Nederlandse Letterkunde. Jaargang 18
(2013)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
RecensiesPeter Altena, Gerrit Paape (1752-1803). Levens en werken. Nijmegen (Vantilt) 2012, 837 bladzijden, ISBN 9789460040641, Euro 39,95Wetenschappers die zich wagen aan het genre van de biografie, zien zich geconfronteerd met de noodzaak goed te beargumenteren waarom nu juist het leven van deze persoon een gedetailleerde bestudering waard is. Een persoonlijke fascinatie van de onderzoeker met dat leven of het gegeven dat dat leven turbulent en spraakmakend was, zijn in dat opzicht niet voldoende. Is affiniteit met het object van onderzoek immers geen randvoorwaarde om een onderzoek überhaupt goed uit te kunnen voeren? En wordt niet ieder leven spannend als het van heel dichtbij bestudeerd wordt? Wil een biografisch onderzoek wetenschappelijk relevant zijn, dan zijn aanvullende argumenten nodig. In het geval van de biografische studie Gerrit Paape (1752-1803). Levens en werken, waarop neerlandicus Peter Altena in 2011 aan de Radboud Universiteit Nijmegen promoveerde, zijn dergelijke aanvullende argumenten afdoende aanwezig. Gerrit Paape leefde in een tijdvak van politieke omwentelingen, een tijdvak dat zich in de afgelopen decennia in toenemende mate op wetenschappelijke belangstelling heeft mogen verheugen en inmiddels onder historici geldt als een belangrijk schakelpunt in de ontwikkeling van het moderne Nederland. Altena legt in de inleiding van zijn studie uit hoe dit boek past binnen die onderzoekscontext: ‘Voor de bestudering van die overgangstijd van 1750 tot 1850 is onderzoek naar de mannen en vrouwen die die overgang [...] beleefden en vormgaven, van het grootste gewicht. De levensverhalen van de hoofdrolspelers nuanceren, verdiepen, bevestigen of weerspreken de grote “theses”.’ (16) Aldus wil dit boek ‘munitie aandragen’ (35) voor de discussies die er spelen onder, zo blijkt impliciet, met name politiek-historici. De wetenschappelijke inbedding van deze biografie is daarmee helder. De uitvoering van Altena's bio- én bibliografische project mag met recht minutieus genoemd worden. Na lezing van de bijna zevenhonderd pagina's hoofdtekst die dit boek bevat, dringt zich de gedachte op dat er vermoedelijk geen bron bestaat van of over Paape, in Nederland noch daarbuiten, die Altena niet heeft ingezien. Van zijn jonge jaren in de Delftse en Rotterdamse genootschappelijke wereld, via zijn politieke Werdegang binnen de Patriottenbeweging in de jaren 1780, met vervolgens omzwervingen langs Antwerpen, Duinkerken, Den Bosch, Dordrecht en Leeuwarden, tot aan zijn laatste levensjaren als ambtenaar op het nieuwe ministerie van onderwijs in Den Haag, alles wordt met evenveel oog voor detail beschreven. De persoon Paape had vele gezichten. Niet voor niets rept de ondertitel van Altena's boek van levens en werken. Door zijn gecombineerde historische én let- | |
[pagina 2]
| |
terkundige aanpak, poogt Altena aan al die gezichten recht te doen. Die aanpak blijkt uit het feit dat zowel Paape de schrijver, onder meer verantwoordelijk voor een aantal nog altijd lezenswaardige satiren, als Paape de politicus, die zich vooral in de Bataafse jaren actief roerde als voorvechter van democratische vernieuwing en uitdrager van de meer radicale variant van het Bataafse politieke denken, in deze studie ruime aandacht krijgen. In het geval van Paapes schrijverschap komt die aandacht vooral naar voren via de close-readings die Altena levert van een aantal sleutelteksten uit diens oeuvre. Altena toont zich daarbij een precieze en genuanceerde lezer, die veel oog heeft voor het spel met de werkelijkheid dat Paape voortdurend speelt in zijn satiren. Zo schrijft hij bijvoorbeeld over de Reize door het Aapenland (1788), die Paape uitbracht onder het pseudoniem J.A. Schasz M.D.: ‘De roman hekelt, maar niet duidelijk is wie of wat er precies gehekeld wordt. De coördinaten van het apenland zijn niet bekend. Misschien ligt in die raadselachtigheid ook wel een van de aantrekkelijke kanten van de roman. Oplossing van het raadsel zou zo gemakkelijk het spel bederven.’ (300) Hier zet Altena zich af tegen eerdere interpretaties van deze satirische tekst, met name door Piet Buijnsters, als een sleutelroman over de Patriottenbeweging, waarbij de verschillende apenfiguren zouden verwijzen naar concrete figuren uit deze beweging. Ook in zijn interpretaties van een aantal satirische teksten van Paape uit de jaren 1797-98, zoals De Knorrepot en de Menschenvriend en Het leven en sterven van een hedenaagsch aristocraat, weet Altena steeds aannemelijk te maken dat de tekst weliswaar als een commentaar en kritiek op actuele politieke ontwikkelingen kan worden gezien, maar zonder dat er sprake is van een een-op-een-relatie met de werkelijkheid. De historische en de letterkundige blik houden elkaar op dit soort momenten goed in balans. Voor een academische studie valt het wel op dat Altena in zijn taalgebruik nogal scheutig is met oordelende woorden. De Reize door het Aapenland noemt hij ‘een geweldig boek’ (296), de ‘vreugde’ die daarentegen spreekt uit de slotpassage van een toneelstuk dat Paape in 1789 schreef op het uitbreken van de Franse Revolutie ‘doet de tegenwoordige lezer bijna het glazuur van de tanden springen.’ (338) De Vrolijke Caracterschetsen uit 1797 zijn dan juist weer ‘een hoogtepunt in het oeuvre van Paape’ (587), die samen met de Reize en Het leven en sterven van een hedendaagsch aristocraat blijk geven van ‘het talent van Paape voor het absurde, voor slapstick.’ (622) Hoewel deze subjectieve toon, waarin de persoonlijke smaak van Altena duidelijk doorschemert, zijn verhaal de nodige jeu geeft, wordt hij in de loop van het boek wel storend. Een dergelijke toon lijkt bovendien in tegenspraak met wat Altena in zijn conclusie stelt: ‘Deze biografie wil niet “bewijzen” dat Gerrit Paape een belangrijk auteur is. Dat is hij natuurlijk wel, anders was deze biografie niet geschreven. Maar veel verder dan “tonen” wil dit boek niet gaan.’ (678) Een tweede bezwaar vind ik dat Altena erg zuinig is met het trekken van conclusies op basis van zijn tekstinterpretaties en archiefonderzoek. Door zijn jarenlange graafwerk en scherpe geest beschikt deze auteur over een schat aan informatie en inzichten aangaande de persoon Gerrit Paape en diens geschriften. Die kennis stelt hem in staat om substantiële, gefundeerde uitspraken te doen over de rol die Paape speelde in het politieke bedrijf van zijn tijd en de betekenis die zijn teksten toen hadden. Altena doet dat soort uitspraken echter nauwelijks. Liever neemt hij de pose | |
[pagina 3]
| |
aan van de liefhebber, de goedwillende amateur die ‘ook maar wat zegt’ op basis van wat hij zo hier en daar gelezen heeft. Met die houding, die tevens zijn keuze voor het hanteren van een persoonlijk taalregister verklaart, doet hij zichzelf én zijn object van onderzoek tekort. Gerrit Paape (1752-1803). Levens en werken blijft ondanks deze bezwaren een rijke bron en verplichte kost voor iedereen die zich met de late achttiende eeuw bezighoudt, al was het alleen maar vanwege de vele details uit de geschiedenis van het roerige tijdvak 1780-1800 die erin langskomen. Dat Altena weigert om echt te synthetiseren en theses te presenteren is vooral jammer. Iets meer lef en iets minder bescheidenheid hadden van deze bijzonder goede studie een uitmuntende studie kunnen maken.
Ivo Nieuwenhuis (Universiteit van Amsterdam) | |
[pagina 4]
| |
Matthieu Sergier, Ethiek van de lectuur. Frans Kellendonk en de (h)erkenning van de andersheid. Gent (Academia Press) 2012, 260 bladzijden, ISBN 978 90 382 1975 2, Euro 27,00.‘Is er een mooier zinnebeeld van het geluk dan een paar gave sokken? Vooral als die twee spiegelbeeldige hulsjes in een bol gedraaid zijn. In een van mijn verhalen zou de held het liefst een bol sokken zijn. “Een bol sokken ligt knus in de la van de linnenkast,” mijmert hij, “rond, en perfect geplooid als yin en yang [...]”’. Dit schrijft Frans Kellendonk in zijn opstel ‘Sokken’,Ga naar eind1 en hij droomt mee met zijn personage als hij stelt dat gelukzaligheid schuilt in een paar goed verzorgde voeten die in een nieuw paar sokken gestoken worden: op zo'n moment ‘besef je pas wat een goed huwelijk je voeten eigenlijk hebben’. Helaas heeft hij zelf de platvoeten van zijn grootmoeder geërfd, waardoor zijn sokken altijd binnen de kortste keren gaten krijgen. Om hun levensduur te verlengen trekt hij twee sokken over elkaar aan en verwisselt regelmatig links en rechts van het bovenste paar, maar veel tijdwinst levert dat niet op - en zo representeren sokken voor hem ook de kortstondigheid van het geluk. Gebreide sokken zijn een stuk duurzamer, maar wie breit er tegenwoordig nog sokken? Zijn laatste paar vond het einde in een wasserette, waar hij tussen zijn schone was nog slechts één sok terugvond: ‘Een triest gezicht, nog schrijnender doordat de wasmevrouw geprobeerd had om die sok te koppelen aan een bizar damesslipje’. De sok en het slipje wil ik hier opvoeren om eenvoudig en beknopt de problematiek van de andersheid te introduceren zoals Matthieu Sergier die beschrijft in zijn boeiende en diepgravende studie Ethiek van de lectuur. Frans Kellendonk en de (h)erkenning van de andersheid. De bol sokken representeert het ideaal van de eenheid en de harmonie, het slipje de confrontatie met de andersheid, die gepaard gaat met het inzicht van de beschouwer dat er in werkelijkheid geen sprake is van harmonie maar van fragmentatie en corruptie. De lezer wordt deelgenoot van dat inzicht als hij zich bewust wordt van de ironie in de tekst: in de eerste plaats wordt een verheven ideaal als dat van de harmonie gekoppeld aan zoiets alledaags als een paar sokken, in de tweede plaats wordt de mogelijkheid van een eenduidige interpretatie geproblematiseerd: de sokken representeren het geluk én het verval daarvan. De representatie en problematisering van de andersheid in de romans van Kellendonk is nog een stuk complexer dan de oppositie die ik hier schets, maar het achterliggende mechanisme dat Sergier beschrijft is hetzelfde: de lezer wordt via ironie en andere narratieve procédé's aangemoedigd om te reflecteren op andersheid. Sergiers studie is een uitnodiging om het werk van Kellendonk te begrijpen als een oeuvre dat ons aanzet tot een dergelijke ethische lectuur. Sergier stelt zich een tweeledig | |
[pagina 5]
| |
doel, namelijk om een genuanceerd antwoord te geven op de vraag hoe een literair werk zijn lezers kan aanzetten tot overwegingen van ethische aard, en om premissen te bieden voor een methode om de ethische inslag van een werk aan het licht te brengen. Hij koos het werk van Kellendonk om deze problematiek te onderzoeken vanwege de complexiteit ervan, en omdat het toelaat de ethische vraag op twee niveaus te stellen: niet alleen op het niveau van de lezer en zijn leesdaad, maar ook op het verhaalniveau zelf, omdat in Kellendonks romans de beoordeling van andersheid geproblematiseerd wordt - zo zal althans blijken uit zijn analyses. Een andere motivatie lijkt te zijn dat Sergier de beeldvorming rondom Kellendonk enigszins wil corrigeren. Hij signaleert dat het beeld dat we nu van Kellendonk hebben voor een groot deel voortkomt uit de discussies die er gevoerd zijn naar aanleiding van de rel rondom Mystiek Lichaam, en merkt terecht op dat het schrijverspostuur dat er uit die discussies gedestilleerd kan worden - Kellendonk zou ‘een profeet van het maatschappelijke verval’ zijn, wat soms positief, soms negatief wordt opgevat (p. 8) - voornamelijk berust op Kellendonks persoon en stellingname en veel minder op zijn teksten. Sergier biedt een waardevol tegenwicht aan deze tendens met zijn nauwgezette tekstanalytische studie. Een uitgangspunt van Sergier is dat de problematisering van de (beoordeling van de) andersheid in Kellendonks romans het sterkst wordt uitgedrukt in de filiatiedynamiek, ‘de dynamiek die, op diëgetisch vlak, uitdrukking geeft aan de band, de tijdruimtelijke opstelling en de afhankelijkheid tussen kind en vader en/of moeder’ (p. 4-5). Deze filiatiedynamiek wordt onderzocht in het eerste deel van zijn studie. Sergier stelt dat er in de romans telkens sprake is van een zoonfiguur die in de voetsporen van een vaderfiguur moet treden. Als de vader terugtreedt wordt de zoon geconfronteerd met een erfenis waar hij zich wel of juist niet mee wil en kan identificeren: in Bouwval (1977) ontdekt Ernst dat zijn familiegeschiedenis niet zo glorieus en harmonieus is als hij wel dacht, in De Nietsnut (1979) denkt Frits Goudvis grip te kunnen krijgen op zijn eigen identiteit door het leven van zijn vader te reconstrueren, in Letter en Geest (1982) wil Mandaat graag de volwaardige positie van Brugman innemen maar lukt hem dat niet, in Mystiek Lichaam (1986) waarschuwt Gijselhart zijn zoon Leendert om nooit zoals zijn vader te worden, maar gaat Leendert desondanks steeds meer op zijn vader lijken. Het proces van het al dan niet accepteren van de erfenis van de vader gaat gepaard met het proberen te vertellen, begrijpen, en belichamen van de vaderfiguur (Sergier gebruikt het op Derrida geïnspireerde concept vertegenwoordiging), en daarbij ontdekken de zoonfiguren hun onvermogen om tot een voltooide betekenisgeving te komen. Sergier stelt in zijn conclusie, voortbouwend op Paul de Man, dat in de filiatiedynamiek in de romans een allegorie van de ethische lectuur tot uitdrukking komt: ‘Het onvermogen van de zoon om de vader waar te nemen, om volledig vat te krijgen op de betekenis van de vader en om hem te vertellen, zou kunnen verwijzen naar het onvermogen van de lezer om de tekst volledig te begrijpen’ (p. 229). Kellendonks romans zouden, in andere woorden, zelf hun leesbaarheid problematiseren. Deze stelling is overtuigend omdat uit de analyses blijkt dat via de confrontaties tussen vader en zoon ook telkens de taal zelf, en de betrouwbaarheid daarvan, ter discussie wordt gesteld. Wanneer bijvoorbeeld de taal van de vaders wordt bestudeerd, dan blijkt dat zij via hun taal proberen | |
[pagina 6]
| |
hun kinderen een werkelijkheid voor te spiegelen en die aan hen als waarheid op te leggen. Een treffend voorbeeld is het Prulmuseum dat Gijselhart in Mystiek Lichaam voor zijn dochter Magda sticht: een kamer die hij volstouwt met allerlei oude rommel, waarmee hij het verhaal smeedt van de toekomst die hij voor zijn dochter weggelegd ziet. Zijn verhaal komt echter niet overeen met de werkelijkheid, het is een solipsistische constructie. De kinderen weten de verhalen van de vaders te doorprikken, zij bekritiseren het discours van de vader in woord en daad. Sergier betoogt dat de kindfiguren een manier van waarnemen vertegenwoordigen van waaruit andersheid kan worden waargenomen en bekritiseerd: de atopische waarneming. Dat is een steeds verglijdende blik, een reeks spiegeleffecten, die de eenduidige waarneming of interpretatie problematiseert. In het tweede deel van de studie onderzoekt Sergier de narratieve procédé's via welke de lezer deelgenoot kan worden van deze atopische waarneming, en op die manier de lezer aanzetten tot een ethische lectuur. Achtereenvolgens komen ironie, tragiek en het groteske aan bod, evenals wat Sergier met Lacan een positie ‘entre-deux-morts’ noemt. Als romantische ironie de werkelijkheidsillusie van het vertelde verstoort, of als groteske voorstellingen worden opgevoerd, wordt de aandacht gevestigd op het geconstrueerde karakter van de tekst en wordt de lezer op een kritische afstand van de tekst geplaatst, wat een voorwaarde is voor de atopische waarneming. De analyses van deze procédé's monden uit in acht regels voor de atopische waarneming die volgens Sergier een bredere geldigheid hebben en gebruikt kunnen worden om in andere romans waarin er sprake is van filiatiedynamiek, en ook in autobiografische of autofictionele teksten, te onderzoeken hoe die teksten de lezer aanzetten tot een ethische lectuur. Ik begon mijn bespreking met een verwijzing naar ‘Sokken’. Daar ging bij nader inzien enige kritiek achter schuil: terwijl Kellendonk, zonder afbraak te doen aan de complexiteit van zijn werk, steeds opnieuw zeer heldere, herkenbare en humoristische beelden presenteert die goed in het geheugen blijven hangen, put Sergier zich wellicht ietwat teveel uit in abstracties. De opeenstapeling van theoretische concepten (in hoofdtekst én voetnoten) die, zoals hij zelf ook zegt in zijn inleiding, hier en daar wat eclectisch gebruikt worden, komt de helderheid van zijn betoog niet overal ten goede. Het was niet onaangenaam geweest als hij met regelmaat even wat afstand had genomen van het abstracte, theoretische niveau om duidelijk uiteen te zetten welke consequenties zijn rijke en overtuigende interpretaties van Kellendonks werk hebben voor de beeldvorming rondom diens werk en persoon. Sergier biedt namelijk absoluut nieuwe inzichten. Zo stelt hij bijvoorbeeld dat de interpretatie van Kellendonks werk niet, zoals critici weleens neigen te doen, gereduceerd zou moeten worden tot ‘een nostalgisch verlangen naar een definitief verloren gegaan paradijs’. Volgens Sergier blijkt uit Kellendonks werk niet alleen nostalgie, maar ook ‘een radicale problematisering, een “herwaardering der waarden”, een vraag naar de nieuwe configuraties die zij kunnen aannemen’ (p. 170). Ook dit wordt weerspiegeld in de manier waarop de romans de taal zelf onder de aandacht brengen: de spiegelingen, oneindige doorverwijzingen, herrijzenismetaforen en de nadruk op de onvoltooidheid van de verteldaad tonen weliswaar dat de conceptuele idealen die de personages najagen illusies zijn, maar ze verwijzen ook naar de toekomst in die zin dat verandering van | |
[pagina 7]
| |
interpretatie ook vernieuwing impliceert. In dit licht biedt Sergier een mooie interpretatie van Leenderts hoogliedje op de dood dat Mystiek Lichaam besluit. Dat moet niet slechts destructief worden uitgelegd; dat de roman eindigt met een lied, de gezongen, ritmische vorm, duidt op een wending in het taalgebruik, een nieuwe manier van representatie en expressie. De leegte die op het einde van het lied volgt (het eind van het boek) is tegelijk ruimte voor ‘steeds hernieuwde mogelijkheden, onophoudelijke herrijzenissen’ (p. 213). Als Kellendonk aan het eind van zijn opstel ‘Sokken’ terugdenkt aan de tijd waarin zijn moeder nog sokken stopte, geeft hij niet slechts blijk van heimwee naar een vervlogen tijd - de gestopte sokken kunnen ook die mogelijkheid tot vernieuwing en herinterpretatie uitdrukken. Kellendonk memoreert hoe in die tijd bergen wasgoed het huis vulden met de geur van bleekwater, zeep en frisse lucht: ‘Zo ruikt geluk. En dan de verknussing van die geuren onder het hete strijkijzer, de herstelde sokken die, als de chromosomen uit de biologieles, elkaar omarmen, in elkaar verdwijnen en herrijzen als sokkenbol, als complete cel’.
Meike Botterweg (Radboud Universiteit Nijmegen) | |
[pagina 1]
| |
Marie-Anne Coebergh-Van der Marck, In de ban van het incestverbod. Analyse van een historische omslag in de verbeelding van erotiek tussen broer en zuster. Hilversum: Verloren, 2012. 153p. €19,-In 2007 stapten een Duitse broer en zus naar de rechter. Zij wilden dat hun relatie, waaruit vier kinderen waren voortgekomen, wettelijk werd erkend. Ze waren gescheiden opgegroeid, droegen verschillende achternamen en hadden na hun ontmoeting in hun tienerjaren een relatie gekregen. Na een jarenlange rechtsgang oordeelde het Europese Hof voor de Rechten van de Mens in 2012 dat het recht op gezinsleven niet zwaarder woog dan het incestverbod. Met andere woorden, de relatie tussen broer en zus werd niet wettelijk erkend, en het Duitse verbod op incest bleef intact. Definities van wat een familie kan zijn, zijn aan verandering onderhevig. Zo is het in diverse landen, waaronder Nederland, tegenwoordig juridisch mogelijk om twee moeders te hebben; de Tweede Kamer opperde eind 2012 het voornemen om de mogelijkheid van drie juridische ouders te onderzoeken. De mogelijkheid dat een broer en zus een legaal gezin stichten, zelfs als er al nakomelingen zijn, lijkt echter nog altijd ondenkbaar, zoals het oordeel van het Europese Hof bevestigt. Hoewel seks tussen broer en zus in Nederland - anders dan in Duitsland - niet strafbaar is als beiden meerderjarig zijn, rust er wel degelijk een taboe op. Kunnen we daaruit concluderen dat het incesttaboe onveranderlijk is, van alle tijden? Of wordt er nu anders aangekeken tegen erotiek tussen broer en zus dan vroeger? Marie-Anne Coebergh-Van der Marck analyseert in haar proefschrift In de ban van het incestverbod artistieke representaties van broer-zus incest, vanuit het idee dat in literatuur en film wellicht voorstelbaar is wat in de maatschappelijke werkelijkheid ondenkbaar is. Met haar ondertitel ‘Analyse van een historische omslag in de verbeelding van erotiek tussen broer en zuster’ suggereert ze dat er wel degelijk sprake is van een verandering. Waren broer-zus relaties in kunst en literatuur sinds de oudheid van meet af aan verdoemd, vanaf het midden van de twintigste eeuw zijn ook minder rampzalige verbeeldingen mogelijk, zoals in Nabokovs Ada or Ardor (1969), waarin broer en zus nog lang en gelukkig samenleven. Coebergh-Van der Marck analyseert vier Nederlandse werken (drie romans en een film), één van voor de veronderstelde omslag, en drie van daarna: Cola Debrot, Mijn zuster de negerin (1934), Remco Campert, Het satijnen hart (2006), Henk van Woerden Ultramarijn (2005) en Alex van Warmerdams Grimm (2003). In weerwil van de claim uit haar ondertitel benadrukt ze dat de inzet van haar onderzoek niet historisch is. Voor een analyse van | |
[pagina 2]
| |
een historische omslag is haar corpus inderdaad te klein en te weinig gespreid in de tijd. Andere broer-zusromans uit de Nederlandse literatuur hadden op zijn minst vermeld kunnen worden, zoals Dirk Ayelt Kooiman, Een romance (1973), Nanne Tepper, De eeuwige jachtvelden (1995), de film Zusje (1995), Renate Dorrestein, Verborgen gebreken (1996), of Pia de Jong, Dieptevrees (2010). In de ban van het incestverbod biedt dus geen historische analyse, maar wel vier gedetailleerde interpretaties van onderling zeer uiteenlopende verbeeldingen van broer-zus erotiek, tot de afwezigheid van erotiek aan toe, zo blijkt. Grimm laat weliswaar de mogelijkheid open dat er incest tussen broer en zus heeft plaatsgevonden, maar verbeeldt die niet expliciet. Camperts Het satijnen hart verbeeldt wel een erotisch verlangen tussen broer en zus maar laat in het midden of de incest in droom of werkelijkheid heeft plaatsgevonden. In Debrots Mijn zuster de negerin is in eerste instantie alleen sprake van een metaforische broer-zus relatie. Coebergh-Van der Marck analyseert de vier werken nauwgezet, met gebruik van theorieën over onder andere verwantschapssystemen en betekenisgeving. Ze stelt de repressieve theorie van Freud, en in diens voetspoor Lévi-Strauss - het incestverbod is het resultaat van het uitsluiten van natuur door cultuur - tegenover de theorie van hedendaagse evolutionair-biologen dat het incestverbod voortvloeit uit een natuurlijke afwijzing van verwanten als seksuele partner (waarmee het incestverbod juist voortvloeit uit de interactie tussen natuur en cultuur). Het is Coebergh-Van der Marck niet louter te doen om de verbeeldingen van incest, maar meer nog om waar incest voor staat; oftewel, in haar woorden, ‘de maatschappelijke en culturele relevantie van deze problematisering die in parallelle problematiseringen van parallelle paradoxale relaties gestalte krijgt’ (13). Met die moeizame formulering doelt ze op de paradox die broer-zus erotiek belichaamt: wat broer en zus bindt - hun afkomst - is ook wat hen scheidt. Incest is dus een grensoverschrijdende gebeurtenis die gefixeerde opposities ondermijnt; en daarbij is het de vraag of dat repressie (Freud/Lévi-Strauss) of interactie (evolutionair-biologen) oplevert. Voor Coebergh-Van der Marck fungeert incest daarmee als index voor een heel scala aan tegenstellingen. Er staat niet wat er staat: incest is nooit alleen incest, maar altijd een grensoverschrijding, tussen eigen en vreemd, tussen natuur en cultuur. Dat opent de deur naar de analyse van allerlei mogelijke grensoverschrijdingen in de vier casestudies, van rassenvermenging tot genrevermenging. Coebergh-Van der Marcks eigenlijke doelwit van kritiek, zo blijkt, is het westerse metafysische denken, dat ten grondslag ligt aan het denken in binaire, hiërarchische opposities. In Van Woerdens Ultramarijn en in Van Warmerdams Grimm treft ze alternatieve denkwijzen aan, waarin de werkelijkheid ‘onbepaald’ en ‘veelvoudig’ is. De zoektocht naar het ideaal (maar dan natuurlijk niet-metafysisch) van de relationele onbepaaldheid verhoudt zich nu en dan lastig tot Coeberghs eigen al te stellige taalgebruik - zonder aarzeling poneert zij dat wij ‘in wezen’ allemaal migranten zijn (129), of dat ‘weemoed en passie de essentie’ (83) zijn van Ultramarijn. Zulke essentialistische uitspraken verwacht je niet in een studie die juist de ‘ontregelende en bevrijdende onbepaaldheid’ keer op keer bezingt. Elders is ze juist te weinig stellig: kan een paradigmawisseling ‘beetje bij beetje’ (118) plaatsvinden? Coebergh-Van der Marck lijkt te vergeten dat de ene grensoverschrijding de andere niet is. Het maakt verschil | |
[pagina 3]
| |
welke grens wordt overschreden: het mengen van de kleuren geel en blauw is iets anders dan het overschrijden van een erotisch taboe; het vervagen van de grens tussen droom en werkelijkheid levert iets anders op dan het vervagen van de grens tussen sprookje en horror. Door grensoverschrijdingen in zijn algemeenheid te analyseren valt Coebergh-Van der Marck ten prooi aan wat Eve Sedgwick in navolging van Silvan Tomkins ‘strong theory’ heeft genoemd: theorie die zo verreikend en alomvattend is, dat ze onvermijdelijk reductionistisch is. ‘Zwakke’ theorie daarentegen heeft een klein bereik (Sedgwick schaarde New Criticism, dat vaak de gedetailleerde analyse van een werk tot doel heeft en geen claims buiten dat werk doet daarom onder ‘zwakke’ theorie). De close readings van Coebergh-Van der Marck bieden in dit geval geen soelaas, met als gevolg dat de lezer achterblijft met het gevoel dat er juist over incest meer te vertellen viel.
Agnes Andeweg | |
[pagina 4]
| |
Anne van Buul (red.), Lopende vuurtjes. Engelse kunst en literatuur in Nederland en België rond 1900. Rythmus. Jaarboek voor de studie van het fin de siècle I. Hilversum, Verloren 2012. €22De bundel Lopende vuurtjes. Engelse kunst en literatuur in Nederland en België rond 1900 verscheen in 2012 als eerste deel van een nieuwe reeks jaarboeken over de Nederlandse en Belgische cultuur van het fin de siècle. Met dit eerste boek haakt de redactie in op de huidige belangstelling voor internationale culturele connecties en wisselwerkingen. In tweemaal zes artikelen (geordend onder de noemers ‘transfer’ en ‘integratie’, ook al van die actuele toverwoorden) belichten de auteurs de banden die er rond 1900 bestonden tussen kunstenaars in de Lage Landen en Engeland. De keuze voor juist Engeland als ‘broncultuur’ is verrassend. We zijn voor deze periode immers gewend vooral naar Franse en in mindere mate Duitse invloeden te kijken. Toch wordt deze keuze in de inleiding niet erg uitgebreid verantwoord. Evenmin komt daarin de toch aanzienlijke overlap aan de orde tussen Lopende vuurtjes en de in 2009 verschenen bundel Crossing Cultures. Nineteenth Century Anglophone Literature in the Low Countries, onder redactie van Toremans en Verschueren. In de 12 artikelen van Lopende vuurtjes wordt veel aandacht besteed aan de activiteiten van uiteenlopende cultuurbemiddelaars. Schrijvers, kunstenaars, tijdschriften, geleerden, dilettanten, vertalers en critici brachten Nederlandse en Belgische kunstenaars op allerlei manieren in contact met wat er aan de overkant van het kanaal gaande was. Nederlandse, Belgische en Engelse personen en instanties, die zelf via directe wegen hadden kennisgemaakt met de Engelse cultuur, ontwikkelden zich tot cultuurbemiddelaars. Ze selecteerden, transporteerden en integreerden, hetzij als doorgeefluik en wegbepaler, hetzij als creatief recipiënt. De centrale stelling die in de bundel wordt verdedigd is dat de kennis van de Engelse kunst in literatuur zich in het fin de siècle dankzij hen als een lopend vuurtje kon verspreiden. Volgens de inleiding verliep deze transfer en integratie op verschillende manieren. Nederlanders en Belgen namen allereerst via de pers kennis van Engelse ontwikkelingen. In Nederlands(talige) kranten en tijdschriften werd geregeld geschreven over Engelse kunst en literatuur; bovendien werden artikelen uit Engelse kranten soms vertaald opgenomen, en hadden sommige lezers zélf abonnementen op Engelse bladen. Daarnaast maakten jonge lezers al vroeg via schoolboeken en schoolbloemlezingen kennis met de Engelse literatuur, en boden de Wereldtentoonstellingen in 1854 (Antwerpen) en 1857 (Brussel) een uitgelezen kans om beeldende kunst, design en architectuur uit Engeland te bekijken. Vanaf | |
[pagina 5]
| |
1855 konden Nederlandse en Belgische kunstliefhebbers bovendien Prerafaëlitische schilderijen zien, eerst in galerieën in Parijs, later ook dichter bij huis. Tegelijk vonden gebruiksvoorwerpen, illustraties, reproducties en stoffen uit Engeland hun weg naar Nederlandse en Belgische huiskamers. De artikelen in Lopende vuurtjes nemen de lezer mee op een onderhoudende tocht langs culturele hotspots als kunstenaarsverenigingen Les XX en La Libre esthétique, ontmoetingsplaatsen als de Cercle Artistique et Littéraire, en kunstboekhandels als Maison Dietrich in Brussel. Ook horen we over uitgeverijen als De Wereldbibliotheek en J.-E. Buschmann, en over tijdschriften zo divers als De Nieuwe Gids en Revue de l'art chrétien, De Nederlandsche Spectator en La Jeune Belgique. We volgen de omzwervingen van bemiddelaars als Georges Khnopff, auteur en cultureel agent, die een heel parcours aflegt - niet alleen door het Brussel van het fin de siècle, maar ook door meer dan één artikel in deze bundel. Het is via dit soort alomtegenwoordige figuren dat het patroon van transfer en integratie goed zichtbaar wordt. Stof te over dus, voor de 12 auteurs die zich over deze veelheid van uitwisseling en invloed hebben gebogen. Wie hun artikelen goed bekijkt, ziet echter dat twee thema's de meeste aandacht krijgen. Niet minder dan een derde van de teksten houdt zich bezig met de ontvangst en verwerking van kunst van de Prerafaëlieten (de artikelen van Vandevoorde, Vandebussche, Van Buul, Van den Bossche), en nog eens een derde stelt William Morris en de Arts en Craftsbeweging centraal, met name de impact ervan op de Art Nouveau (Tibbe, Van Impe, De Smet, Van Capelleveen). Van de overige artikelen valt vooral de tekst van Wessel Krul op. Hij schreef een onderhoudend en verrassend artikel over de leesgewoontes van Johan Huizinga. Krul constateert dat in het fin de siècle Franse literatuur stond voor ‘gedurfd, pikant, origineel, maar ook frivool en onverantwoordelijk, terwijl “Engels” de connotatie meedraagt van ernstig, idealistisch en vertrouwenwekkend’. Krul stelt vervolgens de interessante vraag of Huizinga ‘inderdaad in de Engelse literatuur en cultuur een tegenwicht [heeft] gezien tegen de dingen die hem in de Franse tijdschriften boeiden, maar tegelijk een gevoel van onbehagen gaven.’ Dit soort observaties weegt de Engelse invloed af tegen de impact van andere culturen (in dit geval de Franse) op datzelfde moment. Ik had zo'n bredere visie graag op meer plaatsen in de bundel tegen willen komen. Hoewel de meeste auteurs er uitstekend in slagen hun casus overtuigend te illustreren, is het kennelijk lastig om individuele casussen in een wat bredere, Europese context te plaatsen. Wat daarbij niet helpt, is dat enkele artikelen wat plichtmatige herhalingsoefeningen lijken van inzichten die de auteurs al uitgebreid elders en eerder hebben uitgewerkt (Tibbe, Van Capelleveen). Krul hebben we ook al vaker over Huizinga gehoord, maar hij slaagt er hier uitstekend in om één klein aspect van Huizinga's Werdegang verrassend te her-contextualiseren.
Helleke van den Braber (Radboud Universiteit Nijmegen) | |
[pagina 6]
| |
Dolores Ross, Arie Pos en Marleen Mertens (red.). Ieder zijn eigen Arnon Grunberg. Vertaling, promotie en receptie in Italië, Spanje, Catalonië, Portugal en Roemenië. Gent (Academia Press) 2012, 267 bladzijden, ISBN 978 90 382 1904 2, €22.Deel drie van de door de Internationale Vereniging voor Neerlandistiek geïnitieerde reeks Lage Landen Studies is gewijd aan de vertaling, promotie en receptie van het werk van Arnon Grunberg in Zuid-Europa en Roemenië. De studies behandelen de vertaling en verspreiding van Grunbergs werk in Italië, Spanje, Catalonië, Portugal en Roemenië in de periode tussen 1996 en 2009. Het eerste deel van de bundel is gericht op processen van vertaling, uitgave, promotie en kritische receptie in elk van de genoemde Romaanse talengebieden en het tweede deel bestudeert en vergelijkt de vertaaltechnische en vertaalkundige aspecten van Grunbergs werk in de verschillende Romaanse talen. Vooraf zijn een inleiding van de redacteuren en een tekst van Arnon Grunberg opgenomen, waarin hij de nederige - of naar eigen zeggen masochistische - positie van een auteur die in het buitenland vertaald en uitgegeven wordt beschrijft. De titel van de bundel, Ieder zijn eigen Arnon Grunberg, verwijst naar zijn - opnieuw in zijn eigen woorden - ‘schizofrene’ ervaring als auteur die in het buitenland anders wordt gepresenteerd en zich moet presenteren dan in zijn eigen land. In de inleiding stellen de drie redacteuren, Dolores Ross, Arie Pos en Marleen Mertens, dat de bundel een bijdrage wil leveren aan de noodzakelijke internationalisering en interdisciplinariteit in de neerlandistiek. Dat eerste aspect komt duidelijk naar voren in de bundel: op de bijdrage van Grunberg zelf na werden alle stukken geschreven door vertalers en/of extramurale docenten Nederlands die werkzaam zijn in de genoemde taalgebieden. Dit heeft als voordeel dat de betrokken auteurs, van wie sommigen twee bijdragen aan de bundel leverden, zeer goed bekend zijn met de doeltaalgebieden waarin Grunbergs werk gepubliceerd werd. Zoals de redacteuren al aangeven: ‘Vaak wordt dergelijk [vertaal- en receptie]onderzoek vanuit het brontaalgebied gedaan, waarbij de informatie vanuit het doeltaalgebied schaars of moeilijk te duiden is [...].’ (5) De keuze voor het bestuderen van de vertaling en receptie van grotendeels dezelfde werken van één Nederlandse auteur in verwante taalgebieden maakt het mogelijk de Nederlandse literatuur vanuit een internationaal en comparatief perspectief te bestuderen. Zoals uit de inleiding valt op te maken, wordt er met het interdisciplinaire karakter van de bundel gedoeld op een benaderingswijze waarin een sociologische aanpak wordt gecombineerd met inzichten uit de vertaal- en literatuurwetenschap. Hoewel de redacteuren stellen | |
[pagina 7]
| |
dat er gestreefd is naar enige eenheid in de benaderingswijze, wordt ook vermeld dat er eclectisch gebruik is gemaakt van noties uit Bourdieu's veldtheorie en Even-Zohar's polysysteemtheorie en dat een poging is gedaan vertaaltheorie dichter bij vertaalpraktijk te brengen en andersom. Voor de vertaalkundige dimensie wordt in de inleiding een beschrijving gegeven van de recente omslag in de richting van vertaalsociologisch onderzoek. In dat kader citeren de redacteuren het werk van Pascale Casanova, in het bijzonder haar visie op vertaling als een ongelijke machtsstrijd om literair kapitaal. Deze theoretische lijn wordt echter direct losgelaten wanneer daaropvolgend wordt vermeld dat het bestuderen van de literaire en talige machtsverhoudingen tussen de bestudeerde taalgebieden weliswaar interessant zou zijn, maar aan het doel en de opzet van de publicatie voorbij zou gaan. De bundel bestaat kortom voornamelijk uit beschouwingen van de concrete praktijk van literaire vertaling, promotie en receptie, waarbij de theoretische inzichten uit de (vertaal)sociologie een minder prominente rol spelen. Vooral in het eerste aantal bijdragen over de uitgave, promotie en receptie van Grunberg in respectievelijk Italië, Spanje, Catalonië, Portugal en Roemenië wordt deze praktische aanpak gevolgd. Samen geven de auteurs van de bijdragen, die in enkele gevallen zelf één of meerdere titels van Grunberg vertaalden, een goed beeld van de manier waarop elk Romaans taalgebied zijn eigen Grunberg kreeg. Zo kwamen boeken als Blauwe maandagen, De geschiedenis van mijn kaalheid, De asielzoeker en De joodse messias terecht bij zeer verschillende uitgeverijen (zoals een uitgever van gay literature in Portugal en diverse grote en kleine uitgevers in Italië en Spanje), werd het heteroniem Marek van der Jagt verschillend gepresenteerd in de vertaalde uitgaves en varieerde de kritische receptie van sommige romans van zeer positief (in Italië) tot zeer lauw (in Spanje). Ook de vertalingen zelf kregen steeds een andere vorm in samenhang met de heersende uitgave- en vertaalnormen van de taalgebieden, bijvoorbeeld vanwege vertaalkeuzes met betrekking tot Grunbergs stijl en door het al dan niet invoegen van voetnoten of verklarende woordenlijsten. Dat de genoemde studies voornamelijk ingegeven lijken te zijn door de praktijk leidt tot een unieke kijk van ‘binnenuit’ en deze bijdrage van vertalers en andere mediators uit het veld zelf is bovendien vernieuwend binnen het receptieonderzoek. Tegelijkertijd doet dit echter afbreuk aan het informatieve karakter van de studies. In de bijdragen van Franco Paris (Italië), Julio Grande Morales (Spanje) en Gheorghe Nicolaescu (Roemenië) wordt de voorkeur gegeven aan evaluatieve boven analytische of concluderende opmerkingen. Zo bekritiseert Grande Morales de gebrekkige auteurszorg en promotieactiviteiten van Spaanse uitgeverijen en meent hij dat het negeren van vertalers in recensies en bij boekpresentaties een ‘bedreiging [...] voor de culturele vooruitgang in ons land’ (65) vormt. Hoewel dit begrijpelijk is gezien de nauwe betrokkenheid van de auteurs bij de vertaling en uitgave van Grunberg in hun taalgebied, dat tegelijkertijd een belangrijke troef van het boek is, gaat deze aanpak ten koste van de analyse en vormt ze een schril contrast met de vertaaltechnische studies in deel twee. Daarnaast zijn de vertaal- en receptiestudies die de afzonderlijke taalgebieden behandelen minder goed onderling te vergelijken (en vertonen ze overlap met de overige studies van het eerste en tweede deel). Dit ligt deels aan het | |
[pagina 8]
| |
studieobject zelf: de uitgavegeschiedenis van Grunberg is nu eenmaal niet gelijk in alle taalgebieden. Voor een ander deel is dit echter te wijten aan de uiteenlopende en eclectische aanpak van de auteurs. Zo weidt Franco Paris uit over de Italiaanse vertalingen waar hij zelf bij betrokken was, behandelt Grande Morales het bredere kader van de uitgavegeschiedenis, kritische receptie, omslagen én oplages in Spanje en vertrekken Patrick Roca, Mariona Gratacòs en Gheorghe Nicolaescu vanuit het nog ruimere perspectief van de positie van vertaalde buitenlandse literatuur in Catalonië en Roemenië. Naast deze bijdragen komen verschillende verwante onderwerpen aan bod. In het eerste deel neemt Valentina Freschi een interessant stuk over de verschillende omslagen van de wereldwijde vertalingen van Grunbergs werk voor haar rekening en beschrijft Marleen Mertens de manier waarop ze in 2008 een literaire tournee van de auteur door Italië organiseerde, een bijdrage waarin ze tegelijkertijd op de rol van extramurale docenten Nederlands voor de verspreiding van de Nederlandse literatuur in het buitenland wijst. Aan het begin van het tweede deel is daarnaast een bijdrage door Dolores Ross opgenomen over de functie en vertaling van Grunbergs prozatitels in de Romaanse en enkele andere taalgebieden. Hoewel deze nieuwe onderwerpen het onderscheid tussen de vertaal- en receptiestudies in de afzonderlijke talen uit het eerste deel en de vertaaltechnische studies uit het tweede deel minder duidelijk maken, biedt de bundel op deze manier een zeer brede kijk op de vertaling en receptie van Grunberg in het buitenland. De overige studies van het tweede deel richten zich op het vertalen van realia, anderstalige elementen, herhaling en ironie in het werk van Grunberg. Meer specifiek wordt aandacht besteed aan de vertaalstrategieën bij het voorkomen van cultuurgebonden woorden, Duitse, Jiddische en Hebreeuwse termen, veelvuldig optredende herhalingen en verschillende soorten ironie. Deze vertaalstudies door de drie redacteuren en Antoinet Brink vergelijken de situatie in de verschillende Romaanse talen en vertrekken daarbij - in tegenstelling tot de studies in het eerste deel - vanuit een duidelijk geformuleerde vertaaltheorie. Hoewel ook deze studies suggesties voor de praktijk aandragen ‘met het oog op een algemene kwaliteitsbewaking en deskundigheidsbevordering in de literaire vertaling’ (189), zijn de studies minder expliciet evaluatief en worden er goed gefundeerde conclusies getrokken. Omdat bijna elke bijdrage in deel twee meerdere taalgebieden behandelt, wordt de situatie bovendien gecontrasteerd en vergeleken, wat een belangrijk pluspunt ten opzichte van de vertaal- en receptiestudies uit het eerste deel oplevert. De bezwaren ten aanzien van de evaluatieve aanpak en de mogelijkheid tot vergelijken van de studies over de afzonderlijke taalgebieden nemen niet weg dat de bundel een goede aanzet is tot een studie van de rol van de Grunberg in het buitenland, die wellicht uitgebreid zou kunnen worden met het Duitse of Angelsaksische taalgebied. Door het doeltaalperspectief van de auteurs, de grote variatie aan onderwerpen en de grondigheid van de vertaaltechnische studies vormt dit boek een originele kijk op de receptie van Grunberg in de Romaanse taalgebieden.
Lies Wijnterp (Radboud Universiteit Nijmegen) |
|