Nederlandse Letterkunde. Jaargang 19
(2014)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| ||||||||||||||||||||||||
AbstractWillem Frederik Hermans's second collection of short stories, Paranoia (1953), opens with a short prose piece entitled ‘Preambule’ that for decades has been regarded as an introductory essay to the book. The italicized sentence ‘There is only one real word: chaos’ has often been understood as summary of the author's own epistemological views. However, Hermans himself always insisted that ‘Preambule’ was a story; but the author's claim has had little impact on its reception. This essay first brings together various explicit or implicit authorial indicators of the genre of ‘Preambule’, ranging from its typographical presentation to explanations in interviews. Second, against the background of the fundamental pattern underlying Hermans's creative work as established in Hermans scholarship, I attempt to provide a coherent interpretation of the piece as a story, with an argument centered on but not limited to a comparison of the protagonist's philosophy of language with his own practice. I argue that the narrator turns out to be a self-caricature rather than a genuine self-portrait. The essay concludes by assessing how the story fits into the group of stories that make up the collection, and whether there is any significant order involved. | ||||||||||||||||||||||||
1. InleidingDe novellenbundel Paranoia (1953) van Willem Frederik Hermans bestaat uit zes onderdelen die doorgaans worden opgevat als vijf novellen voorafgegaan door een inleidend essay, ‘Preambule’ genaamd. Vanaf de eerste recensies werd ‘Preambule’ opgevat als een uiteenzetting waarin Hermans zijn kennistheoretische visie vastlegt.Ga naar eind1. Op het eerste gezicht lijkt Kouwenaar (1954), | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| ||||||||||||||||||||||||
die spreekt van ‘een zestal verhalen’, de enige uitzondering. In zijn typering van de individuele onderdelen komt evenwel de term ‘beeldend betoog’ voor en bovendien citeert hij uit ‘Preambule’ alsof het een essay is. Die opvatting vindt in het volgende decennium aanhang in het tijdschrift Merlyn. ‘Wie de opvattingen van Hermans samengevat wil zien,’ aldus Oversteegen (1963), ‘kan niet beter doen dan deze inleiding van Paranoia lezen.’Ga naar eind2. Deze visie op ‘Preambule’ bleef decennia onbetwist.Ga naar eind3. De laatste publicatie waarin het prozastuk nog zonder meer als inleiding werd opgevat is Haasse (1985). De vroegste beredenering van de genrestatus van ‘Preambule’ is te vinden in de dissertatie van Raat (1985). Na een afweging van indicaties die voor een lectuur als betoog dan wel als verhaal pleiten, zag hij te weinig reden het gangbare standpunt te verlaten.Ga naar eind4. Vervolgens werd de genrekwestie een belangrijk onderdeel van besprekingen van de dissertatie. Voor Smulders (1986) was het ‘duidelijk dat er achter de vertellingen in “Preambule” een organiserende hand schuilt, een instantie die niet noodzakelijkerwijs alle standpunten en formuleringen van de ik deelt.’Ga naar eind5. Ter adstructie wees hij op de metaforiek en de ‘opmerkelijke sprongen’ in de tekst, concludeerde dat er ‘zeker sprake van ironie’ was en kwam met een voorstel tot ‘het intact laten van de problematische genre-status’.Ga naar eind6. In de jaren daarop werd deze suggestie uitgewerkt in de publicaties van Ruiter (1987) en Bulte (1987). Ook Glaudemans (1990) sluit zich daarbij aan, met die nuance dat hij dit ‘fictionaliserend essay met poëticale implicaties’ in hoofdzaak een verhaal vindt.Ga naar eind7. Sindsdien is op zijn best sprake van stagnatie, maar vaker van regressie. Zo noemt Yans (1992) ‘Preambule’ onbekommerd ‘het inleidende essay tot de bundel’.Ga naar eind8. Bij sommigen lijkt de genrekwestie alleen nog irritatie op te roepen. Vermeiren (2000) meent dat beide leeswijzen ‘bruikbare elementen’ zouden aandragen voor de reconstructie van Hermans' visie op de mens en dat daarom de genrekwestie zelfs ‘irrelevant’ is.Ga naar eind9. Hij gaat eraan voorbij dat de ene leeswijze wezenlijk andere bruikbare elementen oplevert dan de andere. Ruiter (2009) spreekt tegenwoordig van een essay, met de aantekening dat hij de genrekwestie maar terzijde laat.Ga naar eind10. Raat (1995, 2010) daarentegen bedient zich van de neutrale term ‘prozastuk’.Ga naar eind11. Gielkens en Kegel (2006), de bezorgers van Hermans' Volledige Werken, spreken in het commentaar bij de editie van ‘een programmatisch stuk’.Ga naar eind12. Zelden zal Nederlands proza van ongeveer tien bladzijden zoveel commentaar hebben uitgelokt als ‘Preambule’ en dat met zo'n pover resultaat. Sinds de hoogtijdagen van de discussie zijn er echter nieuwe gegevens beschikbaar gekomen die het rechtvaardigen om de kwestie opnieuw aan de orde te stellen. Het meest intrigerende hiervan is de informatie over | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| ||||||||||||||||||||||||
de ontstaansgeschiedenis die voor het eerst in het commentaar van de Volledige Werken in 2006 gepubliceerd werd. In weerwil van de indruk die ‘Preambule’ altijd heeft gewekt, namelijk dat het speciaal voor de bundel werd geschreven, was deze in werkelijkheid ‘ontstaan uit een tirade die oorspronkelijk in Cascaden en Riolen thuishoorde’.Ga naar eind13. Dit is de titel van een nooit verschenen roman waaraan Hermans in 1943 begonnen was en waarvan de publicatie in 1947 werd aangekondigd.Ga naar eind14. Een fragment uit de roman is in herziene versie opgenomen in De God Denkbaar Denkbaar de God (1956) als twee onderdelen die de titel ‘Geheim’ dragen.Ga naar eind15. Een ander fragment verscheen onder de titel ‘Cascaden en riolen’ in de verhalenbundel De laatste roker (1991).Ga naar eind16. De tekstbezorgers spreken van een ‘niet-bewaard romanproject’.Ga naar eind17. Hermans moet het manuscript dus bijna een halve eeuw hebben bewaard en pas in of na 1991 hebben vernietigd. Deze nieuwe gegevens over de herkomst van ‘Preambule’ geven nieuwe aanleiding tot de vraag of toch een zinvolle literaire lectuur van ‘Preambule’ mogelijk is. Dat is een relevante vraag, want in dat geval heeft het prozastuk in de Hermans-studie dus altijd ten onrechte gediend als hofleverancier voor poëticale en andere auteursuitspraken. Het weinig narratieve karakter van ‘Preambule’ heeft tot gevolg dat een verteltheoretische benadering niet goed mogelijk is. Het onderscheid tussen de chronologische volgorde van de verhaalgebeurtenissen (de geschiedenis) en hun volgorde in het werk zelf (het verhaal) heeft nauwelijks iets te betekenen, omdat er nauwelijks sprake is van een chronologie of van gebeurtenissen.Ga naar eind18. Hetzelfde kan gezegd worden van een analyse van het vertelperspectief, aangezien zich op dit punt nauwelijks moeilijkheden of veranderingen voordoen. De beantwoording van de onderzoeksvraag kent dus geen verteltheoretische component, maar vangt aan met een positiebepaling inzake de relevantie van de auteursintentie voor het interpreteren (2), welke aansluit bij het debat van de laatste jaren over de mogelijkheid om de intentie in te zetten als toetsingscriterium (2.1). Dit theoretische gedeelte sluit af met een conclusie die de intentie haar plaats in het interpretatieproces geeft (2.2). Daarna komt de tekstbegeleiding aan de orde (3). Inventarisatie van de impliciete en expliciete leesinstructies (3.1), van de publicatiegeschiedenis (3.2) en van de toelichting die de auteur in interviews heeft verstrekt (3.3) leidt tot een conclusie over de sturing die deze gegevens aan de genrebepaling geven (3.4). Op basis van deze instructies interpreteer ik ‘Preambule’, te beginnen met elementen van de tekstpresentatie (4). Als eerste komt de onderverdeling in tien romeins genummerde afdelingen aan de orde en daarmee wordt meteen in een inhoudsoverzicht voorzien (4.1). Vervolgens | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| ||||||||||||||||||||||||
komt de positie in de bundel ter sprake (4.2) en daarna de titelverklaring (4.3). Het hart van de interpretatie is gewijd aan de verhouding tussen de taalfilosofie van de ik en diens taalgebruik (5). Deze paragraaf biedt een analyse van de taalfilosofie met inachtneming van de verwoording daarvan (5.1) en een bespreking van overig opmerkelijk taalgebruik (5.2). Het zodoende verworven inzicht maakt een gevolgtrekking mogelijk over de verhouding tussen taalfilosofie en taalgebruik in ‘Preambule’ en bijgevolg over de ironische relatie van de abstracte auteur tot de verteller (5.3). De voorlaatste paragraaf (6) handelt over de aanwezigheid in ‘Preambule’ van overige voor Hermans karakteristieke aspecten, betreffende de literaire constructie (6.1), het pogen van personages de buitenwereld te overtuigen van het bestaansrecht van hun eigen visie (6.2) en ten slotte het falen van de personages in hun streven (6.3). De conclusie biedt een korte samenvatting van de bevindingen en een bijdrage aan de discussie over de bouw en aard van de bundel als geheel (7). Citaten uit ‘Preambule’ worden verantwoord met een verwijzing naar het romeinse nummer van de betreffende afdeling en kunnen in elke druk even makkelijk worden opgezocht. | ||||||||||||||||||||||||
2. Auteursintentie en interpretatieWie wil doordringen tot de kern van een literair werk, kan dit op diverse manieren gaan onderzoeken. Hij kan bestuderen hoe de auteur zijn werk heeft begeleid in bijvoorbeeld essays, interviews en flapteksten, of hij kan varianten in eerdere of latere versies van het werk bestuderen, of letterkundige opstellen over het werk gaan lezen. Niet altijd laat het overgeleverde materiaal alle drie de vormen van onderzoek toe. Zo valt voor ‘Preambule’ het variantenonderzoek af, omdat Hermans deze titel na eerste publicatie nauwelijks herzien heeft.Ga naar eind19. De eerstgenoemde activiteit staat bekend als het achterhalen van de auteursintentie, onder welke parapluterm wordt verstaan: alle manieren waarop de auteur heeft aangeduid welke strekking hem met het werk voor ogen stond. De laatste jaren is er debat over de rol van de zogeheten auteursintenties bij het interpreteren. Na een korte schets van de mogelijke standpunten over de relevantie van de intentie (2.1) ga ik in op recente suggesties aangaande de mogelijkheid om interpretaties te toetsen aan de hand van de auteursintentie (2.2), wat leidt tot een conclusie over welk nut de auteursintentie voor het interpreteren heeft (2.3). | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| ||||||||||||||||||||||||
2.1 Uiteenlopende visiesIn hun essay ‘The Intentional Fallacy’ omschrijven Wimsatt en Beardsley (1946) intentie als volgt: ‘Intention is design or plan in the author's mind’ en deze term ‘corresponds to what he intended’.Ga naar eind20. De meest uitgebreide en genuanceerde auteursintentie is het werk zelf. De expliciete formulering van de auteursintentie kan, al naar gelang het beschikbare materiaal, uiteenlopen van slechts een genrebepaling, via ruimere toelichting in essays of interviews tot - zeldzaam - uitvoerige interpretaties van het gehele werk. Een voorbeeld van dit laatste is Hermans' ‘Polemisch mengelwerk’, een essay dat in Mandarijnen op zwavelzuur (1964) vijftien bladzijden telt waarin hij zijn intenties aangaande zijn roman Ik heb altijd gelijk (1951) uiteenzet. Er bestaat geen overeenstemming over de kwestie hoe - en zelfs: of - men de auteursintentie kan aanwenden bij het interpreteren. De standpunten over het belang van de intentie lopen uiteen. De dichter Nijhoff was van mening dat een verklaring van de dichter zelf niet bij voorbaat beter of juister was dan die van een lezer, intentionalisten zien de auteursintentie juist als norm die de beste interpretatieve resultaten oplevert, andere onderzoekers menen dat de wisselwerking tussen tekst en lezer de betekenisvorming bepaalt zonder dat de auteursintentie een rol speelt.Ga naar eind21. Het debat hierover is in Nederland de afgelopen jaren opgelaaid, maar paradoxaal genoeg alleen onder gelijkgestemden. Wie vindt dat de auteursintentie irrelevant is, zal weinig aandrang voelen om bij te dragen aan het debat erover, zodat dit standpunt ondervertegenwoordigd is. Hiermee houdt Grüttemeier (2011) in zijn overzicht geen rekening, met als gevolg dat het bij hem lijkt alsof er in de Neerlandistiek algemene instemming bestaat over de relevantie van de auteursintentie. Zo schetst hij de situatie uitsluitend aan de hand van debatten waarin de auteursintentie een groot belang wordt toegekend, namelijk die over Bint (1934) en Mystiek lichaam (1986), maar geeft geen voorbeeld van een interpretatief debat waarbij de auteursintentie juist een ondergeschikte of helemaal geen rol speelt. | ||||||||||||||||||||||||
2.2 Auteursintentie als toetsingscriteriumIn het door intentionalisten aangevoerde Nederlandse debat over auteursintentie heeft Vandevoorde (2007a, 2007b) zich doen gelden als de felste voorvechter van de auteursintentie, zozeer zelfs dat zijn benadering valt te omschrijven als de ontkenning van de slotzin van Wimsatt en Beardsley's (1946) essay over de intentional fallacy: ‘Critical inquiries are not settled by consulting the oracle.’Ga naar eind22. Vandevoorde (2007a) wil dat juist wel doen, zoals blijkt uit de zin: ‘De confrontatie van interne en externe intentie geeft de tekstinterpretator (...) een grotere zekerheid in verband met de | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| ||||||||||||||||||||||||
adequaatheid van zijn interpretatie.’Ga naar eind23. Op hermeneutische wijze vindt de lezer de intenties in het werk en ‘verifieert ze door deze “gerealiseerde” intenties te confronteren met de externe en de expliciet geformuleerde interne intenties.’Ga naar eind24. Aangenomen dat Vandevoorde (2007a) met het woord confrontatie bedoelt een vergelijking uit te voeren, lijkt het erop dat hij meent op deze wijze de houdbaarheid van een interpretatie te kunnen toetsen. Tegen deze hoogst naïeve voorstelling van zaken zijn ernstige methodologische bezwaren aan te tekenen. Ten eerste is sprake van een circulaire werkwijze. Vandevoorde (2007a) destilleert eerst uit de inleiding van Kaas de auteursintentie en baseert hierop zijn allegorische lectuur van het werk. Het interpretatieve resultaat moet vervolgens weer aan de auteursintentie getoetst worden. Het omgekeerde is overigens ook mogelijk, blijkt uit Vandevoorde (2007b). In het onderzoek naar literatuuropvattingen bestaat wel aandacht voor de externe auteursintentie, maar ‘die wordt zelden getoetst aan de tekst zelf.’Ga naar eind25. Dat zou ook overbodig zijn, want eerder op dezelfde bladzijde staat dat auteursintenties ‘een betrouwbare aanzet vormen voor tekstinterpretatie’. Ten tweede is de auteursintentie op zijn best een sterk geconcentreerde en dus grove samenvatting van de strekking van het werk. Een interpretatie kan daardoor tegelijk met de intentie overeenstemmen en toch niet adequaat zijn. Om met een voorbeeld vooruit te lopen op wat volgt: de Freudiaanse lezing van ‘Preambule’ die men vindt in Ruiter (1987) is geheel in overeenstemming met de auteursintentie dat het gaat om een verhaal met een fictieve ik-verteller en toch niet overtuigend. Ten derde heeft Vandevoorde (2007a, 2007b) een groot vertrouwen in de betrouwbaarheid van de auteursintentie, maar waarop dat vertrouwen is gebaseerd wordt niet duidelijk. Voor hem lijkt de betrouwbaarheid a priori vast te staan. Toch kan betrouwbaarheid alleen worden vastgesteld door middel van confrontatie met het werk zelf. Dit valt te illustreren aan de hand van de kwestie van het kompasraadsel in hoofdstuk 34 van Nooit meer slapen (1966). In een interview noemde Hermans dit ‘een duidelijk voorbeeld van een Fehlleistung. Alfred leest zijn kompas verkeerd af, omdat hij onderbewust Mikkelsen achterna wil, die de luchtfoto's heeft.’Ga naar eind26. Tot op de dag van vandaag heeft deze uitspraak grote invloed, zo spreekt Raat (2010) van ‘een schoolvoorbeeld van een Fehlleistung’Ga naar eind27.. Voor wie deze uitleg aanhangt, maakt Hermans' uitspraak onderdeel uit van zijn intentie. Wie echter de natuurwetenschappelijke uitleg aanhangt dat het kompas een afwijking vertoont die dezelfde oorzaak heeft als de stilstand van het horloge en waarschijnlijk ook het onbeweegbaar worden van de filmrol in | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| ||||||||||||||||||||||||
het fototoestel, zal in de uitspraak geen betrouwbare uitdrukking van de intentie, maar een poging tot misleiding zien. Zelfs de tekstpresentatie is niet altijd een betrouwbare indicator van de auteursintentie. Hier kan Bordewijk als illustratie dienen. Dautzenberg (1979) heeft diens bundels met kort proza ingedeeld in twee soorten, aan de hand van kenmerken die onmiskenbaar de intentie van de auteur zelf weergeven om deze typen van elkaar te onderscheiden. Bordewijk gaf de bundels die bestaan uit novellen van enkele tientallen bladzijden, een overkoepelende titel die niet samenvalt met een verhaaltitel, waarbij bovendien elke novelle is onderverdeeld in hoofdstukjes. De bundels met korte verhalen van een bladzijde of tien hebben daarentegen steeds de titel van het eerste verhaal. Volgens Dautzenberg (1979) valt dit samen met een onderscheid in serieus literair werk en niet-literair bedoeld, verstrooiend werk: ‘Het verschil tussen beide is immens.’Ga naar eind28. Novellen zijn in het oeuvre van Bordewijk een wezenlijk ander genre dan verhalen en beide zullen in een deugdelijk ingedeeld verzameld werk aparte afdelingen moeten vormen. Toch signaleert Dautzenberg (1979) enkele gevallen waarbij het proza als het ware in de verkeerde bundel is opgenomen, dus enkele literaire verhalen in een niet-serieuze bundel en andersom.Ga naar eind29. Voor Dautzenbergs genrebepaling geeft dus niet de tekstpresentatie, maar de aard - waaronder in dit geval ook de omvang - van het proza de doorslag. Gezien de grote verschillen tussen beide typen proza lijkt het goed mogelijk hierover consensus te bereiken. | ||||||||||||||||||||||||
2.3 ConclusieDe hernieuwde belangstelling voor de auteursintentie in de Neerlandistiek betekent niet dat zich hieromtrent nieuwe inzichten hebben aangediend. Het vergelijken van een auteursintentie met een interpretatie van het werk zelf kan, indien al uitvoerbaar, moeilijk doorgaan voor een deugdelijke test van de adequaatheid van die interpretatie. Meningsverschillen over de interpretatie van het werk hebben gevolgen voor de betrouwbaarheid die men aan uitspraken van de auteur toekent en ze bijgevolg wel of niet tot de intentie rekent, of anders gezegd: bij het construeren van de auteursintentie zelf kan de interpretatie van het werk al een rol spelen. Evenmin kan de auteursintentie een argument zijn om een interpretatie mee te onderbouwen. Een interpretatie ontleent zijn overtuigingskracht aan de argumentatie waarmee aan tekstelementen betekenis wordt toegekend en die argumenten kunnen dus niet op iets anders dan de tekst van het werk gebaseerd zijn. Het gaat hier om een ideaalbeeld, want in de praktijk blijkt een consequente aanpak makkelijker gezegd dan gedaan. Grüttemeier (2011) heeft | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| ||||||||||||||||||||||||
laten zien dat literatuurbeschouwers zich in het debat over Mystiek lichaam beroepen op de expliciete uitspraken van Kellendonk wanneer dat binnen hun eigen interpretatie van pas komt en daarvan afstand nemen zodra uitspraken van de auteur hun eigen mogelijkheden inperken.Ga naar eind30. Dergelijke inconsequenties zijn ook in deze bijdrage wel aan te wijzen, zoals de op een interviewuitspraak gebaseerde titelverklaring van Paranoia in de conclusie. De auteursintentie kan dus dienen als zoeklicht voor een lectuur die lezers anders niet zo snel zouden ondernemen. Zo heeft Louis Ferron met zijn herhaalde, stellige uitspraken dat er een leeswijze bestaat die De keisnijder van Fichtenwald ontsluit, Konst (2011) gestimuleerd om, in weerwil van de postmoderne reputatie die het werk aankleeft, op zoek te gaan naar een interpretatie die een betekenisvolle kern aan de roman toeschrijft. Vanwege deze zoeklichtfunctie is het zinvol de auteursintentie in kaart te brengen. | ||||||||||||||||||||||||
3. LeesaanwijzingenAanwijzingen die stimuleren tot een bepaalde leeswijze van ‘Preambule’, zijn af te leiden uit gegevens als de tekstpresentatie, de publicatiegeschiedenis en uitspraken van de auteur in essays en interviews, materiaal waarvoor Genette (1987) de overkoepelende term ‘paratekst’ heeft bedacht. Als heuristisch hulpmiddel voor interpretatieve doeleinden is deze benadering niet goed bruikbaar. De aandacht gaat namelijk minder uit naar de functie van deze elementen als wel naar hun afstand in plaats en tijd tot het betreffende werk. Zo maakt een aankondiging in een prospectus geen deel uit van de uitgave zelf en valt dan ruimtelijk onder de épitexte. Omdat een aankondiging op de uitgave zelf vooruitloopt, is naar de tijd sprake van een paratexte antérieur. Een flaptekst bij een eerste druk maakt wel deel uit van de uitgave zelf en valt ruimtelijk onder de péritexte en omdat deze tegelijk met de eerste druk verschijnt, is naar de tijd sprake van een paratexte original.Ga naar eind31. Deze classificatie met de eerste uitgave als referentiepunt kan ertoe leiden dat reclametaal van groter gewicht lijkt dan achteraf verstrekte toelichting van de auteur. De bespreking van de leesinstructies verloopt in chronologische volgorde, te beginnen met de presentatie in de eerste druk. Wie verantwoordelijk is voor de aanduiding op de flaptekst, valt af te leiden door bestudering van de correspondentie tussen Hermans en Van Oorschot (3.1). Vervolgens komt aan de orde op welke wijze de schooluitgave van ‘Preambule’ en ‘Manuscript in een kliniek gevonden’ een interpretatieve aanwijzing kan betekenen (3.2) | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| ||||||||||||||||||||||||
en ten slotte wat Hermans in interviews over ‘Preambule’ heeft gezegd (3.3). In een conclusie vat ik mijn bevindingen samen (3.4). | ||||||||||||||||||||||||
3.1 De eerste drukDe eerste druk van Paranoia verscheen eind november 1953 bij Uitgeverij G.A. van Oorschot in een stofomslag van Helmut Salden. In de door uitgever Van Oorschot geschreven flaptekst was sprake van ‘het eerste verhaal “Preambule”, waarin Hermans afrekent met alle waarheidsbezitters en ideologen’.Ga naar eind32. Elk van de zes onderdelen was voorzien van een eigen titelpagina en ondertekend met plaats en datering. Deze tekstpresentatie duidt op zes gelijkwaardige onderdelen, waarbij geen onderdeel in dienst staat van de andere. Zodoende werd het openingsstuk van meet af aan expliciet én impliciet als een verhaal gepresenteerd. De flaptekst van de uitgever is in het debat over ‘Preambule’ door slechts één onderzoeker onder de aandacht gebracht, en wel de laatste deelnemer aan het debat.Ga naar eind33. Ongetwijfeld valt deze veronachtzaming terug te voeren op de omstandigheid, dat die flaptekst in de latere drukken - waarop de onderzoekers zich baseren - achterwege is gebleven. De aanduiding van ‘Preambule’ als verhaal valt op in het licht van de overgeleverde correspondentie tussen auteur en uitgever. Op 6 oktober 1953 schrijft Hermans Van Oorschot dat hij hem nog ‘een inleiding’ voor opname in Paranoia zal sturen en deze aanduiding herhaalt hij in een brief van 14 oktober.Ga naar eind34. Op 23 oktober schrijft Van Oorschot over ‘de eerste proef van Preambule en de gereviseerde proef van de 4 verhalen’ en over ‘de revisie van Preambule en de revisie van het verhaal Glas’.Ga naar eind35. De formulering wijst erop dat voor de uitgever de titel ‘Preambule’ samenvalt met de genrebepaling. Omstreeks 5 november stuurt hij Hermans een opzet van een ‘prospectus’ voor Paranoia met het verzoek om terugzending omdat hij geen dubbel exemplaar heeft.Ga naar eind36. Hermans schrijft op 6 november dat hij ‘niet anders dan ingenomen [kan] zijn met deze warme verdediging’, maar hij weet niet wat hij zich bij het woord prospectus moet voorstellen voor een boek dat al bijna uitkomt. Zijn vermoeden is dat de tekst als flaptekst bedoeld is en daarom gaat Hermans vooral in op zijn afkeer van flapteksten in het algemeen en waarschuwt hij Van Oorschot voor een mogelijk averechts effect van diens sensatie belovende tekst.Ga naar eind37. Op 30 november heeft Hermans de presentexemplaren ontvangen en schrijft hij dat de flaptekst ‘nu wel veel beter is’, al blijft hij er een tegenstander van.Ga naar eind38. De flaptekst is dus door Hermans geautoriseerd, want Van Oorschot heeft de tekst aangepast naar diens aanwijzingen. Hermans hoefde in zijn brief nauwelijks in te gaan op details, omdat hij direct op de concepttekst van de prospectus wijzigingsvoorstellen | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| ||||||||||||||||||||||||
kon noteren. Hermans' betrokkenheid is evident en dus maakt het weinig uit of de aanduiding ‘verhaal’ van de uitgever komt of een correctie van hemzelf was. Het laatste is waarschijnlijk het geval, want gelet op de wijze waarop Van Oorschot ‘Preambule’ steeds aanduidt, is het onwaarschijnlijk dat hij uit zichzelf van een verhaal zal spreken. Maar ook als de aanduiding niet uit Hermans' koker komt, drukt de tekst de auteursintentie uit. Bij al het overgeleverde materiaal is het een ontnuchterende constatering dat uitgerekend over deze kwestie geen opmerkingen zijn vastgelegd. | ||||||||||||||||||||||||
3.2 Schooluitgave samen met ‘Manuscript in een kliniek gevonden’In 1968 verschenen de twee eerste onderdelen van Paranoia, ‘Preambule’ en ‘Manuscript in een kliniek gevonden’, samen als schooluitgave die tot 1984 vijf herdrukken beleefde.Ga naar eind39. Blijkbaar bezit ‘Preambule’ een zekere zelfstandigheid waardoor het werk ook kan functioneren buiten de bundel waarvan het een inleiding lijkt te zijn. De combinatie met het verhaal dat er ook in de bundel direct op volgt, kan erop duiden dat beide werken een specifieke onderlinge samenhang kennen. ‘Preambule’ behelst een omkering van de literaire topos van manuscripten die zijn gevonden in flessen, op zolders en in klinieken. Degene die zo'n geschrift aan de openbaarheid prijsgeeft, zo luidt de impliciete of expliciete claim, is niet de schrijver ervan. De ik-figuur uit ‘Preambule’ houdt daarentegen juist vol dat hij ook de auteur is van de rest van de bundel en die claim sorteert volgens Bulte (1987) het effect dat bij de topos behoort, namelijk dat de lezer in beide gevallen weet dat het niet waar is.Ga naar eind40. | ||||||||||||||||||||||||
3.3 Toelichting in interviewsIn dezelfde brief waarin Hermans ‘Preambule’ aan zijn uitgever aankondigde, verzocht hij hem meteen om toezending van ‘alle dummy's die je hebt te missen? Zoals je weet, kan ik niet schrijven op nieuw papier’.Ga naar eind41. De oudste versie van Cascaden en riolen waaruit ‘Preambule’ voortkomt, werd in een groot kasboek geschreven.Ga naar eind42. In 1970 werd Hermans gevraagd of er verband was tussen zijn verzameling schrijfmachines en de ‘grote verzameling kantoorbehoeften (ringbanden, kaartsystemen) die u, ongebruikt, had opgeslagen.’ Zonder de fictionaliteit van ‘Preambule’ te benadrukken, antwoordt Hermans: ‘Dat van die kantoorbehoeften had ik verzonnen.’Ga naar eind43. Deze gegevens wijzen erop dat de obsessie die de ik-figuur voor papier koestert, een karikaturale overdrijving is van Hermans' eigen toenmalige schrijfgewoonten. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| ||||||||||||||||||||||||
Precies dertig jaar na het verschijnen van de bundel werd Hermans een interview afgenomen waarbij hij uitgebreid en duidelijk uiteenzette dat ‘Preambule’ een verhaal is. De interviewers zien ‘Preambule’ aan voor autobiografisch proza. Wanneer Hermans dit merkt, corrigeert hij zijn gesprekspartners: Al eerder heeft u gezinspeeld op of iets aangehaald uit die Preambule maar eigenlijk vormt Preambule een verhaal op zichzelf; het is dus wel in de ik-vorm, maar het is helemaal niet gezegd dat die ik, dat ik dat ben. Er staan dingen in die absoluut niet waar zijn, en andere zijn misschien gedeeltelijk waar, maar het is geen persoonlijke bekentenis waar ik voor honderd procent achter kan staan. Het is een verhaal.Ga naar eind44. De portee van Hermans' classificatie strekt verder dan alleen het onderscheid tussen auteur en ik-verteller waartoe de kwestie steeds gereduceerd wordt.Ga naar eind45. Dat vormt wel de aanleiding voor de uitleg, maar de classificatie ‘verhaal’ is een principiële, omdat de auteur ‘Preambule’ daarmee rangschikt onder zijn scheppend werk en niet onder zijn beschouwend werk.Ga naar eind46. Zorgvuldig distantieert hij zich slechts gedeeltelijk van de verteller die zich voor de auteur van PARANOIA uitgeeft.Ga naar eind47. | ||||||||||||||||||||||||
3.4 ConclusieNiet alleen komt ‘Preambule’ voort uit een romanproject, vanaf de eerste verschijning werd het prozastuk impliciet en expliciet gepresenteerd als een verhaal en de verdere drukgeschiedenis benadrukt dit nog. Voor zover de auteur expliciete toelichting heeft verstrekt, stroken die uitspraken eveneens met de tekstpresentatie. De auteur is dus steeds consequent geweest, alle verzamelde leesinstructies stimuleren tot een lectuur van ‘Preambule’ als een onderdeel van het scheppende werk. Als ‘Preambule’ een verhaal is, dan wel een verhaal in een bijzondere gedaante, namelijk die van een essayistische beschouwing, een verhaal dus in de vermomming van een ander genre. In dat geval heeft het geen zin voor de genrebepaling te wijzen op de betogende elementen. Want zoals een persiflage op een sonnet zelf ook de vorm van een sonnet moet hebben, zijn kenmerken van een betoog evenzeer onontbeerlijk in een verhaal dat de fictie volhoudt een inleiding te zijn, als in een echte inleiding.Ga naar eind48. Hieruit volgt dat ‘Preambule’ altijd ook als een essay te lezen zal zijn. Een voorbeeld van een kunstwerk dat door een soortgelijk spel met genres beheerst wordt, is het radiohoorspel van Orson Welles, The War of the Worlds (1938), een bewerking van de gelijknamige roman van zijn bijna- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| ||||||||||||||||||||||||
naamgenoot H.G. Wells uit 1898. Welles gaf zijn hoorspel vorm door gebruik te maken van het format van een gesimuleerde nieuwsuitzending over een aanval op New Jersey door een invasie van Mars. Er brak grote paniek uit omdat duizenden luisteraars niet beseften dat ze naar een hoorspel en niet naar een echt nieuwsverslag zaten te luisteren. Deze luisteraars bevinden zich in dezelfde positie als de lezers die ‘Preambule’ enkel als essayistische inleiding opvatten. | ||||||||||||||||||||||||
4. TekstpresentatieEen bespreking van de onderverdeling van ‘Preambule’ in romeins genummerde paragrafen resulteert in een samenvatting en een typering van de ordening (4.1). De samenhang tussen deze ordening en de positie van ‘Preambule’ in de bundel komt daarna aan de orde (4.2). De titelverklaring waarmee de paragraaf besluit, slaat een brug met de volgende paragraaf omdat bij die verklaring inzichten uit die paragraaf reeds een rol spelen (4.3). | ||||||||||||||||||||||||
4.1 Ordening in afdelingen‘Preambule’ bestaat uit tien afdelingen van ongelijke lengte, genummerd van I tot en met X.Ga naar eind49. Hieronder volgt, na een overzicht van de onderdelen, een evaluatie van die ordening. In afdeling I schetst de ik zijn verhouding tot de soorten papier waarop hij wel en niet schrijven kan. Deze uitleg wordt voortgezet in II en gedeeltelijk nog in III, waarin de verteller uiteenzet waarom hij andere wijzen van papierbewerking dan schrijven, zoals verfrommelen of verscheuren, afwijst. Die vallen af omdat daaraan iedere ‘ZIN’ en dus iedere ‘geheimZINnigheid’ zou ontbreken. ‘Zo denkend houd ik mij bij het schrijven.’ Dit blijkt evenwel niet de enige drijfveer: ‘Ik schrijf omdat ik in iedere gedachte die ik vergeet, verloren ga.’ IV handelt over het gebrekkige beeld dat de mens zich van het verleden kan vormen, omdat aan de selectie van overgeleverde herinneringen of materiële objecten, slechts ‘wanhopige willekeur’ ten grondslag ligt. V belicht de belemmerende werking van de bevolkingsdichtheid op de drang van het individu om zich te ontplooien. VI gaat over de verhouding van de taal tot de werkelijkheid en VII over de willekeur van het selectieproces waarmee het schrijven gepaard gaat. Ook noemt hij een andere drijfveer voor het schrijven, en wel gebrek aan daglicht. Liefst zou hij zich opsluiten en dag in dag uit lezen: ‘Maar ook op die manier zal ik aan het schrijven niet ontkomen, want er is geen licht genoeg voor. Het is nog mogelijk in het donker te schrijven, maar lezen kan men niet.’ VIII bespreekt het eenduidige | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| ||||||||||||||||||||||||
tekensysteem van de wetenschap en IX de personages uit de verhalen van PARANOIA. X, ten slotte, handelt over de onzekerheid waarmee de verteller zich tot zijn personages verhoudt; hij weet zelfs niet of hun lotgevallen niet de zijne zijn. De ogenschijnlijk ordelijke indeling in tien afdelingen blijkt bedrieglijk. I en II behandelen hetzelfde onderwerp en zouden dus samen één paragraaf moeten vormen, terwijl III juist zou moeten worden opgesplitst en gedeeltelijk met VII samengaan. VI en VIII, over de meerduidigheid der omgangstaal versus de eenduidigheid van wetenschappelijke tekens, zouden ofwel in één paragraaf ofwel in twee opeenvolgende paragrafen moeten komen. V, over het door de bevolkingsdichtheid bedreigde individu, behoort in de buurt van IX te staan waar de verhaalpersonages tegen de massa, ‘de anderen’, worden afgezet. X sluit weer aan bij III en VII. Het is mij er niet om begonnen vast te stellen wat de meest logische indeling van ‘Preambule’ zou zijn, maar om te demonstreren dat de gehanteerde indeling onordelijk verloopt. Bij elke nieuwe afdeling, soms zelfs bij elke nieuwe zin, lijkt de verteller alweer vergeten te zijn wat hij daarvoor heeft geschreven. Dat is goed te zien aan de verspreid opgesomde, steeds andere drijfveren voor het schrijven. Die ‘schrijfveren’ zijn: 1) de drang om geheimzinnig te zijn (III); 2) de angst om verloren te gaan in elke gedachte die aan de vergetelheid ten prooi valt (III); 3) de onmogelijkheid om bij invallende duisternis de tijd met lezen zoek te brengen (VII). Elk van deze motieven wordt opgevoerd als een zelfstandige reden om te schrijven. Het derde motief ondermijnt de bewering uit de openingszin dat het schrijven een ‘allesoverheersende gewoonte’ zou zijn. Gezien de normale verhouding tussen het aantal uren daglicht en duisternis, brengt de verteller het grootste gedeelte van zijn tijd lezend en niet schrijvend door. Dit voorbeeld van zichzelf tegenspreken zal in paragraaf 4 met tal van andere worden aangevuld. Een laatste aspect van de ordening betreft het ter sprake brengen van de verhaalpersonages. Dit gebeurt pas tegen het einde, nadat de ik eerst acht paragrafen heeft gewijd aan de uiteenzetting van zijn wereldbeeld. Er is de ik veel aan gelegen dat zijn personages niet als krankzinnig terzijde worden geschoven. Eerst maakt hij de weg vrij door twijfel te zaaien over de juistheid van gangbare indelingen en neemt het dan fel op voor zijn personages, aan wie in verhouding maar weinig ruimte wordt besteed. | ||||||||||||||||||||||||
4.2 Positie in de bundel‘Preambule’ lijkt een inleiding, bedoeld om de lezer ontvankelijk te maken voor de personages uit de novellen die volgen. ‘Voordat de lezer de wereld(en) van de novellen binnengaat,’ aldus Raat (1985), ‘wordt hij krachtig geprest | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| ||||||||||||||||||||||||
tot solidariteit met hun bewoners.’Ga naar eind50. Volgens Janssen (1987) wil de auteur ‘zijn lezers bij voorbaat de mogelijkheid ontnemen de verhalen ter zijde te schuiven onder het argument dat ze grotendeels over psychopaten zouden gaan’, want ‘de zogenaamde pathologische wereld [is] exemplarisch (...) voor de zogenaamde echte wereld.’Ga naar eind51. De functie van wegbereider verklaart waarom de bundel ermee opent en niet afsluit met een nawoord als rechtvaardiging achteraf: dat zou onvoldoende dwingend zijn, want de lezer de mogelijkheid hebben gelaten de verhalen terzijde te schuiven lang voordat hij aan het nawoord is toegekomen. ‘Preambule’ wordt in de bundel direct gevolgd door ‘Manuscript in een kliniek gevonden’ om dezelfde reden dat beide onderdelen ook samen zijn uitgegeven. ‘Preambule’ is een omkering van een literaire topos en ‘Manuscript in een kliniek gevonden’ biedt een proeve van de topos zelf. Het verschil in context met de schooluitgave zorgt voor een grotere nadrukkelijkheid waarmee de verteller van ‘Preambule’ afstand neemt van de ik-figuur van ‘Manuscript’, dat slechts een editie van andermans geschrift is. Naast de titel duiden ook vermeldingen als ‘[onleesbaar]’ en ‘[afgebroken]’ in de tekst daarop. In de context van de bundel is dit echter het enige onderdeel waarvoor de verteller van ‘Preambule’ geen verantwoording opeist. Het is ook het enige onderdeel met een ik-verteller die officieel als gestoord geldt. | ||||||||||||||||||||||||
4.3 TitelverklaringOnder het lemma ‘preambule’ geeft de Van Dale twee betekenissen. De eerste spreekt van ‘inleidende zin of zinnen’ (‘uitweiding vooraf’) en de tweede betreft een muziekstuk, waarbij verwezen wordt naar het synoniem ‘preludium’, een ‘inleidingsstuk, in suites en voor fuga's, synoniem voorspel’, maar ook een ‘korte improvisatie ter inleiding van het kerkgezang’.Ga naar eind52. Niet alleen de eerste betekenis is van belang, maar juist de tweede is veelzeggend: een inleidend muziekstuk is zélf ook al muziek. Eveneens relevant is de verhouding van een improvisatie tegenover een compositie, omdat de essayistische vorm van ‘Preambule’ zich ogenschijnlijk als zodanig verhoudt tegenover de afgeronde composities die de overige onderdelen zijn. Er is evenwel nog een derde betekenis. Een apart lemma onder de meervoudsvorm ‘preambules’ spreekt van een zegswijze voor ‘omhaal van woorden’.Ga naar eind53. Op die uitdrukking zinspeelt de slotzin, waar de verteller overweegt dat ‘deze preambule’ ook de moeite waard zal zijn voor de lezer die ‘dit allemaal te ingewikkeld vindt’ en zich probeert in te dekken tegen het verwijt dat ‘Preambule’ een omhaal van woorden is. Gezien het spel met spreekwoorden waarvan in ‘Preambule’ voortdurend sprake is, ligt het | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| ||||||||||||||||||||||||
voor de hand dat Hermans dit kenmerk van de literaire constructie ook in de titel heeft willen uitdrukken. ‘Preambule’ is dus een gelaagde titel, die met één enkel woord: 1) duidt op een zakelijke inleiding; 2) attendeert op de werkelijke artistieke aard van het geschrift; 3) op exemplarische wijze een zegswijze gebruikt; 4) een demonstratie geeft van het meerduidige taalgebruik dat kenmerkend is voor het hele stuk. | ||||||||||||||||||||||||
5. De taalHermans' personages zijn steevast het slachtoffer van hun onjuiste visie op de werkelijkheid. Toch kan ook de schepper van dat literair universum geen superieure positie ontlenen aan zijn inzicht dat de werkelijkheid onkenbaar is en werkelijk redelijke handelingen dientengevolge onbestaanbaar. In het essay ‘Antipathieke romanpersonages’ (1960) geeft Hermans ter overweging ‘dat wij niets zijn dan voortdurend gehypnotiseerden’ en ook het verzet tegen die toestand is ‘een dwanghandeling, zoals een vluchtige bestudering van alcoholisten, vegetariërs, geheelonthouders, idealisten, misdadigers en kunstenaars leert.’Ga naar eind54. De dwanghandeling is een universele toestand waaraan zelfs zij die de situatie doorgronden niet ontsnappen. Tegen deze achtergrond vormt de verteller van ‘Preambule’ een genadeloos zelfportret. Deze karikaturaal aangezette personificatie verschilt niet principieel van andere verhaalpersonages, te meer omdat hij ten opzichte van zijn geschriften geen metastandpunt inneemt. Zo heeft hij het in zijn zogenaamde inleiding niet over de literaire constructie, hij verdedigt geen poëtica, maar neemt het in plaats daarvan ‘tot vereenzelvigens toe’Ga naar eind55. op voor zijn personages. Zijn betrokkenheid bij de andere personages wijst erop dat hij hen eerder als verwanten beschouwt dan als de marionetten die ze voor een schrijver zijn. Gestalte krijgt de verteller vooral door de wijze waarop zijn taalfilosofie zich verhoudt tot zijn praktijk als taalgebruiker. Als eerste komt aan bod de taalfilosofie en de verraderlijke formuleringen waarin die vervat is, waarbij onder de term ‘verraderlijk’ moet worden verstaan: door de verteller niet voorziene of beoogde meerduidigheid (5.1). Daarna volgt een inventaris van het meerduidige taalgebruik van de verteller (5.2). Dit kenmerk van ‘Preambule’ is niet onopgemerkt gebleven, al is nog geen poging ondernomen om alle gevallen van meerduidigheid in kaart te brengen.Ga naar eind56. Behoudens de gevallen die elders in deze bijdrage ter sprake komen, is bij onderstaande inventaris volledigheid nagestreefd en dus zijn ook de door andere on- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| ||||||||||||||||||||||||
derzoekers opgemerkte gevallen verwerkt. Volledigheid valt overigens onmogelijk te garanderen; gezien de aard van de inventaris is het goed mogelijk dat nog gevallen over het hoofd zijn gezien. Ter afsluiting volgt een vergelijking van de taalfilosofie en het taalgebruik (5.3). | ||||||||||||||||||||||||
5.1 De taalfilosofie en haar verwo(o)rdingDe taalfilosofie van de ik is de consequente uitwerking van zijn overtuiging dat a) de wereld een chaos is waaraan elk objectief gegeven ordeningsprincipe ontbreekt en dat b) een deugdelijke taal een perfecte afbeelding van de chaotische werkelijkheid is. De afwezigheid van een ordeningsprincipe brengt eveneens de afwezigheid van een selectiecriterium met zich mee en dat bemoeilijkt de schrijfarbeid van de verteller, die ‘het bewijs niet geleverd acht dat het één opgeschreven dient te worden en het andere moet worden weggelaten’ (IX). De ik vangt zijn uiteenzetting van de taalopvatting in afdeling VI aan met de stelling dat de mensheid ‘denkt in een orde die niet werkelijk bestaat’, omdat zij blind zou zijn voor de ‘oorspronkelijke chaos’. Dan volgt de beroemd geworden cursieve zin die zowel het wereldbeeld als de taalfilosofie van de verteller samenvat: Er is maar een werkelijk woord: chaos. (VI) Vervolgens zet hij uiteen wat voor taal een dergelijke werkelijkheid zou kunnen afbeelden. Het ideaal is ‘een taal met een oneindig aantal woorden die hun betekenissen een oneindig aantal malen veranderen binnen één oneindig deelbaar ogenblik.’ Geheel conform een werkelijkheidsconceptie die elke samenhang ontkent, beperkt ook de taalfilosofie zich tot losse elementen, namelijk de woordenschat. Zelfs zoiets elementairs als zinsbouw ontbreekt.Ga naar eind57. De vraag is of zo'n beperkt instrument nog wel een taal mag heten. Belangrijker is dat een volmaakt eenduidige taal die de chaos volledig dupliceert, juist vanwege die eenduidigheid onmogelijk kan dienen als communicatiemiddel. Een minimum aan meerduidigheid is onontbeerlijk, al was het maar omdat taalgebruikers elkaar iets nieuws moeten kunnen beschrijven in termen die - althans gedeeltelijk - niet nieuw zijn. Het taalgebruik van de verteller kenmerkt zich door het tegendeel van de zo fanatiek voorgestane eenduidigheid, al is hij zich daarvan niet bewust. Hij is een typisch Hermans-personage voor wie de taal letterlijk verraderlijk is omdat uitspraken vaak op een heel andere manier waar blijken dan de spreker bedoeld heeft. ‘De mensheid,’ zo zet afdeling VI in, ‘denkt in een orde die niet werkelijk bestaat en is blind voor de oorspronkelijke chaos.’ Deze apodictische | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| ||||||||||||||||||||||||
uitspraak is van het type dat de verteller twee bladzijden eerder nog als achterhaald voorstelde: ‘Er zal een tijd komen dat de moralisten en humanisten die uitspraken doen over de mens, even curieus zullen worden gevonden als thans de Romeinse auguren, die over de toekomst spraken naar aanleiding van het ingewand van offerdieren’ (IV). Met deze voorspelling diskwalificeert hij zijn eigen stelling. Het is een bekend stramien bij Hermans: een verteller die pretendeert de werkelijkheid te kennen, of het nu om het verleden, heden of toekomst gaat, wordt genadeloos te kijk gezet.Ga naar eind58. Even later bevestigt de verteller een stelling uit een andere afdeling, over ‘de oude onzekerheden die het taaldenken heeft opgeleverd’: ‘Onder deze omstandigheden kan het bestaan dat iemand zichzelf tegenkomt en niet herkent’ (VIII). Hemzelf is dat dan in afdeling VI al overkomen. ‘Sommige negerstammen gebruiken een ander woord voor een man die een berg beklimt en een man die door zijn vrouw wordt weggejaagd, een ander woord voor een man die een leeuw doodt en een ander voor een die manden vlecht.’ Deze zogenaamde ‘primitieve volkeren’ verschillen maar weinig van de taalgemeenschap waartoe hijzelf behoort: Glaudemans (1990) heeft gewezen op Nederlandse woorden als leeuwendoder en mandenvlechter.Ga naar eind59. Voor een man die een berg beklimt bestaat zelfs een niet-samengesteld woord: alpinist. Dit doet vermoeden dat voor alle omschrijvingen een enkel woord te vinden is in het Nederlands, een andere moderne taal of de taal van een oude hoogstaande beschaving als de Romeinse. Gaat het in deze voorbeelden om een man, in de volgende alinea gaat het om situaties waarin een paard een rol speelt. Hij noemt man en paard. Letterlijke uitbeeldingen van zegswijzen komen in het werk van Hermans geregeld voor.Ga naar eind60. Volgens de verteller is een paard in een stal een ander paard dan een paard voor een wagen en een wagen zonder paard is dezelfde wagen niet meer. Daarom beschouwt hij het als een vervalsing om er hetzelfde woord voor te gebruiken. Bulte (1987) ziet een analogie met de taal, omdat ‘een woord in een zin een ander woord is dan een woord in een andere zin’.Ga naar eind61. De analogie is evident, als het tenminste steeds om hetzelfde woord gaat. De verteller beklaagt zich over de herhaling die een beperkte woordenschat met zich zou meebrengen: Er zijn alleen dezelfde woorden die worden herhaald, maar er wordt niets mee gezegd. Er is in onze talen maar één werkelijk woord: chaos. (VI) De eerste zin stempelt de tweede tot een lege uitspraak, want die is immers een herhaling van de beroemde gecursiveerde zin. Dat is het opmerken meer dan waard, want die gecursiveerde zin wordt al decennia lang in | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| ||||||||||||||||||||||||
tal van publicaties ten onrechte aangehaald als de kern van Hermans' wereldbeeld.Ga naar eind62. Het is de kern van het wereldbeeld van de verteller, maar die kan onmogelijk doorgaan voor Hermans' wereldbeeld. Het verschil is fundamenteel. Hermans zelf houdt in ‘Antipathieke romanpersonages’ nadrukkelijk de mogelijkheid open dat aan de werkelijkheid wel degelijk een orde ten grondslag ligt: ‘Het zou ook kunnen wezen dat in de kosmos een bepaald ordeprincipe aanwezig is en dat enige enkelingen die later succesrijke wis- of natuurkundigen worden, gedeeltelijk toegankelijk zijn voor de stille suggestie van dit ordenende principe.’Ga naar eind63. Er bestaat dus niet een gradueel maar een principieel verschil tussen de opvatting van de verteller en van Hermans zelf. Uit het citaat blijkt ook respect voor exacte wetenschappers, terwijl de verteller van ‘Preambule’ hen in zijn afdeling over wetenschap afdoet als ‘zonderlingen’. | ||||||||||||||||||||||||
5.2 Overig meerduidig taalgebruik‘Preambule’ kent zoveel gevallen van meerduidig taalgebruik dat het opsporen ervan zou kunnen dienen als opdracht voor een prijsvraag. De verraderlijke openingszin komt in de volgende paragraaf aan bod, verder komt op de eerste pagina het bewaren van papier ter sprake: ‘Mijn nieuwe papier raak ik niet aan; het ligt verspreid door het hele huis, in de vreemdste laden, onderin kasten, op zolder, in de kelder.’ Op het eerste gezicht lijkt de aanrakingsfobie in tegenspraak met de verspreiding door het hele huis. De opsomming van specifieke bewaarplaatsen wijst echter uit dat het papier allerminst voor het oprapen ligt, maar juist goed verborgen in de uitersten van kasten en huis. De verteller kan verrukt voor etalages van papierwinkels staan kijken naar de vele ‘soorten en formaten’ (I) papier, een toespeling op de uitdrukking ‘soorten en maten’. Ook zijn er gevallen waarbij van een zegswijze zowel de letterlijke als de figuurlijke betekenis van toepassing is, waarvan het noemen van man en paard al een voorbeeld was. ‘Ik schrijf alleen op papier waar anders de kachel mee zou worden aangemaakt’ (I). Niet alleen de brandbaarheid van papier, ook de uitdrukking ‘de kachel met zich laten aanmaken’ is hier van toepassing. Afdeling II vangt aan met het spreekwoord ‘papier is geduldig’, gebruikt in zowel de bekende betekenis van lijdzaam als in die zin dat het papier nogal wat mishandeling te dulden heeft. Het belangrijkste is echter de personificatie die het papier in deze en de volgende afdeling te beurt valt. Misschien veracht het mij wel en zou het zijn heil liever elders zoeken. Daarom durf ik niet te schrijven op nieuw papier. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| ||||||||||||||||||||||||
Nieuw papier kan nog alle kanten uit. (II) Het papier wordt tal van menselijke eigenschappen toegedicht: een houding (geduld) of opvatting (verachting), een wil (zijn heil elders zoeken) en keuzevrijheid (schrijven en beschreven worden). Allemaal eigenschappen waar de verteller zelf over beschikt. Ten eerste heeft hij geduld. Soms vermant hij zich en gebruikt toch nieuw papier om op te schrijven, maar al snel wordt hij gekweld door de doorhalingen en zijn afzichtelijke handschrift ‘en ik stop het weg op een plaats waar ik het nooit meer terug zal kunnen vinden’ (III). Gelet op de vele bewaarplaatsen moet hij nogal eens aan nieuw papier begonnen zijn. Ten tweede de verachting. Niet het nieuwe papier, maar de ik zoekt zijn heil liever elders, namelijk bij gebruikt papier. De aan het papier toegeschreven verachting is slechts een manifestatie van het minderwaardigheidscomplex van de verteller, die meent ‘dat geen enkele schrijver zijn papier waardig is’ (III). Ten slotte heeft niet het papier maar alleen de verteller de keuze om te schrijven of voor altijd verloren te gaan. Raat (1995) heeft erop gewezen dat de frase ‘beschreven te worden’ nog een andere betekenis heeft dan het volschrijven van het papier, het gaat ook om de verteller die zichzelf beschrijft.Ga naar eind64. Daarmee is de betekenis van de frase ‘beschreven te worden’ nog niet volledig in kaart gebracht, want ook het papier wordt letterlijk en figuurlijk beschreven: het wordt niet alleen volgeschreven, maar is ook onderwerp van de beschouwing. Aldus zet de verteller zichzelf letterlijk en figuurlijk op papier: door over zichzelf te schrijven zet hij een letterlijk - ook omdat het uit letters bestaat - zelfportret op papier en hij projecteert zijn persoonlijkheid figuurlijk op het papier. Zo krijgt een opmerkelijke parallel tussen de verteller en het papier gestalte. Raat (1995) signaleert dat de verteller behoort tot die schrijvers ‘die zich op ogenblikken van inspiratie moeten behelpen met het behang’ (I), bij uitstek papier dat met de rug tegen de muur staat.Ga naar eind65. Maar er is meer, want hij neemt ook zijn personages op in de beeldspraak: ‘Degenen die buiten deze wereld staan, staan met hun rug tegen de muur, zoals het papier waarop ik schrijf’ (IX). Deze laatste parallel verraadt dat de ik een personage is als de andere uit de bundel en ook de parallellen tussen de ik en het papier stempelen hem tot een papieren figuur. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| ||||||||||||||||||||||||
Hij heeft geen fiducie in zijn eigen geschriften: ‘wat opzettelijk aan betekenis wordt vastgelegd, is een zó gering deel van alles wat ik zou dienen op te schrijven, dat het hoogstens met twee of drie haren uit het niet steekt waarin het verdrinkt.’ De volstrekt arbitraire selectie die aan de geschriften ten grondslag ligt, levert een ‘vervalste wereld’ (VI) op. Een veel waarachtiger resultaat vormen de onbedoelde bijproducten van het schrijven, want die belichamen geen schijnorde: ‘Het komt mij voor of alleen de vlekken en doorhalingen mijzelf representeren’. Aan dergelijk geklieder voegt hij ook nog verfrommelen en verscheuren als alternatieve papierbewerkingen toe, die als bezwaar hebben dat aan het resultaat iedere geheimzinnigheid ontbreekt, ‘omdat men van te voren weet dat iedere ZIN is uitgesloten.’ Het woord in kapitalen moet niet alleen op levensbeschouwelijke wijze, maar ook in haar talige betekenis verstaan worden: anders dan schrijven leveren die bewerkingen geen zinnen op. Overigens wordt de geloofwaardigheid van deze bewering over geheimzinnigheid aangetast door de opzichtige herhaling ervan in twee opeenvolgende alinea's, zodat er naar zijn eigen stelling niets mee wordt gezegd. Aldus staat hij met de rug tegen de muur: in het schrijven heeft hij geen fiducie, maar nog minder heil ziet hij in andere vormen van papierbewerking. Evenals afdeling I kent ook III een slotzin die preludeert op de volgende afdeling. Het betreft de angst om gedachten te vergeten en zo verloren te gaan. De verteller koestert het verlangen om alles van zichzelf te bewaren, elke indruk en elke onafgemaakte gedachte, en bovendien om over een orgaan te beschikken ‘om dit museum als met één oogopslag te overzien’. Hij trekt niet zelf de conclusie dat een dergelijk overzicht, waarin ‘alles (...) even belangrijk geworden [zou] zijn’, een chaos is en dus per definitie niet te overzien. In deze afdeling is ten slotte nog sprake van iemand die elke keer zijn ontlasting fotografeert alvorens door te trekken, wat ‘een adembenemende verzameling’ van nooit geheel identieke foto's oplevert. Volgens Raat (1995) slaat de kwalificatie adembenemend ook op de stank van de excrementen.Ga naar eind66. Afdeling V is een betoog over de tegendruk die de ‘toenemende bevolkingsdichtheid’ uitoefent op de drang van de mens om zich individueel te ontplooien. Politici waarschuwen dat een totalitaire staat dreigt ‘als wij niet oppassen.’ Maar ‘ons al of niet oppassen zal het komen van deze wereld niet kunnen tegenhouden, omdat niemand weet wat er zou moeten worden gedaan.’ In al zijn stelligheid vergist hij zich daar, want zonder het te weten heeft hij zelf de uitweg al genoemd: men hoeft het woord ‘oppassen’ maar te verstaan in de seksuele betekenis van coitus interruptus.Ga naar eind67. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| ||||||||||||||||||||||||
In afdeling VII uit hij de wens om op mechanische wijze te kunnen schrijven. De reden laat zich raden: alleen zo valt het maken van een selectie te vermijden. En zal men zich kunnen voorstellen hoe misdeeld het mij voorkomt te zijn in vergelijking met papier dat beschreven is door een rekenmachine of dat als ondergrond dienst doet voor een fotografie? In de eerste zin vergelijkt hij zichzelf met papier, in de tweede met de machines die het papier beschrijven. Deze parallel tussen papier en verteller drukt nog eens uit dat deze schrijver een papieren personage is. In weerwil van zijn ‘grootste ongeluk’ duidt het slot van deze afdeling een situatie aan waarin een schrijver met een pen juist beter af is dan een fotograaf: Soms stel ik mij een waarlijk gelukkig leven voor: mij opsluiten en dag in dag uit lezen. Maar ook op die manier zal ik aan het schrijven niet ontkomen, want er is geen licht genoeg voor. Het is nog mogelijk in het donker te schrijven, maar lezen kan men niet. (VII) Ook fotograferen lukt in het donker niet met een fototoestel. Kennelijk beschikt de ik niet over middelen om de duisternis te verdrijven. Het ontbreekt hem aan verlichting en dat in meerdere opzichten, want in de volgende afdeling, VIII, laat hij weten weinig met wetenschap op te hebben: Wat eensluidend vaststaat (de wetenschap) verliest voor de ziel iedere waarde en zij wendt zich ervan af. Zij kan er zich haar eigen onmisbaarheid niet meer bij voorstellen. De passage behelst wederom een uitspraak over de mens, maar nu hij zonder ironie ook het bestaan van de ‘ziel’ aanneemt, lijkt hij wel een filosoof van vóór de Verlichting. De afdeling besluit met een pun op de verschillende betekenissen van het woord ‘positief’: ook de positivisten konden hun tijd niet uitsluitend met positieve bezigheden zoek brengen.Ga naar eind68. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| ||||||||||||||||||||||||
5.3 Taalfilosofie versus taalgebruikDe vraag is nu hoe aan de combinatie van de op eenduidigheid gerichte taalfilosofie van de verteller (5.1) en diens juist van meerduidigheid overlopende taalgebruik (5.2) een zinvolle literaire constructie kan worden toegekend. De werkelijke verhouding tussen taalfilosofie en taalgebruik is met andere elementen al gegeven in de openingszin van ‘Preambule’: Al in de tijd dat ik schreef zonder er een allesoverheersende gewoonte van te hebben gemaakt, ben ik begonnen met het verzamelen van grote hoeveelheden schrijfpapier. (I) Op het eerste gezicht gaat het om twee evident samenhangende activiteiten, maar het blijken volkomen gescheiden bezigheden te zijn. De verteller schrijft op alles, behalve op het schrijfpapier dat hij verzamelt. Aldus toont de openingszin in miniatuur de verhouding tussen de taalfilosofie en het taalgebruik, die zich eveneens ontpopt als een geval van strikt gescheiden werelden. Maar wanneer zo'n prominent onderdeel van het wereldbeeld van de verteller geen band met de werkelijkheid blijkt te hebben, is zijn werkelijkheidsconceptie niet superieur aan de wereldvisie van willekeurig welk ander personage uit Hermans' werk. Hiermee is gezegd dat het in ‘Preambule’ om een onbetrouwbare verteller gaat. Abrams (1999) omschrijft deze als ‘one whose perception, interpretation, and evaluation of the matters he or she narrates do not coincide with the opinions and norms implied by the author’.Ga naar eind69. Als belangrijkste redenen van onbetrouwbaarheid noemt Rimmon-Kenan (1983) ‘the narrator's limited knowledge, his personal involvement, and his problematic value-scheme’.Ga naar eind70. De normen van de verteller zijn problematisch ‘if they do not tally with those of the implied author of the given work’.Ga naar eind71. | ||||||||||||||||||||||||
6. Een echte HermansDe Hermans-studie heeft ruimschoots genoeg deugdelijke interpretatieve inzichten voortgebracht om een grondpatroon te onderkennen dat aan het oeuvre als geheel ten grondslag ligt. Dit patroon is ook aangetroffen in titels die op het eerste gezicht sterk afwijken, omdat sommige vaste elementen afwezig lijken en andere juist sterk benadrukt worden. De relatie tussen het grondpatroon dat aan een oeuvre ten grondslag ligt en de manifestatie ervan in een individueel werk is op te vatten als de aanpassing van een of meerdere elementen waaruit het grondpatroon | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| ||||||||||||||||||||||||
is opgebouwd aan de specifieke constructie. Deze transformaties zijn te beschrijven met het model van Claes (1988) om intertekstuele verbanden tussen een brontekst en een eindtekst in kaart te brengen, waarin zich transformaties voordoen als uitbreiding, samenvatting, weglating, substitutie.Ga naar eind72. Uiteraard zijn er aanzienlijke verschillen tussen een concrete brontekst en een door interpretatie verkregen grondpatroon van een oeuvre, dat immers een abstractie is. Toch helpt een beschrijving aan de hand van het transformatiemodel om aanschouwelijk te maken dat sterk afwijkende werken wel degelijk de voor het oeuvre typerende kenmerken bezitten. Het eerste onderdeel betreft de literaire constructie in ‘Preambule’ (6.1), het tweede de op overtuiging gerichte betogende verteltechniek (6.2) en ten slotte het falen van de hoofdpersoon in zijn streven (6.3). | ||||||||||||||||||||||||
6.1 Literaire constructieDe uitbeelding van de thematiek in Hermans' werk verloopt gewoonlijk met inzet van de volgende middelen: de vertelsituatie, het decor, de intrige, meerduidigheid van taal en de gedragingen van de personages. Onder het laatstgenoemde onderdeel vallen onder meer ook de schijnbaar onbelangrijke vergissingen der personages, hun onjuiste beoordelingen en de onbedoelde portee van hun uitspraken. Papier is het enige decor dat toepasselijk is voor een verhaal opgezet als een essayistische verhandeling is. Dat is de achtergrond waartegen dit werk zich afspeelt. Een betoog impliceert de vrijwel volledige afwezigheid van intrige. Bovendien zal de hoofdpersoon moeilijk andere handelingen kunnen verrichten dan schrijven. Deze opzet betekent een aanzienlijke beperking van de mogelijkheden om vergissingen gestalte te geven. Alleen uit het taalgebruik zelf zullen die kunnen blijken en dat is dan ook de belangrijkste transformatie: om de afwezigheid van andere misverstanden te compenseren voert Hermans de hoeveelheid valkuilen in het taalgebruik van zijn verteller op tot ver boven het gemiddelde in zijn andere werk. In het schema van Claes (1988) valt dit via deletie en additie onder substitutie: delging van handeling (deletie) heeft uitbreiding van meerduidig taalgebruik (additie) tot gevolg, zodat per saldo van verwisseling (substitutie) sprake is.Ga naar eind73. | ||||||||||||||||||||||||
6.2 VerteltechniekDe verteltechniek staat bij Hermans altijd in dienst van de thematiek en daarop is de betogende vertelsituatie in ‘Preambule’ geen uitzondering. Hermans' personages streven er steeds naar de buitenwereld ervan te overtuigen dat hun visie op de werkelijkheid gerechtvaardigd is. De hoofdpersoon van ‘Preambule’ schrijft een betoog en is dus veel directer gericht op | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| ||||||||||||||||||||||||
het overtuigen van zijn toehoorders dan de personages uit Hermans' andere werken. Die moeten eerst nog de gebeurtenissen meemaken die leiden tot de visie waarvan de buitenwereld moet worden overtuigd. Bovendien probeert de verteller van ‘Preambule’ geen andere personages maar zijn lezers te overtuigen. Ook deze transformatie valt onder substitutie: poging tot overtuiging komt in de plaats van handeling of intrige. De verteller maakt gebruik van retorische middelen zoals de drogredenen van het beroep op autoriteit en grote aantallen. Ook is hij vertrouwd met de drogreden van de stroman: hij schrijft het publiek opvattingen toe die hij vervolgens als onjuist typeert. De verteltheorie benoemt dit expliciet genoemde publiek - dat niet direct hoeft te wordt aangesproken - met de term narratee om aan te geven dat dit zich op hetzelfde verhaalniveau bevindt als de verteller (narrator).Ga naar eind74. De narratee van ‘Preambule’ wordt niet direct aangesproken, maar komt alleen indirect ter sprake in de aannames van de verteller over diens opinies, tweemaal aan het begin en tweemaal aan het slot: Hoewel er genoeg schrijvers rondlopen die zich op ogenblikken van inspiratie moeten behelpen met het behang, toch zullen vooral zij die zelf geen schrijver zijn, het de gewoonste zaak van de wereld vinden dat een auteur een hoeveelheid blanco papier in huis houdt. Zij zullen vreemd opkijken, wanneer ik beken dat ik, hoewel in het bezit van fraai papier in soorten, daar toch nooit gebruik van maak. (I) Tweemaal beroept de verteller zich op de autoriteit van het getal. Uit het voorafgaande is al gebleken dat hijzelf zich moet behelpen met behang of ander papier dat met de rug tegen de muur staat, dus met het noemen van ‘genoeg schrijvers’ stelt hij zijn particuliere houding tegenover schrijfpapier voor als de gangbare. Daarnaast zet hij lezers (‘zij die zelf geen schrijver zijn’) weg als leken die vreemd zullen opkijken. De narratee komt aan het slot nogmaals ter sprake en nu in enkelvoud. ‘Misschien vraagt iemand zich af waarom ik deze confidenties laat vooraf gaan aan een reeks verhalen die met mijn persoonlijke lotgevallen niets te maken hebben.’ Hij geeft zelf als antwoord dat hij niet weet of ze niets met hemzelf te maken hebben. In de slotzin is ‘iemand’ een ‘wie’ geworden: En voor wie dit allemaal te ingewikkeld vindt, voor hem wordt deze preambule dan toch in ieder geval gerechtvaardigd doordat zij in zijn ogen iets zal bezitten van die ‘toets van onnavolgbare krankzinnigheid’ waarover een criticus eens heeft gerept. (X) | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| ||||||||||||||||||||||||
Overwegende dat de preambule vooral als een omhaal van woorden zal worden ervaren, haalt de verteller een criticus aan en speelt zo in op het conformisme dat hij zijn publiek toeschrijft. Het ter sprake brengen van de narratee aan het begin en einde verleent ‘Preambule’ een betekenisvolle literaire constructie, die uitdrukt dat de werkelijkheidsconceptie van groep en individu gelijkwaardig is. De geldigheid ervan berust niet op de macht van het getal. De verdediging van de personages is onderdeel van de verdediging van de visie van de verteller. In afdeling IX probeert hij te voorkomen dat zijn personages als gek worden ingedeeld. Hij is geen psychiater of moralist, zijn personages maken alleen een trouweloze en onberekenbare indruk omdat er ‘niets met zekerheid te berekenen valt’ en zij onderscheiden zich alleen van de anderen door ‘hun onmacht zich op verzoek bij een der traditionele waansystemen neer te leggen.’ Het leven is een maskerade en niet iedereen is bij machte deze vol te houden. ‘De enkelen (binnenskamers zeer velen) die deze houding missen’ vormen de groep waartoe ook de personages behoren. Tussen haakjes claimt de verteller dat die houding in het geheim door velen wordt gedeeld en op dit punt lijkt hij het meest op zijn schepper, die in ‘Antipathieke romanpersonages’ toegaf dat bij het schrijven ‘impliciet aanwezig is een geloof dat het publiek diep innerlijk van eendere geestelijke constitutie is als de schrijver’.Ga naar eind75. Maar aan de claim van de verteller kleeft ook nog het strategische doel het publiek te overtuigen dat zijn positie geenszins uitzonderlijk is. Overigens is de uitspraak verraderlijk: de term ‘binnenskamers’ geeft immers aan dat die velen wel degelijk in staat zijn zich ‘op verzoek’ aan die waansystemen te conformeren, waarmee de verteller tegen zijn intentie in de uitzonderingspositie van de ‘enkelen’ alleen maar bevestigt. | ||||||||||||||||||||||||
6.3 De mislukkingHermans' personages zoeken erkenning voor hun visie op de werkelijkheid, want alleen die erkenning leidt tot opheffing van het isolement waarin zij (dreigen te) verkeren, bijvoorbeeld omdat hun visie op het verleden verschilt van de algemeen geaccepteerde. In het geval van Osewoudt uit De donkere kamer van Damokles (1958) dreigt zelfs een letterlijk isolement in de vorm van de gevangenis. Veel andere personages willen voorkomen dat zij voor gek worden verklaard en daarvan is de verteller van ‘Preambule’ een specimen. In afdeling X noemt de verteller zijn inleiding ‘confidenties’. Het gaat dus om ‘vertrouwelijke mededelingen’ en dat valt niet te rijmen met de beweerde willekeur van wat men wel en niet opschrijft. In afdeling IX werd | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| ||||||||||||||||||||||||
vertrouwen als een illusie beschreven: ‘wanneer men doet alsof men trouw is en vertrouwt, dat doet men alleen om te laten kijken dat men weet hoe het leven geleefd moet worden’. In dit licht moet het gebruik van de term ‘confidenties’ als een poging tot conformisme aan de huichelachtigheid van het dagelijks leven worden gezien. De verhaalkarakters ‘staan buiten dat verband’ van waansystemen, op het ene karakter dat zich in een gekkenhuis bevindt na: Deze laatste is niet geheimzinnig genoeg geweest, hij is weer opgenomen in de wereld waar alles gaat zoals het hoort, hij staat in het kaartsysteem onder de g. van gek, hetzelfde kaartsysteem dat ik altijd blanco laten zal. (IX) Dit verraadt wat de verteller al die tijd werkelijk voor ogen heeft gestaan met het schrijven. Niet uit artistieke drang vervaardigt hij geschriften die het niet aan ‘geheimzinnigheid’ (III) ontbreekt, maar om ongrijpbaar te worden voor classificatie door de buitenwereld en op die manier het etiket ‘gek’ te ontlopen. Ook het blanco laten van het kaartsysteem kan in verband worden gezien met de angst van dat hemzelf een ongewenste categorisering boven het hoofd hangt. Het strookt met deze opzet dat de tekstpresentatie van ‘Manuscript in een kliniek gevonden’ zo kan worden opgevat dat de verteller zich distantieert van de ik-figuur uit dat verhaal, die officieel als gestoord geldt. De slotzin wijst uit dat de verteller faalt in zijn opzet voor geestelijk gezond door te gaan. Hij haalt een ‘criticus’ aan, volgens wie zijn werk een ‘toets van onnavolgbare krankzinnigheid’ bezit. Op het verkeerde been gezet door de formulering, heeft de verteller zich misrekend. Het woord ‘onnavolgbaar’ gaat gewoonlijk gepaard met een bewonderenswaardige eigenschap als onnavolgbare genialiteit of virtuositeit, maar hier gaat het om krankzinnigheid. Het citaat wijst uit dat de verteller niet aan de gevreesde categorisering onder de g. van gek heeft weten te ontkomen. De verraderlijkheid van het enige taalgebruik dat niet van hemzelf afkomstig is, doet hem prompt de das om. | ||||||||||||||||||||||||
7. ConclusieAls gymnasiast droeg Hermans een ‘boekbespreking’ bij aan de schoolkrant Suum Cuique van 2 december 1939, door Hermans' bibliografen omschreven als een ‘[r]ecensie op (...) gefingeerde boeken’.Ga naar eind76. Een beschouwing over denkbeeldige boeken kan in een bibliografie beter niet worden aangemerkt | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| ||||||||||||||||||||||||
als een recensie, omdat er feitelijk niets gerecenseerd wordt. Deze pseudo-bespreking laat zien dat Hermans al vroeg een speelse omgang met genres ontwikkelde. Het concept van de auteursintentie is niet bruikbaar om een interpretatie aan te toetsen. Uitspraken van een auteur kunnen hoogstens een heuristisch doel dienen als zoeklicht om interpretatieve mogelijkheden te vinden (2). ‘Preambule’ is van meet af aan consequent zodanig gepresenteerd en begeleid dat als auteursintentie moet worden beschouwd dat het prozastuk als een verhaal wordt waargenomen (3), ook al dient het zich aan met alle kenmerken van een inleidend essay tot de bundel (4). De verteller houdt er een taalfilosofie op na die niet alleen een ondeugdelijk communicatiemiddel oplevert, maar die bovendien wordt ondermijnd door tegenstrijdigheden. De meest opvallende hiervan is dat de belangrijkste stelling: ‘Er is maar een werkelijk woord: chaos’ wordt herhaald, terwijl elders herhaling van woorden aan nietszeggendheid wordt gekoppeld (5). Het is mogelijk andere patroonkenmerken van het werk van de auteur aan ‘Preambule’ toe te schrijven, zoals de poging van de hoofdpersoon de buitenwereld van zijn visie te overtuigen en de uiteindelijke mislukking van elk streven (6). De bundel als geheel heeft steeds de indruk gewekt op een weloverwogen manier te zijn samengesteld. Zo vermoedt Haasse (1985) ‘dat al die teksten voor Hermans op de een of andere wijze bij elkaar horen, dat er een bepaalde lijn doorheen loopt, al zijn zij niet met die opzet geschreven.’ Het lijken haar ‘variaties van één grondvorm’.Ga naar eind77. De vraag of de bundel een bepaalde compositie kent, was voor Raat (1985) zelfs een van de drie onderzoeksvragen. Ruiter (1987) heeft geprobeerd aan te tonen dat ‘Preambule’ en het slotverhaal ‘Lotti Fuehrscheim’ met elkaar samenhangen. Bulte (1987) ziet juist een samenhang tussen ‘Preambule’ en ‘Manuscript in een kliniek gevonden’, waarbij de eerste een omkering zou zijn van de traditie van zogenaamd gevonden manuscripten. Het laatstgenoemde voorstel is verdedigbaar en de volgorde van de andere onderdelen lijkt niet van wezenlijk belang, ook al heeft men zich herhaaldelijk afgevraagd waarom alleen ‘Lotti Fuehrscheim’ niet op chronologische volgorde staat. Het zou weinig zin hebben hierover te speculeren, ware het niet dat een voor de hand liggende reden nooit genoemd wordt: de volgorde volgt min of meer de interne chronologie. De drie novellen waarin de Tweede Wereldoorlog een rol speelt staan bij elkaar en worden niet onderbroken door het in Amerika gesitueerde slotverhaal. Interessanter is de vraag waarom Hermans uit zijn productie aan novellen juist deze werken uitkoos. Hermans' eerste verhalenbundel Moedwil en | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| ||||||||||||||||||||||||
misverstand (1948) kende een overkoepelende titel die niet samenvalt met een verhaaltitel en werd aanvankelijk aangekondigd onder de eveneens programmatische titel Praelogica.Ga naar eind78. Hoewel Paranoia wel een verhaal met die titel kent, is ook deze titel overkoepelend bedoeld. In een interview uit 1963 heeft de auteur uitgelegd te geloven ‘dat alle mensen zonder uitzondering ‘paranoïed’ zijn, tussen aanhalingstekens. (...) Wat ik er mee aanduid is meer iets wat je zou kunnen noemen: het zich een beeld vormen van dingen waar je eigenlijk niets van af weet. Alle mensen vormen zich beelden van dingen waar ze niets van af weten. (...) Dat moeten we ook wel, maar het zijn allemaal waandenkbeelden. Als je nu maar met een heleboel mensen samen bent die er hetzelfde over denken, dan gaan de waandenkbeelden op objectieve waarheden lijken.’Ga naar eind79. Met enige moeite kan deze definitie herkend worden in afdeling IX van ‘Preambule’, waar de verteller het titelwoord eveneens loskoppelt van de normale betekenis, voornamelijk om het publiek te overtuigen van de geestelijke gezondheid van de verhaalpersonages. Om deze afwijkende paranoia-opvatting in de bundel gestalte te geven, heeft Hermans vooral verhalen opgenomen met personages die duidelijk in een waansysteem verstrikt zijn, al kan dat niet gezegd worden van bijvoorbeeld Het behouden huis. Alleen het waansysteem dat de hoofdpersoon van het titelverhaal obsedeert, valt samen met paranoia in de gangbare betekenis van achtervolgingswaan. Zodoende heeft Paranoia in hogere mate dan Hermans' andere novellenbundels een eigen karakter gekregen, waaraan ook ‘Preambule’ bijdraagt. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| ||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| ||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| ||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||
Internetbronnen
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| ||||||||||||||||||||||||
Over de auteurArne op de Weegh heeft Nederlands en Engels gestudeerd en werkt bij een mediabedrijf. Eerdere publicaties gingen over Frans Kellendonk en Gerard Reve, maar vooral over Louis Paul Boon. |
|