een historische omslag is haar corpus inderdaad te klein en te weinig gespreid in de tijd. Andere broer-zusromans uit de Nederlandse literatuur hadden op zijn minst vermeld kunnen worden, zoals Dirk Ayelt Kooiman, Een romance (1973), Nanne Tepper, De eeuwige jachtvelden (1995), de film Zusje (1995), Renate Dorrestein, Verborgen gebreken (1996), of Pia de Jong, Dieptevrees (2010).
In de ban van het incestverbod biedt dus geen historische analyse, maar wel vier gedetailleerde interpretaties van onderling zeer uiteenlopende verbeeldingen van broer-zus erotiek, tot de afwezigheid van erotiek aan toe, zo blijkt. Grimm laat weliswaar de mogelijkheid open dat er incest tussen broer en zus heeft plaatsgevonden, maar verbeeldt die niet expliciet. Camperts Het satijnen hart verbeeldt wel een erotisch verlangen tussen broer en zus maar laat in het midden of de incest in droom of werkelijkheid heeft plaatsgevonden. In Debrots Mijn zuster de negerin is in eerste instantie alleen sprake van een metaforische broer-zus relatie. Coebergh-Van der Marck analyseert de vier werken nauwgezet, met gebruik van theorieën over onder andere verwantschapssystemen en betekenisgeving. Ze stelt de repressieve theorie van Freud, en in diens voetspoor Lévi-Strauss - het incestverbod is het resultaat van het uitsluiten van natuur door cultuur - tegenover de theorie van hedendaagse evolutionair-biologen dat het incestverbod voortvloeit uit een natuurlijke afwijzing van verwanten als seksuele partner (waarmee het incestverbod juist voortvloeit uit de interactie tussen natuur en cultuur).
Het is Coebergh-Van der Marck niet louter te doen om de verbeeldingen van incest, maar meer nog om waar incest voor staat; oftewel, in haar woorden, ‘de maatschappelijke en culturele relevantie van deze problematisering die in parallelle problematiseringen van parallelle paradoxale relaties gestalte krijgt’ (13). Met die moeizame formulering doelt ze op de paradox die broer-zus erotiek belichaamt: wat broer en zus bindt - hun afkomst - is ook wat hen scheidt. Incest is dus een grensoverschrijdende gebeurtenis die gefixeerde opposities ondermijnt; en daarbij is het de vraag of dat repressie (Freud/Lévi-Strauss) of interactie (evolutionair-biologen) oplevert. Voor Coebergh-Van der Marck fungeert incest daarmee als index voor een heel scala aan tegenstellingen. Er staat niet wat er staat: incest is nooit alleen incest, maar altijd een grensoverschrijding, tussen eigen en vreemd, tussen natuur en cultuur. Dat opent de deur naar de analyse van allerlei mogelijke grensoverschrijdingen in de vier casestudies, van rassenvermenging tot genrevermenging.
Coebergh-Van der Marcks eigenlijke doelwit van kritiek, zo blijkt, is het westerse metafysische denken, dat ten grondslag ligt aan het denken in binaire, hiërarchische opposities. In Van Woerdens Ultramarijn en in Van Warmerdams Grimm treft ze alternatieve denkwijzen aan, waarin de werkelijkheid ‘onbepaald’ en ‘veelvoudig’ is. De zoektocht naar het ideaal (maar dan natuurlijk niet-metafysisch) van de relationele onbepaaldheid verhoudt zich nu en dan lastig tot Coeberghs eigen al te stellige taalgebruik - zonder aarzeling poneert zij dat wij ‘in wezen’ allemaal migranten zijn (129), of dat ‘weemoed en passie de essentie’ (83) zijn van Ultramarijn. Zulke essentialistische uitspraken verwacht je niet in een studie die juist de ‘ontregelende en bevrijdende onbepaaldheid’ keer op keer bezingt. Elders is ze juist te weinig stellig: kan een paradigmawisseling ‘beetje bij beetje’ (118) plaatsvinden?
Coebergh-Van der Marck lijkt te vergeten dat de ene grensoverschrijding de andere niet is. Het maakt verschil