| |
| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Martine Veldhuizen, De ongetemde tong. Opvattingen over zondige, onvertogen en misdadige woorden in het Middelnederlands (1300-1550). Middeleeuwse studies en bronnen 147. Hilversum (Verloren) 2014, 198 bladzijden, ISBN 978-90-8704-410-7, Euro 22,-
Als de mensen in de Middeleeuwen ergens belang aan hechtten, dan was het aan het behouden van hun goede reputatie. In een maatschappij waarin het gesproken woord veel meer telde dan het geschreven woord en waarin woorden een belangrijk deel uitmaakten van de onderlinge sociale controle, was het belangrijk dat er geen geruchten over je in omloop kwamen en dat je jezelf ook niet schuldig maakte aan het gebruik van vuile woorden, beledigingen, leugens enzovoorts - zeker ook met het oog op het hiernamaals. Hoe het in de Middeleeuwen precies zat met de ‘ongetemde tong’, beschrijft Martine Veldhuizen in haar dissertatie over ‘opvattingen over zondige, onvertogen en misdadige woorden’. De ‘ongetemde tong’ is een passende metafoor, want men maakte in de door Veldhuizen onderzochte periode een onderscheid tussen de mens en zijn tong, als twee afzonderlijke delen van hetzelfde lichaam. De tong was een eigenwijs ding dat gecontroleerd moest worden.
Veldhuizen onderscheidt drie domeinen waarin opvattingen over de zonde van de tong worden uiteengezet: het kerkelijke, het profaan-ethische en het juridische domein, waarmee de verdeling in zondige, onvertogen en misdadige woorden in de ondertitel correspondeert. Voor de eerste twee domeinen (hoofdstukken 3 en 4), waar het enerzijds om moraaltheologie en anderzijds om wereldlijke teksten met een duidelijk verband met kerkelijke opvattingen gaat, constateert zij sterke overeenkomsten in de manier waarop verschillende zonden van de tong geclassificeerd en beoordeeld worden. Die overeenkomsten zijn te wijten aan de grote christelijke traditie van het hoofdzondenmodel en aan de twee toonaangevende figuren in die domeinen: de dominicaan Guillelmus Peraldus en de jurist Albertanus van Brescia. Alle Latijnse en Middelnederlandse teksten die Veldhuizen in de twee domeinen bespreekt (zoals Des coninx summe, de Spiegel der sonden en nog enkele meer), zijn schatplichtig aan deze twee sleutelfiguren.
Anders ligt het in het juridische domein (hoofdstuk 5). Hier is niet zo'n duidelijke overeenkomst of focus op een sleutelfiguur te ontwaren. Dit dwingt Veldhuizen om voor een casestudy te kiezen, namelijk een dispuut tussen pachtheer Johan Muetsel en zijn pachter Heyne van den Eynde, die in 1480 door Muetsel als ‘meyneydich boeve’ beledigd werd. Dit groeide uit tot een complexe rechtszaak.
| |
| |
Veldhuizen heeft hiermee een mooi voorbeeld gevonden van hoe een zonde van de tong in de juridische context be- en veroordeeld kon worden.
De benadering van dit hele complex is vernieuwend - en wordt ook als zodanig gepresenteerd - omdat Veldhuizen voor het onderzoek naar tongzonden twee ongewone dingen doet: ze vergelijkt haar materiaal domeinoverstijgend, en ze maakt gebruikt van taaltheoretische methodes. Daarbij staat de analyse van spreekhandelingen (speech acts) voorop. Veldhuizen is vooral geïnteresseerd in vragen naar de aard van een ‘schadelijke spreekhandeling’, naar de reden waarom een uiting als zodanig geclassificeerd wordt, en naar de betrokkenen.
Dat Veldhuizen zo diep ingaat op de classificatie van de tongzonden is een enorm voordeel, maar misschien ook het grootste nadeel van haar methode. Het is heel interessant om te zien hoe men in theoretisch opzicht tegen de tongzonden aan keek. Maar tegelijkertijd levert deze werkwijze een opsomming op van theoretische achtergronden die deze studie zelden kleurrijk genoeg maakt om ze ook voor niet-taalkundigen relevant te maken. Veldhuizen zelf geeft de beperkingen van haar studie aan (p. 154) wanneer ze zegt dat zij nog geen verbanden heeft gelegd met tekstuele en andere bronnen waaruit duidelijk zou worden of de in theorie geformuleerde inzichten ook in de praktijk als zodanig ervaren werden. Ook zegt zij dat nog niet duidelijk is welke positie de tongzonden innemen in verhouding tot andere zonden c.q. misdaden in de domeinen.
Het zou dus mooi zijn geweest als de theoretische voorschriften meer levendigheid hadden gekregen. Soms doet Veldhuizen dat, door bijvoorbeeld naar het Sottenschip als een van de weinige literaire bronnen te verwijzen, maar deze aan voorschriften rijke tekst had wel beter uitgebuit kunnen worden. Daarom is het juist leuk dat Veldhuizen voor het derde domein met een casestudy komt, met alle beperkingen van dien wat betreft de reikwijdte van de resultaten, maar we zien hier heel concreet hoe serieus een tongzonde in de middeleeuwse rechtspraak genomen werd. Het is bovendien een voorbeeld waarin duidelijk wordt gemaakt hoe pijnlijk een belediging kon worden ervaren en hoe belangrijk het voor de betrokkene was om zijn goede naam te herstellen. Het had dan ook geen kwaad gekund om de zorg omtrent de reputatie als achtergrondinformatie wat nader toe te lichten.
Al met al is Veldhuizens boek, dat in zijn opzet streng de regels voor een proefschrift volgt en ook daardoor een enigszins afstandelijk-droog karakter krijgt, een zorgvuldige taalkundige studie, die sterk op dat theoretische vlak blijft. Het is te hopen dat binnenkort onderzoek wordt gedaan naar hoe de mensen met al die ideeën over wat goed en fout is concreet omgingen in hun dagelijks leven. Daarvoor biedt deze studie een goed gefundeerd uitgangspunt.
Judith Keßler
| |
| |
| |
Anne van Buul, In vreemde grond geworteld: Prerafaëlitisme in de Nederlandse literatuur en beeldende kunst (1855-1910). Hilversum (Verloren) 2014, 394 bladzijden, ISBN 9789087044145, Euro 39,-
In de inleiding van haar eigen cultuurhistorische receptiegeschiedenis stelt Anne van Buul dat Nederlandse cultuurgeschiedenissen vaak te weinig ingaan op de rol van buitenlandse cultuur in Nederland, terwijl juist in dit cultuurveld de internationale context van belang is. Dat geldt niet alleen nu, maar zeker ook voor (de studie van) het verleden. Van Buuls werk besteedt dan ook aandacht aan een aspect van niet-Nederlandse culturele invloed in Nederland rond het fin de siècle en richt zich bovendien op de invloed van Londen, dat naast het veel bekendere Parijs toen een groeiende rol van culturele betekenis begon te spelen. Het prerafaëlitisme, zo is het uitgangspunt van In vreemde grond geworteld, is bij uitstek geschikt om de wisselwerking van de Nederlandse met de Engelse cultuur in de tweede helft van de negentiende eeuw te onderzoeken. Januari 2013 promoveerde de auteur aan de universiteit Groningen op dit belangrijke onderzoek, nu door Verloren uitgebracht in een mooi verzorgde editie.
In vreemde grond geworteld gaat in op ‘de aard en functie van de receptie van het prerafaëlitisme in het Nederlandse culturele veld ten tijde van het fin de siècle’ (p. 14-15). Een eerste valkuil dient zich terstond aan in de term ‘Pre-Raphaelite’; die dekt verschillende ladingen, terwijl de kunststroming zelf in nauwe zin zich bovendien in twee stadia in Groot-Brittannië voltrok. Van Buul ontwijkt deze valkuil door duidelijk te stellen dat zij zich richt op die Engelse cultuurproducten die in Nederland ‘als prerafaëlitisch zijn aangemerkt’ (p. 19). Dit schept verscheidene mogelijkheden, niet in het minst de intermediale benadering waarbij zowel literaire receptie als receptie in de beeldende kunst aan bod komen - een vruchtbare aanpak die ruimte biedt de voor die tijd (en stroming) kenmerkende wisselwerking tussen verschillende culturele domeinen te belichten (p. 20).
Van Buuls werk is een voorbeeldige studie. De opbouw van het boek is zorgvuldig en grondig. Het beslaat, naast inleiding en slotbeschouwing, negen hoofdstukken in twee delen: het receptie-historisch overzicht in hoofdstukken 1-4 en vijf casestudies in hoofdstukken 5-9. Deze cases behandelen de literatoren/schrijvers Frederik van Eeden, Edward B. Koster en P.C. Boutens, en de kunstenaars Antoon Derkinderen en Jan Toorop. Van Buul geeft van elk een cultuurhistorische achtergrond en schetst receptiekanalen. Vervolgens gaat zij nader in op de specifieke aard en vormen van interferentie en invloed, waarbij relevante kunstwerken van de betrokken persoon, van prerafaëlieten, en ook van andere schrijvers en kunstenaars, zowel nationaal als internationaal, aan bod komen. Hieraan voorafgaand behandelt Van Buul in vier hoofdstukken (de periodes 1855-1880, 1880-1890, 1890-1900, en 1900-1910) de receptiegeschiedenis. Zoals zij aangeeft, voltrok het ‘accep- | |
| |
tatie- en acculturatieproces [...] zich in Nederland ten aanzien van het prerafaëlitisme’ geleidelijk (p. 28). In eerste instantie botste de prerafaëlitische receptie met de kunstsmaak en culturele bagage van Nederlandse kunstcritici, schrijvers en kunstenaars. Rond 1870 werd het prerafaëlitisme langzaam maar zeker positiever beoordeeld. Prerafaëlitische kunst werd steeds zichtbaarder. Zo recipiëerden de Tachtigers prerafaëlitische poezie (zoals van Rossetti en Swinburne) positief. Tegen de jaren negentig vonden met name de prerafaëlitische maatschappelijke betrokkenheid en socialistische thematiek een vruchtbare bodem in Nederland, waar geëngageerd schrijver- en kunstenaarschap in opkomst was. Rond de eeuwwisseling werden tekenen van een kentering zichtbaar. Een radicale afrekening (p. 180) bleef echter uit.
Een voordeel van deze ordening waarbij casestudies volgen op een chronologisch overzicht, is dat de lezer bij de cases goed beslagen ten ijs komt en kan inschatten hoe uitzonderlijk (of niet) een late vertaling van de één, een kunstpolitieke keuze van een ander is. Voor een breed beeld van de Nederlandse receptie van het prerafaëlitisme eind negentiende eeuw volstaat het eerste deel. De cases bieden echter een relevante verdieping. Van Buul is zorgvuldig en grondig te werk gegaan en heeft vele bronnen geraadpleegd, waaronder brieven en andere persoonlijke documenten. Zij slaagt er uitstekend in een beeld te schetsen van de receptie van prerafaëlitische kunst en literatuur (en de kunst en literatuur die daarmee geassocieerd werd) in Nederland, en van receptievormen en -kanalen over tijd en in verschillende media. Dat zij zich soms herhaalt is daarbij een overkomelijk minpuntje. De strakke chronologische opbouw, ook van de cases zelf, voelt soms wat beklemmend en bemoeilijkt het aanwijzen van thematische overeenkomsten tussen personen en processen. Tegelijkertijd blijkt het een uitstekend middel om het diverse materiaal vergelijkbaar te maken, en daarbij en daarmee handen en voeten te geven aan een lastig proces.
Bijzonder te prijzen ten slotte is Van Buuls zorgvuldige omgang met het fenomeen receptie, dat toch al te vaak met een vage term als ‘invloed’ wordt weggezet. Zij spreekt daarentegen van interferentie, referentie, allusie en recipiëren. Ze maakt onderscheid tussen kanaal, aard, vorm en functie van receptie, over tijd, binnen een veld en binnen het oeuvre van een kunstenaar. De auteur wijst daarbij op vormen van receptie die niet met afdoende feiten te ondersteunen zijn, op andere mogelijke invloeden, en op interferenties onderling. Het boek presenteert kortom een net uitgevoerd en relevant onderzoek, dat een spannend en onderbelicht gebleven onderwerp goed op de kaart zet.
Tessel M. Bauduin
| |
| |
| |
Johan Goud (red.), Het leven volgens Willem Jan Otten: redenen van het hart. Zoetermeer (Klement) 2013, 192 bladzijden, ISBN 978-90-8687-104-9, Euro 19,95
Op 2 november 2012 werd aan de Universiteit Utrecht het symposium ‘Redenen van het hart. Levensbeschouwelijke aspecten van het werk van Willem Jan Otten’ georganiseerd. Een jaar later zou Otten onderscheiden worden met de P.C. Hooftprijs, enkele maanden na de publicatie van de bundel Het leven volgens Willem Jan Otten: Redenen van het hart, die verscheen onder redactie van Johan Goud, de initiator van het symposium. Bijzonder aan die bundel is dat Ottens werk erin wordt belicht vanuit verschillende geesteswetenschappelijke perspectieven: theologische, filosofische, literatuurwetenschappelijke en kerkhistorische. Bijdragen met een academisch karakter worden bovendien afgewisseld met meer essayistische teksten, waarbij Otten zelf het laatste woord krijgt in een fraai interview door Marjoleine de Vos. Aan deze diversiteit ontleent de door Goud bezorgde bundel voor een belangrijk deel zijn kracht, omdat de hybride aanpak bij uitstek de veelzijdigheid van het onderzoeksobject blootlegt. Anderzijds vormen die verschillende registers en stijlen een zwakke plek van Het leven volgens Willem Jan Otten, waarin de onderlinge verbanden tussen de bijdragen soms wel erg los zijn.
In de inleiding van het boek stelt Goud dat alle contribuanten vanuit hun specifieke expertise ‘vragen van levensbeschouwelijke aard’ aan het werk van Otten voorleggen: ‘Wie ben ik en wie is de ander, waarom besta ik, wat of wie is God, wat is geloven?’ Het zijn kwesties die van onmiskenbaar belang zijn voor eenieder die het oeuvre van Otten benadert: van welk genre hij zich ook bedient, steeds is de auteur geïnteresseerd - na zijn bekering tot het rooms-katholicisme misschien nog wel meer dan voorheen - in datgene wat iemand tot mens maakt. Antwoorden zoekt Otten in de verbeelding en de religie, twee typisch menselijke vermogens die in zijn wereldbeeld nauw met elkaar verbonden zijn. Aan de basis van zijn realiteitservaring ligt, zo blijkt uit de openingsbijdrage van Goud zelf, de notie ‘missen’: de auteur ervaart een fundamenteel gevoel van afwezigheid, dat enerzijds ontstaat in het missen van de ander en anderzijds in de ervaring van het wijdse, dat zo oneindig is dat een mens zich bewust wordt van zijn beperkingen en tekorten. Goud verbindt deze notie van het missen met de filosofie van Kierkegaard en Levinas en kadert Ottens oeuvre op deze manier in de westerse filosofie. Het fraaie is dat hij daarbij niet de eigenheid van de auteur uit het oog verliest, zoals blijkt uit zijn ruime aandacht voor de specifieke motieven die Ottens werk bevolken - met name de symboliek van de figuur Alexander de Grote wordt door Goud uitgewerkt.
Herhaaldelijk blijkt in deze bundel dat een niet primair letterkundige blik tot interessante observaties over Ottens literaire productie kan leiden. Tegelijkertijd verbaast het soms hoe ongereflecteerd in de filosofische en theologische bijdragen
| |
| |
met de literaire tekst als onderzoeksobject wordt omgesprongen. In het artikel van Goud staat bijvoorbeeld: ‘Hoe langer ik me verdiep in het werk van Willem Jan Otten, des te sterker ga ik beseffen dat “missen” daarin de constante is die in allerlei gedaanten terugkeert, dat het verwijst naar de permanente af- en aanwezigheid die alles kleurt.’ Dit lijkt me inhoudelijk een terechte constatering, maar de manier waarop Goud haar formuleert is opmerkelijk: de termen ‘beseffen’ en ‘de constante’ suggereren een kern in Ottens werk, die via een (al dan niet cirkelvormig) hermeneutisch proces benaderd kan worden. Ik denk niet dat Goud in een dergelijke kern gelooft: niet voor niets expliciteert hij met betrekking tot de poëzie van Otten dat deze zich tegen eenduidigheid verzet. Des te opmerkelijker is dan ook dat hij nergens zijn positie als interpreterend subject ter discussie stelt of zijn leesmethoden expliciteert. Frappant is daarnaast dat Goud nergens ingaat op de paratekstuele aanwijzingen die Otten zelf heeft gegeven voor een op ‘missen’ gerichte lectuur van zijn werk - ik denk bijvoorbeeld aan de titel die de auteur koos voor zijn keuze uit eigen poëzie, Het was missen op het eerste gezicht (1994).
Een dergelijke kritiek doet niets af aan de overtuigingskracht van Gouds erudiete interpretatie. Wel denk ik dat Het leven volgens Willem Jan Otten een rijker boek was geworden, als er meer interactie had plaatsgevonden tussen de verschillende disciplines die erin samenkomen. Neem de bijdrage van Martien E. Brinkman: daarin wordt op een heel fraaie manier de betekenis van de verborgen Christusfiguur in Specht en zoon (2004) gedemonstreerd. Dat gebeurt echter wel op een erg persoonlijke manier: Brinkman onderscheidt, op basis van zijn eigen studie Jezus incognito. De verborgen Christus in de westerse kunst vanaf 1960 (2012), ‘vier kenmerken van de bijbelse Jezusfiguur met behulp waarvan [hij] denk[t] zijn betekenis in de kunst op het spoor te kunnen komen: zijn roeping (geboorte, doop et cetera), zijn woorden en daden, zijn levensinzet (kruis) en zijn levensbevestiging (opstanding).’ Brinkman meent dat aan deze kenmerken ‘een zeker profiel te ontlenen’ is, waarnaar in een specifiek kunstwerk wordt verwezen. Hoe dat profiel precies gestalte krijgt, blijft echter onduidelijk. Een kruisbestuiving met een in de literatuurwetenschap gebruikelijke methode als critical discourse analysis had Brinkmans interpretatie nochtans kunnen verstevigen.
Ook in de bijdrage van de kerkhistoricus Peter Nissen valt op dat de uitwisseling tussen de betrokken geesteswetenschappen gering is gebleven. Nissen schrijft over Ottens bekering tot het rooms-katholicisme en plaatst die daad in haar cultuurhistorische context. Het is opmerkelijk dat hij daarbij nergens het proefschrift van Johan Sonnenschein vermeldt, waarin wordt nagegaan welke effecten de bekering had op Ottens literaire werk. De afwezigheid van die dissertatie valt des te meer op, omdat Sonnenschein zelf aan de bundel bijgedragen heeft. Als lezer van Het leven volgens Willem Jan Otten kon ik me dan ook niet geheel aan de indruk
| |
| |
onttrekken dat dit meer dan een artikelenbundel - die toch een bepaalde weloverwogen coherentie veronderstelt - een verzameling geïsoleerde artikelen is.
Omdat de bijdragen consequent een hoog niveau hebben en zowel ingewijde als minder ingewijde lezers van Otten nieuwe inzichten bieden, is het desalniettemin te hopen dat de contribuanten in de toekomst nog eens zullen samenwerken aan een meer samenhangend project. Er zijn alvast raakvlakken genoeg om verder uit te diepen. Zo ontmoet Hans Vandevoorde in zijn poging in Ottens poëzie ‘de duisternis te lezen en er blind in vooruit te komen’ in feite de lectuur van Goud, die stelt dat een schrijver als Otten ‘de kunst van de onvindbaarheid’ beoefent. Ik ben dan ook benieuwd wat er zou gebeuren als de twee interpreten zich vanuit hun verschillende expertises eens samen over Otten (of een gelijksoortige auteur) zouden buigen.
Jeroen Dera
|
|