelen van zelfmoord als taboe (of juist niet) bepaalden. Klaas de Graaff maakt de historische balans op rond de verkrachting en moord van een meisje in een kerk in 1900, en raakt daarmee aan een taboe dat vandaag nog steeds dwingend in de media aanwezig kan zijn: pedofilie van priesters. Dit taboe blijkt vooral aanleiding voor een opsomming van de onsmakelijke details van de verkrachting. Ook in zijn tweede bijdrage lijkt het idee van taboe en verbod vooral een aanleiding te zijn voor een historische beschouwing, in dit geval op cellulaire penitentie en het eenzaam opsluiten van gevangenen in Nederland. We blijven in het gevangeniswezen met Sibo van Ruller, die twee kanten van de interpretatie van crimineel gedrag belicht: het klassieke idee van vrije wil en rationale keuze, en het tegen 1900 opkomende model van de invloed van wat ik maar even in eigentijdse termen nature en nurture noem op crimineel gedrag.
Het laatste taboe betreft kleding in relatie tot sekse, in een kort artikel van Kitty de Leeuw dat ingaat op de vrouwenbroek, begin twintigste eeuw mislukt als broekrok maar succesvol als onderdeel van een pyjama. De wat beperkte opzet van dit stuk maakt dat het fascinerende onderwerp van taboe in kleding nauwelijks uitgediept kan worden.
Hiermee is de bundel een verzameling casestudies. De interessante inleiding van Sintobin en De Pater gaat uitgebreid in op de origine van term en fenomeen ‘taboe’ en de invulling daarvan in het fin de siècle, maar is daarmee de enige bijdrage die kritisch reflecteert op het taboe als concept en de relatie daarvan tot het conceptueel verbod en de praktijk van verboden en verbieden. Een diepere conceptuele en theoretische benadering, bijvoorbeeld in een van de casestudies of
| |
| |
in een extra bijdrage, was in deze bundel wellicht op zijn plaats geweest. Tegelijkertijd bieden de hoofdstukken met hun cases kleine maar diepe en overwegend interessante inkijkjes in de praktijk van het taboe in het fin de siècle. De contexten zijn wel vrij specifiek. De nadruk ligt op literatuur enerzijds en de sociale en wettelijke structuren rond criminaliteit anderzijds, met een enkel uitstapje dat raakt aan muziek en medicijnen en genderkwesties gerelateerd aan kleding; wat aan de beperkte kant voor een jaarboek over iets dat cultureel zo breed haar weerslag vindt en in een verscheidenheid aan onderwerpen bestudeerd kan worden. Casestudies van taboes in, bijvoorbeeld, visuele en performatieve cultuur - ik denk aan de beeldende kunst en museumpraktijk (de als problematisch ervaren confrontatie van vrouwelijke museumbezoekers met mannelijk naakt, om maar wat te noemen) en aan publieke architectuur (Cuypers' crypto-katholieke Rijksmuseum), maar ook aan theater, andere podiumkunsten, of film - hadden van deze bundel mogelijk een wat evenwichtiger geheel gemaakt. Misschien kan er een tweede bundel aan gewijd worden? Taboe en verbod in de Nederlanden rondom 1900 vormen een vruchtbaar thema voor boeiende studies en bieden een nieuw perspectief op literatuur- en sociaal-culturele geschiedenis, zoals de hier verzamelde bijdragen laten zien.
Tessel M. Bauduin
Radboud Universiteit Nijmegen
| |
Philippus Breuker, Opkomst en bloei van het Friese nationalisme, 1740-1875. Leeuwarden (Wijdemeer) 2014, 472 bladzijden, ISBN 9789492052049, Euro 35,-.
Friesland neemt een bijzondere positie in als provincie van Nederland. Van oudsher kent dit gewest een sterke eigen cultuur, waarin de taal een belangrijk bindend element is. Bekend is nog altijd de uitspraak van de Friese negentiende-eeuwse geleerde Joost Halbertsma: ‘De taal is gansch het volk, zij is de natie zelve’. Zijn uitspraak heeft nog altijd niet aan kracht ingeboet. Ook vandaag de dag zijn er activisten die pleiten voor een sterkere zichtbaarheid van de Friese cultuur in het algemeen en het behoud van de Friese taal in het bijzonder.
Aan dat streven naar meer zichtbaarheid draagt het nieuwe boek van Philippus Breuker, emeritus hoogleraar Friese taal- en letterkunde, beslist een steentje bij. In Opkomst en bloei van het Friese nationalisme, 1740-1875, bespreekt hij verschillende manifestaties van het Friese culturele nationalisme in de achttiende en negentiende eeuw. Hij gaat onder meer in op de reputatie van de Franeker Academie, het Friese genootschapsleven, Friese kranten en almanakken, het taalactivisme, de Friese literatuur en het Friese volkslied. Daarnaast krijgen twee ‘oerteksten’ ruime
| |
| |
aandacht: de Teschklaow, die rond 1815 is ontstaan en het Oera Linda Boek, dat van omstreeks 1860 dateert. Beide teksten dragen de schijn van authenticiteit, maar zijn in werkelijkheid mystificaties. Het zijn typische voorbeelden van ‘invented traditions’, zoals die toen in heel Europa te vinden waren.
Breukers studie laat zich het beste gebruiken als naslagwerk. Voor wie iets wil weten over toonaangevende figuren uit het toenmalige Friese culturele leven, is het boek een goudmijn. Zo zijn er interessante uitweidingen over bekende en minder bekende figuren, onder wie de publicist Jacobus Scheltema, de liberaal Albartus Telting, de taalkundige J.H. Behrns, de hoogleraar geschiedenis Jan Willem de Crane en de stadsarchivaris Wopke Eekhoff. Breuker bespreekt nauwgezet welke bijdrage zij aan de Friese wetenschap en cultuurgeschiedenis hebben geleverd. Als leesboek is Breukers werk minder geslaagd: het is meer een aaneenschakeling van case studies, dan een gestructureerd verhaal met een duidelijke onderliggende these. Dat blijkt ook uit het feit dat er midden in het boek een heruitgave van Teschklaow is opgenomen. Daarnaast zijn er uitgebreide intermezzo's, zoals de weergave van een reeks brieven van Paulus Scheltema (de geestelijke vader van de Teschklaow) en een integraal overzicht van de connecties tussen Willem Bilderdijk en Halbertsma.
Toch doet Breuker in de inleiding wel een poging zijn boek van een koepelthese te voorzien. Hij gaat daartoe in debat met de Groningse hoogleraar Friese taal- en letterkunde Goffe Jensma, auteur van Het rode tasje van Salverda. Burgerlijk bewustzijn en Friese identiteit in de negentiende eeuw (1998). Jensma signaleert een dalende tendens in het Friese nationalisme vanaf 1850: volgens hem keerde de grote burgerij zich van de Friese cultuur af en werd deze voortaan door de kleine burgerij gedragen. Hij brengt deze ontwikkeling in verband met het ‘revolutiejaar 1848’ en de komst van Thorbecke. Breuker signaleert al rond 1835 een tendens richting liberalisme en verbindt de ontwikkelingen liever met termen als optimisme, vooruitgang en trouw aan Friesland en de Friese voorvaders. Voor de relatieve buitenstaander zijn dergelijke nuanceverschillen lastig te volgen doordat een bredere politiek-historische inbedding ontbreekt. De theses zijn evenmin duidelijk aan het gepresenteerde bronnenmateriaal te relateren.
De discussie tussen Breuker en Jensma krijgt concretere vormen met betrekking tot het Oera Linda Boek, waarin de geschiedenis van het Friese volk vanaf de Schepping tot omstreeks 50 v.Chr. wordt verhaald. In een opdracht aan de nazaten werd het voorgesteld als een handschrift uit het jaar 1256 dat berustte bij de familie Over de Linden, maar het was al snel duidelijk dat het om een verzinsel ging. Breuker zoekt op twee punten de confrontatie met Jensma. Ten eerste ziet Breuker het werk primair als een satirische afrekening met de Friese zelfgenoegzaamheid en het wetenschappelijke dilettantisme, terwijl Jensma het in de kern als een serieus werk beschouwt waarin modernisme en orthodoxie tegenover
| |
| |
elkaar worden geplaatst. Ten tweede schrijft Breuker het boek toe aan de letterkundige Eelco Verwijs, wiens achtergrond en geschriften hij goed bij het venijnige karakter Oera Linda Boek vindt passen. Jensma meent daarentegen dat het is geschreven door François Haverschmidt (beter bekend onder zijn pseudoniem Piet Paaltjens). Breuker sluit overigens niet uit dat de twee al in een vroeg stadium contact hadden over het boek.
Wie er gelijk heeft? Deze recensent durft het niet te zeggen, maar zeker is wel dat Breuker een prikkelend betoog neerzet, dat de lezer aanspoort om zelf naar nieuwe verbanden en aanknopingspunten te speuren. Wie op zoek is naar moderne theorievorming en verdieping van concepten als regionalisme en cultuurnationalisme, zoekt vergeefs in Breukers werk. Op detailniveau biedt dit werk echter informatieve beschouwingen over de Friese cultuurbemiddelaars van weleer.
Lotte Jensen
South Mediterranean University (Tunis) / Radboud Universiteit Nijmegen
| |
De Negentiende Eeuw 39, 2015, 1. Themanummer Satire, 96 bladzijden, ISSN 13818546.
Satire wordt vaak gebezigd door auteurs die een zekere ongrijpbaarheid tot een belangrijk onderdeel van hun auteurschap gemaakt hebben. Auteurs als Gerard Reve, Michel Houellebecq en Hafid Bouazza - om er willekeurig een aantal te noemen - zijn zelden vast te pinnen op een duidelijke en eenduidige mening. Of, beter gezegd: zij geven regelmatig uitgesproken meningen, maar of die mening ook daadwerkelijk is wat zij geloven, is nooit met zekerheid vast te stellen. Dat komt doordat uitspraken van deze auteurs over wat goed en slecht is bijna steevast gedaan worden in wat Dan Sperber en Deirdre Wilson in hun essay ‘Irony and the Use-Mention Distinction’ (1981) een ‘ironic tone of voice’ noemen. Die ‘toon’ maakt alles wat gezegd wordt ambigu, waardoor het uiteindelijk aan de lezer is om te besluiten of het besprokene inderdaad goed of slecht is. Ergens is het vreemd dat juist zulke auteurs zich met satire inlaten. Satire gaat immers juist terug op duidelijke opvattingen over wat goed en slecht is. Het doel van satire is, zoals Linda Hutcheon het in Irony's Edge (1994) omschrijft, ‘ridiculing - and implicitly correcting - the vices and follies of humankind’. Ironie verliest in satire aan ambiguïteit, omdat het ingezet wordt om het gerepresenteerde aan te vallen en voor te stellen als abject.
Ook J.B.D. Wibmer (1792-1836), door Laurens Ham geïntroduceerd in diens bijdrage aan het themanummer over satire van De Negentiende Eeuw, is zo'n auteur die ongezouten zijn mening geeft middels satire en tegelijkertijd iedere stellingname ondermijnt met een fundamenteel ironische houding. Het artikel komt
| |
| |
grotendeels overeen met het interessantste hoofdstuk uit Hams recent in handelseditie verschenen dissertatie Door Prometheus geboeid. De autonomie en autoriteit van de moderne Nederlandse auteur - vooral zo interessant omdat het een vrijwel onbekende episode uit de Nederlandse literatuurgeschiedenis ontsluit. Wibmer en zijn confrontaties met de wet vormen een fascinerende voorloper op de recente rel rond de vervolging wegens majesteitsschennis van activist Abulkasim Al-Jaberi, die tijdens een demonstratie tegen Zwarte Piet ‘Fuck de koning!’ riep. Wibmer wordt vanwege zijn satirische geschriften tegen de koning, de heersende burgerlijke moraal van die tijd en religieuze dogmatiek meerdere malen opgepakt en uiteindelijk veroordeeld. Ham bespreekt Wibmer op pakkende wijze en gaat met name in op diens satirische tijdschriften De Nekroloog en De Utopiaansche Krant, waarin ironie en hyperbool de voornaamste stijlmiddelen zijn. Doordat die echter ook ingezet worden in geschriften van Wibmer in genres die over het algemeen uitgaan van een waarheidsclaim, zoals autobiografie en verweerschrift, ontstaat de hierboven beschreven ambiguïteit. Is Wibmer een geëngageerde schrijver die met zijn satires de macht uitdaagt en uiteindelijk een martelaar van het vrije woord wordt, of is hij, zoals hij ergens spottend schrijft, maar een ‘martelaartje’, een nauwelijks serieus te nemen krabbelaar die zijn brood probeert te verdienen met wat schrijverij? Het oordeel lijkt ook hier uiteindelijk aan de lezer.
Een veel minder in ambiguïteit ingebedde vorm van satire vinden we in de spotprenten die gepresenteerd worden in het beeldessay ‘Politieke spotprenten in de negentiende eeuw’ van Eveline Koolhaas-Grosfeld. Die benaming is overigens wat ongelukkig gekozen: een beeldessay is doorgaans een essay waarin beeld het voornaamste medium is om het verhaal te vertellen of iets over het onderhavige thema duidelijk te maken. Dat gebeurt hier niet: eerder is hier sprake van een soort expositie, waarin iedere keer een spotprent beschreven en in haar context geplaatst wordt. Daarbij wordt er niet echt een coherente samenvattende analyse gegeven, maar dat geeft eigenlijk niet: ontsluiting van het verleden is immers evengoed als academische analyse een belangrijke taak van de historische cultuurwetenschap en dat gebeurt hier grondig en aan de hand van uitgebreid bronnenonderzoek.
In de daaropvolgende excellente bijdrage van Frederiek ten Broeke wordt een inleiding gegeven in de satirische weekbladen tijdens de tweede helft van de negentiende eeuw. Daarmee vormt haar artikel een goed vervolg op dat van Laurens Ham, aangezien Wibmer zijn tijdschriften in de eerste helft publiceerde. Duidelijk is dat het klimaat inmiddels veranderd is: waar Wibmer en zijn satires gedoemd waren tot een plek in de marge, nemen bladen als Asmodée en Uilenspiegel een veel belangrijker plaats in in het politieke debat van hun tijd. Hoe dat kan, wordt door Ten Broeke overtuigend toegelicht door de bladen te analyseren in samenhang met ideologische verschuivingen met betrekking tot schoolstrijd en
| |
| |
de sociale kwestie en de toenemende verzuiling langs liberale en confessionele scheidslijnen. Ten Broeke laat zien hoe tussen 1870 en 1885 een beweging plaatsvindt van neutraal naar partijdig. Door de toenemende polarisatie worden de bladen gedwongen - of zien zich gedwongen - om zelf stelling te nemen en satire wordt door de verschillende partijen steeds meer ingezet als politiek wapen in plaats van een uiting te zijn van een kritische houding ten opzichte van alle vormen van macht. Door de context zo grondig te betrekken bij haar analyse, gaat de satire van de bladen ook veel meer leven voor de lezer.
Deze drie artikelen worden voorafgegaan door een inleidend artikel waarin Ivo Nieuwenhuis ‘de vele gezichten van satire’ bespreekt. Hij noemt er drie. Ten eerste het gezicht van de parasiet - het gaat hier om het feit dat de satire als genre geen vaste vorm kent, maar zich steeds vermomt als een gevestigd genre, vaak ook om dat genre zelf te ridiculiseren. Opvallend daarbij is dat Nieuwenhuis vrij stellig de notie afwijst dat de satire vanwege deze generische fluïditeit eerder een modus dan een genre is. Het argument dat hij daarvoor gebruikt - namelijk dat de satire juist kan functioneren vanwege formele kenmerken, zoals het inzetten van technieken als karikatuur en parodie - is niet overtuigend. Immers, van karikatuur en parodie kan eveneens gezegd worden dat het eerder modi dan genres zijn. Het tweede en het derde gezicht van de satire, dat van het spel en dat van de provocatie, laten samen mooi de spanning zien die ik hierboven beschreef: als spel is de satire lichtzinnig, een strategie of ‘tone of voice’ die een serieuze stellingname uitsluit, terwijl als provocatie de satire een wapen in politieke of ideologische strijd wordt. Nieuwenhuis' stuk is doorwrocht en maakt nieuwsgierig naar de recent verschenen handelseditie van zijn proefschrift over laatachttiende-eeuwse satire. Het feit dat zijn artikel vooral een verkenning van het fenomeen satire zelf is, geïllustreerd aan de hand van hedendaagse en historische voorbeelden uit verschillende media en genres, geeft het een cultuurwetenschappelijke relevantie voorbij de studie van de negentiende eeuw.
Sjoerd-Jeroen Moenandar
South Mediterranean University (Tunis) / Radboud Universiteit Nijmegen
| |
Lotte Jensen & Nina Geerdink (red.), Oorlogsliteratuur in de vroegmoderne tijd. Vorm, identiteit en herinnering. Hilversum (Verloren) 2013, 240 bladzijden, ISBN 9789087043414, Euro 25,-.
Lotte Jensen en Nina Geerdink vertrekken voor deze bundel vanuit de vaststelling dat oorlog behalve een verschrikkelijke realiteit voor soldaten en burgers ook een cultuurfenomeen is. In het vroegmoderne Europa was oorlog alomtegenwoordig: zelden bleef het continent langer dan een decennium van oorlogsgeweld gespaard.
| |
| |
En al hadden de meeste vroegmoderne gewapende conflicten niet de schaal van de vernietigingsoorlogen zoals we die kennen uit de twintigste eeuw, toch mag hun impact op de eigentijdse samenleving niet worden onderschat. Het hoeft dan ook niet te verbazen dat dit ingrijpende fenomeen een grote weerslag had op de cultuurproductie. De oorlog en zijn gevolgen vormden een kapitaal thema in de vroegmoderne kunstproductie. De bundel zoomt in op de literaire gevolgen van oorlog tussen de zeventiende en de eerste helft van de negentiende eeuw. De meeste bijdragen zijn geconcentreerd op de Republiek, al bevat de bundel ook uitstapjes naar Frankrijk, Spanje en de Zuidelijke Nederlanden.
De categorie literatuur werd door de samenstelsters opgevat in de brede zin van het woord. Hoewel elke bijdrage zich gewoonlijk tot één genre beperkt, zijn de behandelde genres wel erg divers. Onder meer toneelteksten, gedichten, liederen, brieven, pamfletten, samen- en alleenspraken passeren de revue. De ondertitel van het boek - Vorm, identiteit en herinnering - geeft aan dat het de samenstelsters er niet louter om gaat de breedheid van de vroegmoderne oorlogsliteratuur in kaart te brengen. Aan de hand van drie thema's willen ze een onderzoek voeren naar het functioneren van deze teksten. Wie schreef ze, welke politieke (in de ruimste zin van het woord) boodschappen verwoorden ze, hoe verhouden inhoud en genre zich tot elkaar en wat is de relatie tussen de literaire tekst en de historische oorlogshandelingen? Uiteraard zijn deze vragen voor elke bestudeerde tekst relevant. De bijdragen zijn echter ondergebracht in drie thematische hoofdstukken volgens het element dat meer doorweegt.
Die aanpak loont want hij stuurt de aandacht van de lezer soms in onverwachte richtingen. In het gedeelte ‘Vorm’ wordt gereflecteerd over de meerwaarde van literaire genres in relatie tot de inhoud en het doel van de auteur. Helmer Helmers toont bijvoorbeeld aan dat Vondels keuze voor het toneelgenre in de tragedie Lucifer (1654) hem in staat stelde om zijn visie op hedendaagse oorlogsfenomenen te ventileren. Lotte Jensen gaat dan weer in op het politieke potentieel van het genre van de parodie aan de hand van de vele parodiërende weerklanken van de openingsmonoloog uit Gysbreght van Aemstel (1637) die verschenen naar aanleiding van negentiende-eeuwse oorlogssituaties.
Het gedeelte ‘Identiteit’ gaat in op de literaire constructie van ‘wij-zij’-gevoelens, een techniek waarin oorlogsteksten uitblinken. Uiteraard komt daarbij de vormgeving van nationale stereotypen en natiegevoelens aan bod, zoals in Yolanda Rodríguez Pérez' ingenieuze analyse van de evoluerende representatie van muitende soldaten in Spaanse toneelteksten uit de zeventiende eeuw. Maar ook voor de stereotypering van specifieke bevolkingsgroepen zijn oorlogsteksten relevant, zoals Kornee van der Haven aantoont in een bijdrage over de constructie van de soldaat als denkend en voelend individu in toneelstukken uit het Amsterdamse repertoire rond 1780.
| |
| |
In het gedeelte ‘Herinnering’ ten slotte ligt de nadruk op de plaats van oorlogsliteratuur in de vroegmoderne herinneringscultuur. Eigentijdse gewapende conflicten waren voor auteurs vaak een aanleiding om eerdere oorlogsepisodes uit de nationale geschiedenis op te halen, om op die manier de eigen groepsidentiteit te versterken of in vraag te stellen. De Nederlandse Opstand was daarbij natuurlijk nooit ver weg. Zo laat Lieke van Deinsen zien dat de herinnering aan de grote Nederlandse zeehelden resoneerde in de literaire verwerking van de Slag bij de Doggersbank (1781), met als doel een antwoord te bieden op het heersende gevoel van verval in de Republiek. Janneke Weijermars belicht de manier waarop de Slag bij Waterloo (1815) de op de troon van het nieuwe Koninkrijk der Nederlanden gehesen Oranjedynastie de gelegenheid bood om een unificerende nationale mythe te creëeren, al bleek dit thema in Noord en Zuid heel anders te worden uitgewerkt.
Alles samen biedt de bundel een gevarieerd en boeiend overzicht van oorlogsgerelateerde teksten uit de vroegmoderne periode. Omdat het esthetische criterium niet doorwoog bij de selectie, is er ook veel relatief onbekend materiaal bij. De brieven van Madame de Sévigné staan er naast de onuitgegeven gelegenheidsgedichten van een Zuid-Hollandse schoolmeester, Vondels Lucifer deelt de spotlights met anonieme opruiende liederen uit het verzet tegen Napoleon. Zorgvuldig uitgewerkte casestudies plaatsen deze teksten terug in hun literaire én historische context, waardoor de bundel een brug slaat tussen geschiedenis en letterkunde. Het resultaat is een boeiend en verhelderend boek dat het functioneren van vroegmoderne oorlogsliteratuur belicht vanuit een veelheid aan invalshoeken.
Brecht Deseure
Universität Passau/Vrije Universiteit Brussel
|
|