1855 konden Nederlandse en Belgische kunstliefhebbers bovendien Prerafaëlitische schilderijen zien, eerst in galerieën in Parijs, later ook dichter bij huis. Tegelijk vonden gebruiksvoorwerpen, illustraties, reproducties en stoffen uit Engeland hun weg naar Nederlandse en Belgische huiskamers.
De artikelen in Lopende vuurtjes nemen de lezer mee op een onderhoudende tocht langs culturele hotspots als kunstenaarsverenigingen Les XX en La Libre esthétique, ontmoetingsplaatsen als de Cercle Artistique et Littéraire, en kunstboekhandels als Maison Dietrich in Brussel. Ook horen we over uitgeverijen als De Wereldbibliotheek en J.-E. Buschmann, en over tijdschriften zo divers als De Nieuwe Gids en Revue de l'art chrétien, De Nederlandsche Spectator en La Jeune Belgique. We volgen de omzwervingen van bemiddelaars als Georges Khnopff, auteur en cultureel agent, die een heel parcours aflegt - niet alleen door het Brussel van het fin de siècle, maar ook door meer dan één artikel in deze bundel. Het is via dit soort alomtegenwoordige figuren dat het patroon van transfer en integratie goed zichtbaar wordt.
Stof te over dus, voor de 12 auteurs die zich over deze veelheid van uitwisseling en invloed hebben gebogen. Wie hun artikelen goed bekijkt, ziet echter dat twee thema's de meeste aandacht krijgen. Niet minder dan een derde van de teksten houdt zich bezig met de ontvangst en verwerking van kunst van de Prerafaëlieten (de artikelen van Vandevoorde, Vandebussche, Van Buul, Van den Bossche), en nog eens een derde stelt William Morris en de Arts en Craftsbeweging centraal, met name de impact ervan op de Art Nouveau (Tibbe, Van Impe, De Smet, Van Capelleveen).
Van de overige artikelen valt vooral de tekst van Wessel Krul op. Hij schreef een onderhoudend en verrassend artikel over de leesgewoontes van Johan Huizinga. Krul constateert dat in het fin de siècle Franse literatuur stond voor ‘gedurfd, pikant, origineel, maar ook frivool en onverantwoordelijk, terwijl “Engels” de connotatie meedraagt van ernstig, idealistisch en vertrouwenwekkend’. Krul stelt vervolgens de interessante vraag of Huizinga ‘inderdaad in de Engelse literatuur en cultuur een tegenwicht [heeft] gezien tegen de dingen die hem in de Franse tijdschriften boeiden, maar tegelijk een gevoel van onbehagen gaven.’
Dit soort observaties weegt de Engelse invloed af tegen de impact van andere culturen (in dit geval de Franse) op datzelfde moment. Ik had zo'n bredere visie graag op meer plaatsen in de bundel tegen willen komen. Hoewel de meeste auteurs er uitstekend in slagen hun casus overtuigend te illustreren, is het kennelijk lastig om individuele casussen in een wat bredere, Europese context te plaatsen. Wat daarbij niet helpt, is dat enkele artikelen wat plichtmatige herhalingsoefeningen lijken van inzichten die de auteurs al uitgebreid elders en eerder hebben uitgewerkt (Tibbe, Van Capelleveen). Krul hebben we ook al vaker over Huizinga gehoord, maar hij slaagt er hier uitstekend in om één klein aspect van Huizinga's Werdegang verrassend te her-contextualiseren.
Helleke van den Braber
(Radboud Universiteit Nijmegen)