| |
| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Donald Haks, Vaderland en vrede 1672-1713. Publiciteit over de Nederlandse Republiek in oorlog. Hilversum (Verloren) 2013, 352 bladzijden, ISBN 9789087043377. Euro 29,-
In 1712 en 1713 krioelden de straten van de Utrechtse binnenstad van de diplomaten uit Europese grootmachten. Afgezanten namens de Franse zonnekoning Lodewijk XIV, vertegenwoordigers uit Spanje, het Habsburgse rijk, Savoye, Portugal en Groot-Brittannië onderhandelden samen met diplomaten van de Republiek in het Utrechtse stadhuis over de voorwaarden van de langverwachte vrede. De internationale gasten werden met veel bombarie onthaald en bijna anderhalf jaar stond de Domstad in het teken van muziek, dans en theater. De Vrede van Utrecht, die uiteindelijk zou worden getekend op 11 april 1713, maakte een einde aan een reeks desastreuze oorlogen en bracht, althans voor even, een adempauze op het Europese slagveld.
Hoewel de Vrede van Utrecht voor de Republiek een einde maakte aan bijna twee eeuwen van voortdurende oorlogsvoering, is de academische aandacht voor dit historische evenement opmerkelijk genoeg beperkt gebleven. Daar kwam afgelopen jaar verandering in toen voor het driehonderdjarige jubileum van de Vrede groots werd uitgepakt. Diverse congressen, festiviteiten, een heuse ‘Vrede van Utrecht’-leerstoel en een veelvoud aan publicaties zagen het licht. Donald Haks had dan ook geen beter moment kunnen uitzoeken voor de publicatie van zijn Vaderland en Vrede 1672-1713.
Haks beschrijft met vlotte pen een slecht gekende maar niettemin roerige episode uit de vaderlandse geschiedenis. Anders dan de titel Vaderland en Vrede doet vermoeden, stond de periode van 1672 tot 1713 niet in teken van vrede, maar juist van oorlog. Kort na elkaar werd de Republiek opgeschrikt door een drietal oorlogen - De Hollandse Oorlog (1672-1678), de Negenjarige Oorlog (1688-1697) en de Spaanse Successieoorlog (1701-1714) - die niet alleen een grote politieke en militaire impact hadden, maar ook hun sporen nalieten in het dagelijkse leven van de ‘gewone’ Nederlanders. In acht hoofdstukken wordt aan de hand van thematisch uiteenlopende casussen helder geïllustreerd hoe het oorlogsgeweld heeft doorgewerkt in verschillende lagen van de samenleving. Deze insteek is
| |
| |
zowel prijzenswaardig als gedurfd, omdat Haks niet alleen het verhaal van de Nederlandse elite wil vertellen, maar de focus verlegt naar het bredere publiek, dat vaak vergeten wordt in studies naar de vroegmoderne tijd. Hij brengt, zich scharend onder het onderzoeksthema ‘war and society’, oorlogsvoering en maatschappij via de thema's oorlog, publiciteit en maatschappelijk draagvlak dichter bij elkaar, waarbij het laatstgenoemde begrip volgens Haks vooral moet worden opgevat als een vroegmodern natiegevoel.
Waar het de selectie van de casussen betreft, is Vrede en vaderland vooral te typeren als het product van een geschiedkundige omnivoor en de studie kenmerkt zich dan ook door een ongekend brede blik. Zowel (oorlogs)manifesten, preken, liederen, pamfletten als de plastische oorlogsprenten van Romeyn de Hooghe passeren de revue. Elk van deze casussen wordt opnieuw te lijf gegaan met het arsenaal van een doorwrochte historicus, die goed op de hoogte blijkt van aanverwante takken van geesteswetenschappelijke sport zoals de letterkunde en de kunstgeschiedenis. Zo wordt bij de bespreking van oorlogsliederen niet alleen ingegaan op inhoudelijke componenten als het vijandsbeeld en het zelfbeeld, maar worden ook vormtechnische aspecten als de melodie en de diverse illustraties bij de liedbundels uitvoerig onder de loep genomen. Ook uit het hoofdstuk over de biddagpreken spreekt eenzelfde brede aanpak: niet alleen de inhoud van de preken wordt uitvoerig geanalyseerd, maar er wordt ook aandacht besteed aan de retorische strategieën die door de verschillende predikanten werden aangewend om hun boodschap aan de kerkbezoeker duidelijk te maken.
Bijzonder tot de verbeelding spreekt het hoofdstuk over de loterijrijmen, een vrijwel vergeten literaire genre dat enkele jaren geleden al werd (her)ontdekt door Anneke Huisman en Johan Koppenol. Het loterijrijm werd al vanaf de vijftiende eeuw geschreven en diende als opsmuk voor de publieke loterijen. Deze loterijen werden vooral frequent gehouden in roerige periodes en het aantal overgeleverde loterijrijmen uit oorlogsperiodes is dan ook overweldigend. In de periode 1672-1713 werden bijvoorbeeld zo'n 180 loterijen gehouden; van ongeveer twintig trekkingen zijn ook de loten en rijmen bewaard gebleven. Hiermee boort Haks een ongekende hoeveelheid teksten aan. Van bijvoorbeeld alleen al de loterij van Zegwaard (waar zo'n vijftigduizend loten werden verkocht) beschikken we over zo'n 15.000 rijmpjes. Haks toont overtuigend aan hoe deze korte, veelal stellige rijmpjes een bijzonder originele toegangspoort vormen tot de heersende publieke opinie(s) in oorlogstijd. Vooral internationale nieuws en de voortslepende oorlogen vormden een geliefd onderwerp van de makers van de loterijrijm, zoals geïllustreerd wordt in de onderstaande versregels:
Langh moet William leven,
| |
| |
Ach, indien het nog eens lukte,
dat Vrankryk voor Marlbourg bukte
Op hoop van een goede Vrede
De casussen die Haks de lezer voorschotelt zijn over het algemeen met grote eruditie geschreven. De auteur besteedt veel aandacht aan het inbedden van zijn casussen in de historische context. De studie was echter nog sterker geworden wanneer ook de theoretische grondslagen van de studie even uitvoerig zouden zijn uitgewerkt als de individuele hoofdstukken. Het theoretisch fundament dat ten grondslag ligt aan de studie wordt nu slechts kort in de inleiding aangestipt, waardoor complexe en veelbediscussieerde concepten als ‘vaderlandse identiteit’ en ‘natiebesef’ minder goed uit de verf komen. Dit is eens te meer jammer omdat juist deze begrippen de afgelopen jaren hebben mogen rekenen op een verscheidenheid aan nationale en internationale wetenschappelijke publicaties, die nu grotendeels onbesproken blijven. Dientengevolge worden de reeds genoemde kernconcepten minder geproblematiseerd dan mogelijkerwijs noodzakelijk was geweest voor de overkoepelende conclusies die aan het einde van Vaderland en vrede worden getrokken. Desalniettemin heeft Haks een ongekend rijk boek geschreven waarin een schat aan tot de verbeelding sprekende voorbeelden het voor de lezer zonneklaar maken dat de periode 1672-1713 het bestuderen bijzonder waard is.
Lieke van Deinsen
Radboud Universiteit Nijmegen
| |
Ben de Pater en Tom Sintobin (red.), Koninginnen aan de Noordzee. Scheveningen, Oostende en de opkomst van de badcultuur rond 1900. Hilversum (Verloren) 2013, 271 bladzijden, ISBN 978-90-8704-352-0. Euro 25,-
Na zijn bezoek aan de Belgische Reine des Plages in 1878 beschreef Conrad Busken-Huet de Oostendse dijk als ‘eene der groote internationale pantoffelparaden van het gedesoeuvreerd Europa’. Ben de Pater en Tom Sintobin vonden de karakterisering zo treffend dat ze deze in de titel van de inleiding op hun bundel Koninginnen aan de Noordzee verwerkten. Inderdaad, Oostende was een internationaal vermaarde badplaats, voorzien van koninklijke allure. In de decennia rond 1900 kon hetzelfde worden gezegd over Scheveningen. Beide badplaatsen golden niet alleen als primus inter pares in het eigen land, ze werden ook druk bezocht door buitenlanders. Het zijn precies die gouden jaren van de badcultuur aan de Noordzee waaraan
| |
| |
dit tweede volume van Rythmus, jaarboek voor de studie van het Fin de Siècle, wordt gewijd.
De bundel slaagt er prima in de badcultuur van de Belle Epoque voor het voetlicht te brengen. De opzet is, geheel volgens het mission statement van Rythmus, breed cultureel van aard. Per stad onderverdeeld (eerst Scheveningen, dan Oostende) passeren verschillende (culturele) thema's de revue. Architectuur en stedenbouw worden uitvoerig behandeld, met bijdragen waarin de invloed van het Oosten (Davy Depelchin), het koninklijke (Linda van Santvoort) en het stedelijke (Jeroen Cornilly) op de architecturale ontwikkeling van de badplaatsen wordt gezocht. Wouter Van Acker bestudeert de uitwerking van het internationaal gedeelde tuinstad-idee in de ontwikkeling van Westende als badplaats door de Otlet-familie. Jennifer Meyer neemt de architectuur dan weer als spiegel van de cultuur om de verschillende functies van de badplaats te ontleden. De sociale functie van plekken als Scheveningen en Oostende wordt doorgrond in bijdragen over lichamelijkheid, mode, muziek en het mondaine leven in de badplaatsen (Ben de Pater, Rosalie Schoof, Rob van de Schoor, Jan De Wilde, Wim Mertens en Karen Van Godtsenhove). Verder lezen we ook over de promotie van de Nederlandse kuststeden (Paul van den Brink). Herwig Todts analyseert de geschriften van Ensor om de ambigue betekenis van de Oostendse motieven in zijn kunstwerken te achterhalen. Als kers op de taart bevat de bundel zelfs een bijdrage over het belang van vakantiekiekjes voor de ontwikkeling van de fotografie (Annelies Coussenier).
Als jaarboek voor de studie van het Fin de Siècle stelt Rythmus zich onder meer als doel wetenschappelijk onderzoek voor een breed publiek toegankelijk te maken. Dat nobel doel is met verve bereikt. De Pater en Sintobin beheersen duidelijk de kunst om wetenschappelijk onderzoek verteerbaar te maken voor niet-ingewijden. Toegegeven, het onderwerp zit mee, maar ook de stijl is - door de band genomen - even vederlicht en fraai als de elegante zomertoiletten van de beau-monde die destijds over de dijk flaneerde. De lovenswaardige vlotheid waarmee de wetenschappelijk onderbouwde bevindingen worden gepresenteerd, is evenwel een tweesnijdend zwaard. Hier knelt namelijk ook het schoentje: het dankbaar sprankelende onderwerp wordt nauwelijks geproblematiseerd. Het opzet is - toepasselijk genoeg - panoramisch van aard en de aanpak van het merendeel van de bijdragen is veelal beschrijvend. Hoewel de bestaande historiografie over Oostende, Scheveningen en de contemporaine badcultuur langs andere kusten wel degelijk geraadpleegd en gebruikt werd, wordt die niet gecontextualiseerd. Er wordt geen stand van zaken gepresenteerd, geen concrete onderzoeksvraag gesteld. Daarom lijkt de bundel eerder gedreven door de fascinatie voor een esthetisch tot de verbeelding sprekend tijdvak dan door de nieuwsgierigheid om uit te zoeken hoe de cultuur in kwestie precies in elkaar zat.
| |
| |
Hoewel het, gezien het thema van het jaarboek, begrijpelijk is dat er voor het Fin de Siècle werd gekozen, is die keuze in de context van de geschiedenis van de kuststeden minder vanzelfsprekend. Zoals het betoog van de inleiding uiteenzet, vonden de belangrijkste verschuivingen in de omgang met de kust plaats vóór de Belle Epoque. Daarom is het net de vroegere negentiende eeuw die meer diepgaand onderzoek verdient. Behalve de chronologische afbakening, mist de bundel ook aandacht voor twee andere in de inleiding aangestipte spanningen. De oude vissersbevolking is - op enkele vermeldingen in de bijdragen van Ben de Pater en Herwig Todts na - nagenoeg afwezig in de bundel. Een bijdrage over de spanning tussen de oude en de nieuwe bevolking of over de achterkant van het luxueuze badseizoen had niet misstaan.
Daarop aansluitend wordt ook het gegeven van de kuststad als een oord van escapisme, waar de bourgeoisie wegvluchtte van de geïndustrialiseerde wereld, niet terdege in vraag gesteld in de bundel. Hoewel de industrialisering vanzelfsprekend sterker aanwezig was in een stad als Brussel dan in een stad als Oostende, was ook het centrum van de hoofdstad ingericht als oord van vertier. In het doorprikken van het vanzelfsprekende contrast tussen de badplaats en andere steden die niet aan de kust waren gelegen, ligt nochtans de kans verscholen om het specifieke van de badcultuur nog preciezer te duiden. Op die manier had ook de daadwerkelijke betekenis van de badplaats in de negentiende-eeuwse samenleving beter kunnen worden geïdentificeerd.
Misschien is het gemis dat hier wordt opgetekend een onterechte kritiek. De weinig problematiserende insteek van Koninginnen aan de Noordzee berust wellicht op de bewuste keuze voor een meer verkennende, panoramische aanpak. Het is vast geen toeval dat Paul van den Brink zijn bijdrage een inventariserende studie noemt. Die panoramische aanpak werkt ook omdat ze een breed opgezette culturele bloemlezing van de kust toelaat. Hoewel de redactie en de auteurs dit weinig benadrukken, vult deze studie net daarom een lacune op. Op de enkele specifieke en vaak vulgariserende studies na, ontbrak het vooralsnog aan een omvattende studie van de badcultuur in onze kuststeden. Dat is gezien de pracht en praal van onze kusten tijdens de Belle Epoque op zijn minst opmerkelijk te noemen. De badcultuur maakte inherent deel uit van de contemporaine mondaine kalender en het Fin de Siècle kan dan ook niet ten volle worden doorgrond zonder integratie van de kuststeden in het onderzoek.
Aan dat laatste gemis komt deze bundel ten volle tegemoet. Net dankzij de breed opgezette culturele insteek wordt een waaier aan onderwerpen van onder het stof gehaald. De bijdragen zijn puzzelstukken die degelijk zijn opgebouwd en goed in elkaar passen. Dat het onderzoek uit deze bundel nieuwe vragen oproept, is alleen maar positief: hopelijk spoort het nieuwe onderzoekers aan om zich naar de kust te begeven. Ik beveel hen alvast aan dit boek voor vertrek eerst uit de
| |
| |
boekenkast te halen en het, met de voeten in het zand en een ijsthee in de hand, te lezen. Dat het zal inspireren, is zeker.
Anneleen Arnout
KU Leuven / Universiteit Antwerpen
| |
Peter Liebregts, Olf Praamstra, Wium van Zyl (red.), Zo ver & zo dichtbij. Literaire betrekkingen tussen Nederland en Zuid-Afrika. Voor Eep Francken. Aangeboden bij zijn afscheid aan de Opleiding Nederlandse Taal en cultuur van de Universiteit Leiden. Amsterdam (Suid-Afrikaanse Instituut) 2013, 325 blz. SAI-reeks, deel 13. ISBN 978-90-74112-00-0. Euro 24,50. Het boek is te verkrijgen op het secretariaat van het Zuid-Afrika-Huis, Keizersgracht 141 te Amsterdam.
De bundel met opstellen van collega's en vrienden die Eep Francken als blijk van waardering bij zijn afscheid van de opleiding Nederlands van de Leidse universiteit op 6 september 2013 ontving, is rijk gevuld. De inhoud van Zo ver & zo dichtbij. Literaire betrekkingen tussen Nederland en Zuid-Afrika is weliswaar niet in iedere bijdrage in overeenstemming met de ondertitel, maar dat doet niets aan de waarde van dit boek af. Eep Francken zal als kenner van de Zuid-Afrikaanse letterkunde en als intermediair tussen Nederland en Zuid-Afrika vele mooie uren met het aan hem opgedragen boek hebben beleefd.
Zo ver & zo dichtbij begint met een indrukwekkend fragment uit de nieuwe roman Klimtol door Etienne van Heerden. Het fragment met de titel ‘Gifkaroo’ laat een oude man terugkeren naar zijn geboortedorp in de Karoo, het Zuid-Afrikaanse binnenland. De Karoo wordt in zijn puurheid bedreigd door de boringen naar schaliegas. De bijdrage van Peter van Zonneveld over Auguste Uitenhage de Mist's reis door Zuid-Afrika tijdens de jaren 1802-1805 luidt als tweede bijdrage de chronologische volgorde van de artikelen in. Het laatste van de in totaal 23 stukken is een open brief van de bekende Kaapse schrijfster en letterkundige Joan Hambidge aan Eep Francken.
Het is zeer lastig om recht te doen aan alle hoofdstukken uit deze bundel. Sommige bijdragen zijn inleidend van aard en gaan over de geschiedenis van Zuid-Afrika (Rolf Wolfswinkel), de receptie van Breyten Breytenbach in Nederland (Yves T'Sjoen), over de poëzie van Alfred Schaffer (Suzanne Fagel), een centrale roman van Karel Schoeman (Jaap Goegebuure) en over de beeldvorming van de dichteres Ingrid Jonker in Nederland (Rick Honings). Ik noem in het hierna volgende de bijdragen die mij verrasten door hun vernieuwende invalshoek of door hun aanbod aan nieuwe kennis. In de eerste plaats trof mij het artikel over
| |
| |
de Nederlandse predikant en journalist Piet Huet van Olf Praamstra. Huet is in protestants Nederland bekend geworden door zijn Afrikaansche Gedichten uit 1867. Praamstra heeft een flinke hoeveelheid onbekende feiten over Huets gedichtpublicaties en zijn in Afrikaner kringen ongewenste sociaal-politieke houding vergaard en Huet daarmee van een kleurloze betweter tot een interessante getuige van zijn tijd getransformeerd. Even deskundig zijn de analyses van de Nederlandse betrokkenheid via poëzie bij de strijd der Boeren (Jacqueline Bel), de uiteenlopende rol van de Corinthische tiran Periander bij D.J. Opperman en W.F. Hermans (Ton Anbeek), de nauwelijks nog onderzochte intertekstualiteit in André Brinks Adamastor (Arie Pos), van het fundamentele verschil in spanning tussen realiteit en transcendentie bij Gerrit Achterberg en Elisabeth Eybers (Hein Viljoen) en van de, met behulp van de filosoof Martin Heidegger verhelderde, niettemin ingewikkelde verhouding van tijd en tijdsbeleving in Agaat van Marlene van Niekerk (Heilna du Plooy). Peter Liebregts en Annie van den Oever gaan diep op het werk van J.M. Coetzee in. Liebregts analyseert de roman The Master of Perersburg vooral vanuit Coetzee's biografie en leunt daarbij sterk op de Coetzee-biografie van de hand van John Kannemeyer. Van den Oever laat in haar opstel over de ‘weerstand’ van de lezers van J.M. Coetzee's controversiële roman Disgrace prachtig zien hoe belangrijk een gedegen theoretische basis is bij de analyse van literatuur. In dit geval gaat het ook om het medium film. Van den Oever legt roman en verfilming van Disgrace naast elkaar. Zonder de roman theoretisch geforceerd te lijf te gaan, openbaart dit opstel iets wezenlijks van het geheim van Coetzee's schrijfwijze en daarmee van het irritante, weerstand opwekkende karakter van zijn romans.
Tegelijkertijd wordt duidelijk waarom de film Disgrace recht doet aan de roman en de valkuil van de eenduidigheid weet te vermijden. Dit is een voorbeeldig stuk!
In hun ‘Woord vooraf’ geven de redacteuren een overzicht van de vele belangrijke publicaties van Eep Francken over de Zuid-Afrikaanse letterkunde uit de jaren na 1992. In dat jaar nodigde Jacques van der Elst, hoogleraar Afrikaans en Nederlands aan de universiteit van Potchefstroom, Eep Francken uit om in Potchefstroom een lezing over Multatuli te houden. Op Multatuli was Francken in 1990 gepromoveerd. Het was het begin van een diepe betrokkenheid van Eep Francken bij het wel en wee in Zuid-Afrika, in het bijzonder bij de ontwikkelingen binnen de literaire culturen van dat land. Eep Francken was nauw betrokken bij de komst van gerenommeerde Zuid-Afrikaanse schrijvers en letterkundigen naar Leiden. Als gevolg van deze inzet kwamen wetenschappers als Louise Viljoen, Chris van der Merwe, Wium van Zyl en schrijvers als Etienne van Heerden naar Leiden om college te geven. De echo onder de studenten was groot. Samen met Olf Praamstra liet Eep Francken de Leidse studenten participeren in de voorbereiding van publicaties zoals het boek Heerengracht Zuid-Afrika.
| |
| |
Zo ver & zo dichtbij zal als gehele bundel zijn waarde bewijzen als literatuurwetenschappelijk tekstboek bij colleges over de Zuid-Afrikaanse letterkundes in hun onderlinge samenhang en over die literatuur in haar verhouding tot de Nederlandstalige letterkunde. De titel geeft precies de ervaring bij het lezen van Zuid-Afrikaanse romans en gedichten weer: eerst is het afstand en daarna volgt voorgoed de hechte verbintenis.
Hans Ester
Noordwes-Universiteit, Potchefstroomkampus
|
|