| |
| |
| |
Recensies
Christophe Verbruggen, Schrijverschap in de Belgische belle époque. Een sociaal-culturele geschiedenis. Nijmegen (Vantilt) 2009, 416 bladzijden, ISBN 9798460040399. Prijs €29,95.
‘De Belg richt verenigingen op zoals een bever burchten’, merkte de Belgische hoogwaardigheidsbekleder Henry Carton de Wiart eens op. Wie Schrijverschap in de Belgische belle époque leest, gelooft hem meteen. Christophe Verbruggen legt met zijn onderzoek naar schrijverschap en auteurssociabiliteit in de periode 1890-1914 een indrukwekkend aantal tot nu toe vaak amper bekende Belgische literaire comités, commissies, verenigingen, belangengroepen en genootschappen bloot. Wie kende tot nu toe de Union Littéraire (vanaf 1877), de Association des Écrivains Belges (vanaf 1902) en de Bond der Vlaamsche tooneelschrijvers (vanaf 1910)? De één bestond langer en was succesvoller dan de ander, maar ze waren allemaal gericht op de behartiging van de materiële en morele belangen van auteurs en intellectuelen. Ook Verbruggens analyse van het Belgische tijdschriftenveld in dezelfde periode levert een complexe wirwar van ‘netwerken’ en ‘clusters’ op. Die veelheid aan informatie is zowel een kracht als, zoals ik hieronder zal betogen, een zwakte van het boek.
Verbruggen onderzoekt de manieren waarop schrijvers tussen 1890 en 1914 werkten aan de constructie van hun eigen identiteit als auteur. Natuurlijk deden ze dat allereerst door hun artistieke stellingnames, en door hun strategische keuzes rond de publicatie van hun werk (welke uitgever? welk tijdschrift?). Verbruggen laat echter overtuigend zien dat auteurs hun collectieve identiteit in deze periode ook graag gezamenlijk vormgaven en uitdroegen via allerlei vormen van groepsvorming. Het is interessant te zien hoe de groei van hun gemeenschappelijke identiteitsbesef leidde tot de oprichting van allerlei belangenclubs en -clubjes. In het cultureel gespleten België gebeurde dat zowel in het Franstalige- als in het Nederlandstalige deel van het veld. In eerste instantie waren deze clubs druk met het verdedigen van de morele en materiële auteursrechten, maar daarnaast (zoals dat gaat) vooral met onderlinge machtsstrijd en concurrentie. In
| |
| |
beide delen van het veld (onderling contact was schaars!) zetten ‘professionelen’ zich af tegen ‘dilettanten’, ‘artistieken’ tegen ‘intellectuelen’ en jong tegen oud. In essentie, zegt Verbruggen dan ook, komt hun professionaliseringsproces neer op een distinctieproces.
Verbruggen heeft voor zijn onderzoek een welhaast ideale periode gekozen. Tussen 1890 en 1914 was het literaire veld immers volop in beweging. Schrijvers kozen niet alleen positie ten opzichte van talloze nieuwe literaire bewegingen, maar moesten zich ook verhouden tot de opkomende massacultuur en de groeiende commercialisering en schaalvergroting van het veld. Bovendien voelden ze zich, zo blijkt uit Verbruggens tweede hoofdstuk, gedwongen als intellectueel kritisch stelling te nemen. En geen wonder, want maatschappelijk was het al net zo'n tijd vol paradoxen en conflicten. Belgische literatoren worstelden met de communautaire breuklijn tussen Nederlands- en Franstaligen, en ook de levensbeschouwelijke spanningen (tussen katholieken en vrijzinnigen) liepen soms hoog op. In België, veel meer dan in Nederland en Frankrijk, raakten auteursstrategieën vermengd met politieke, nationalistische en ideologische positionering.
De ondertitel van deze studie luidt ‘een sociaal-culturele geschiedenis’. Verbruggen laat in zijn inleiding zien dat hij in zijn onderzoek doelbewust de breuklijnen tussen sociologie en geschiedschrijving opzoekt. Dat is goed zichtbaar aan het soort bronnen waar hij mee werkt: hij combineert onderzoek naar cultuurhistorische teksten (egodocumenten, literaire teksten, tijdschriften) met bestudering van sociaaleconomische bronnen (overheidsbescheiden, arbeidsstatistieken). Ook methodisch blijkt hij van beide markten thuis. Het is zijn bedoeling te werken vanuit ‘sociaalconstructivistisch perspectief’ en tot een methode te komen waarin hij (kwantitatieve) Sociale Netwerk Analyse (SNA) combineert met (kwalitatieve) microanalyse van casussen én met inzichten uit de cultuursociologie van Pierre Bourdieu. SNA is een methode waarbij de sociale (vaak binaire) relaties tussen individuen in kaart worden gebracht. Op die manier komt hun verhouding tot elkaar, maar ook tot de institutionele context waarin ze functioneren helder en concreet in beeld. Het is jammer dat de auteur in zijn inleiding wél uitgebreid vertelt hoe hij tot de keuze voor deze invalshoeken is gekomen, maar nalaat uit te werken welke meerwaarde de combinatie van deze toch wat bonte verscheidenheid aan methodes nu precies biedt. Wat leren de resultaten van SNA ons wat niet al uit het Bourdieu-perspectief naar voren had kunnen komen? En hoe verhouden de inzichten die de microanalyse van de casussen oplevert zich weer tot de resultaten van beide andere methodes? Ook interessant zou het zijn te weten wat Verbruggen te zeggen heeft over de do's and don'ts van het werken met zowel kwalitatieve als kwantitatieve methodes. Hij blijft hierover in inleiding én conclusie veel te impliciet.
Schrijverschap in de Belgische belle époque bevat drie hoofdstukken. Bij nadere bestudering van het boek lijkt het erop dat Verbruggen in hoofdstuk één (gewijd aan de hierboven al genoemde
| |
| |
belangenclubs) vooral de microanalytische methode heeft toegepast, en in hoofdstuk drie (gewijd aan het tijdschriftenveld) met SNA aan de slag is gegaan. Ik zal me in mijn commentaar met name op deze twee hoofdstukken richten. De grote verdienste van Verbruggens eerste hoofdstuk is, zoals hierboven al gememoreerd, dat hij tal van lang vergeten verbonden, verenigingen, associations en unions onder het stof vandaan heeft gehaald. Het hoofdstuk leest als een bonte parade van opgerichte, weer opgeheven, splitsende, weer samengevoegde, heropgerichte, bloeiende en langzaam weer verwelkende verbanden tussen schrijvers. Zijn inkijkje in de dynamiek en beweeglijkheid van het veld is leerzaam, en zou dat nog meer geweest zijn als Verbruggen de term ‘micro’ in zijn toepassing van de microanalytische methode net iets minder ernstig had genomen. Hoofdstuk 1 blijft regelmatig hangen in ellenlange samenvattingen van debatten en discussies, zonder duidelijke structurering rond thema's of standpunten. Per paragraaf wordt een andere club behandeld, zodat het de lezer binnen enkele bladzijden duizelt. Bovendien draagt de wat stroeve schrijfstijl van de onderzoeker, het spaarzame gebruik van citaten, en zijn wel erg grote voorliefde voor het detail bij aan de weinig overzichtelijke indruk die dit gedeelte van het boek maakt. Het is duidelijk dat Verbruggen diep is doorgedrongen tot de krochten van het literaire veld van deze periode, maar voor de lezer was het aangenamer en bevredigender geweest als hij zijn materiaal met iets meer afstand had gepresenteerd. En waarom laat Verbruggen zo weinig zien van de opvattingen die er in deze periode leefden over het vormen en strategisch inzetten van de door hem beschreven structuren? We zien enkele honderden bevers burchten bouwen, maar moeten het doen met de herhaaldelijke verzekering van de onderzoeker dat dit uit (bewust of onbewust) affectieve of
doelgerichte motieven gebeurde. Wat de schrijvers zélf van hun nijvere bouwactiviteiten vonden blijft óf in het vage, of verzandt in een wirwar van slecht geordende ‘stellingnames’ van de verschillende facties en groepen.
Natuurlijk kent het hoofdstuk ook sterke kanten. Zo laat Verbruggen uitstekend zien hoe de Belgische initiatieven internationaal waren ingebed. De Franstalige clubs keken de kunst af bij collega-verenigingen in Frankrijk, de Nederlandstalige bij Nederlandse voorbeelden. Wie auteurssociabiliteit grensoverschrijdend bestudeert, krijgt de kans om de geleidelijke vorming en organisatie van een internationaal literair veld in beeld te krijgen. Bovendien laat zijn hoofdstuk zien in wat voor onmogelijke spagaat auteurs terecht kwamen die probeerden zowel hun cultureel prestige te verhogen als iets te verdienen aan hun schrijverschap. Het veld professionaliseerde, wat schrijvers bewuster maakte van hun materiële rechten (het recht op een deugdelijk uitgeefcontract bijvoorbeeld, op uitbetaling van in het buitenland verdiende royalty's). Maar tegelijk moesten ze, om serieus genomen te worden, zorgen dat niemand hen zou verdenken ‘enkel geïnteresseerd te zijn in materieel gewin’ (33). Hun geworstel om geest en geld in evenwicht te
| |
| |
houden is één van de meer interessante rode draden door het hoofdstuk.
In hoofdstuk drie presenteert Verbruggen een schematisch overzicht van de structuur van het Franstalige tijdschriftenveld in de jaren 1892-1893 (520 medewerkers aan 15 tijdschriften) en 1907-1908 (700 medewerkers aan 12 tijdschriften). Bovendien onderzocht hij ook het Nederlandstalige tijdschriftenveld in de jaren 1907-1908 (280 medewerkers aan 12 tijdschriften). Verbruggen vulde dit kwantitatieve onderzoek aan met een paar mooie casusonderzoeken naar de genese van de netwerken rond Le Réveil, Chimère, Iris en Nieuw leven. Een en ander resulteert in een compacte, zeer informatieve analyse van de structuur van het tijdschriftenveld. Verbruggen laat overtuigend zien dat SNA een uitstekende methode is om (verborgen) structuren en verbanden zichtbaar te maken. Hij telde het aantal medewerkers dat tijdschriften gemeen hadden en zocht op die manier naar opvallend intensieve banden. Op die manier ontdekte hij bijvoorbeeld dat op het oog tegenovergestelde groepen als katholieken en vrijzinnige anarchisten met elkaar in contact stonden via neutrale tijdschriften. De (verbanden tussen de) clusters zijn prikkelend verbeeld in een aantal informatieve grafieken. Jammer dat juist in de weergave van die grafieken een aantal storende fouten is geslopen. Zo breekt de oplettende lezer zich het hoofd over een tijdschrift dat in de ene tabel (199) La Revue Belge heet, maar één grafiek verderop opeens La revue de Belgique (200), en over legenda-aanduidingen die van grafiek tot grafiek (200 en 204) plotseling en onaangekondigd van betekenis wisselen. Het zijn smetjes op een hoofdstuk dat het beste van het boek is.
Helleke van den Braber (Radboud Universiteit Nijmegen)
| |
| |
| |
Liselotte Vandenbussche, Het veld der verbeelding. Vrijzinnige vrouwen in Vlaamse literaire en algemeen-culturele tijdschriften (1870-1914). Gent (Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde) 2008, 514 bladzijden, ISBN 978 90 72472 79 7. Prijs €30,00.
In 1992 publiceerde Erica van Boven Een hoofdstuk apart. ‘Vrouwenromans’ in de literaire kritiek 1889-1930. Van Boven bestudeerde de receptie van een door vrouwelijke auteurs veelbeoefend genre. In haar inmiddels meermalen bekroonde proefschrift Het veld der verbeelding onderzocht Liselotte Vandenbussche in de geest van Bourdieus veldtheorie, literair gedrag van auteurs, critici en redacties van tijdschriften. Het theoretisch kader van Bourdieu vulde ze aan met gendertheorie. Het veld der verbeelding is een omvangrijke studie naar het aandeel, de receptie en het literaire sociale gedrag van ‘vrijzinnige’ (dat wil zeggen niet expliciet aan een zuil of politieke partij verbonden) vrouwen, die tussen 1870 en 1914 in liberale en neutrale, literaire en algemeen-culturele tijdschriften in Vlaanderen publiceerden. Het omvangrijke boek bestaat uit drie delen en een vijftal informatieve bijlagen. In deel I beschrijft Vandenbussche de posities van vrijzinnige vrouwen in ruim honderd tijdschriften. In chronologische volgorde bespreekt ze de publicaties én receptie van het werk van vrouwen. Deze vrouwen vervulden geen centrale rol in de redacties. Ze publiceerden voornamelijk bellettrie en in veel mindere mate literaire kritiek of maatschappijkritisch werk. De presentatie van al die naarstig verzamelde gegevens is jammer genoeg soms wat onoverzichtelijk, omdat de bijdragen én de receptie tegelijk worden behandeld. Een tweekoloms index van 21 pagina's kan de lezer helpen zich een weg te zoeken in het rijke materiaal.
Vandenbussche wilde echter niet alleen de positie van vrijzinnige vrouwen in de periodieke pers in kaart brengen, maar ook de aanwezigheid van de ‘double standard’ in het Vlaamse literaire veld onderzoeken. Deze term werd in 1972 door Elaine Showalter geïntroduceerd. In ‘Women Writers and the Double Standard’ betoogt ze, dat het werk van negentiende-eeuwse vrouwelijke auteurs eerder aan een vrouwelijk dan aan een literair ideaal werd geme- | |
| |
ten. De aanwezigheid van die dubbele kritische norm werd voor de negentiende-eeuwse Nederlandse literaire situatie onder meer aangetoond door Toos Streng (1997), en voor de twintigste eeuw door Maaike Meijer (1988).
Het opmerkelijke resultaat van Vandenbussche na analyse van 385 recensies is, dat zij die dubbele kritische norm nauwelijks heeft aangetroffen. De ontvangst van het werk van de vrouwelijke auteurs was opvallend positief. Het schrijverschap werd voor vrouwen niet als vreemd of ongepast beschouwd en vrouwen werden ook niet, zoals bijvoorbeeld Van Boven in haar hierboven genoemde studie constateerde, als een aparte groep van schrijfsters gepresenteerd. Volgens Vandenbussche was er in de door haar onderzochte recensies geen sprake van een specifiek vrouwelijke norm waaraan het literaire werk moest voldoen.
Hiervoor geeft ze drie stellingen als verklaring: 1. de tamelijk androgyne invulling van de achtereenvolgende literaire standaarden, waarbij de kritiek zowel ‘mannelijke’ als ‘vrouwelijke’ trekken waardeerde; 2. de prioriteit van de emancipatie van de Vlaamse literatuur als geheel ten opzichte van de Franstalige: alle Vlaamse krachten, ook die van vrouwen waren welkom om de Vlaamse zaak te steunen; 3. het in vergelijking met het buitenland geringe aantal vrouwelijke auteurs op de Vlaamse literaire markt.
Deze verklaringen lijken mij specifiek voor de Vlaamse literaire situatie van dat moment. Of de double standard in de Vlaamse literaire kritiek op andere momenten een rol heeft gespeeld, is een open vraag.
Deel II beschrijft de carrière van 28 vrouwelijke auteurs. Vandenbussche analyseert de drie soorten kapitaal die de loopbaan van de schrijfsters heeft beïnvloed: economisch, cultureel en sociaal. Verder gaat ze na in welke mate genderfactoren meespeelden bij de kapitaalverwerving.
Ook onder de schrijvende vrouwen waren er tussen 1870-1914 maar weinig auteurs die met hun literair werk in hun levensonderhoud konden voorzien of kapitaalkrachtig en onafhankelijk genoeg waren om hun leven in dienst te stellen van de kunst. Om zich professioneel met schrijven bezig te kunnen houden, was financiële steun van buitenaf (familie, echtgenoot, subsidies) noodzakelijk. Journalistiek werk leverde inkomen op, maar hield de auteurs af van het schrijven van literatuur. Alleen kinderverhalen schrijven of de redactie van een pedagogisch tijdschrift bood aan vrouwen een enigszins lucratieve bijverdienste, maar het prestige dat eraan verbonden was, was laag.
Het culturele kapitaal wordt opgebouwd door de opvoeding in het gezin en de opleiding. De opleiding van Vlaamse jongens en meisjes in de onderzochte periode was niet gelijk. Een universitaire studie hoorde voor vrouwen nog niet tot de mogelijkheden. De enige voor vrouwen toegankelijke opleiding die met het schrijven te combineren was, was die tot lerares. Dit bepaalde mede dat vrouwen vooral didactisch werk en kinderpoëzie gingen schrijven.
De connecties die vrouwen konden mobiliseren en het netwerk dat daaruit voortkwam, waren van groot belang voor het prestige dat een schrijfster kon ver- | |
| |
garen. Het sociale kapitaal wordt immers vooral verworven door lidmaatschappen van redacties of verenigingen. Terwijl vrouwen veel in informele connecties en lobbywerk investeerden, bleef hun toegang tot institutionele netwerken beperkt. Dit is ook voor de Nederlandse situatie al vaker geconcludeerd, bijvoorbeeld door Janssen (1994), Van Boven (1997) en Vos (2003). Of het in Vlaanderen ging om zelfuitsluiting door de vrouwen of om bewuste uitsluiting door de literaire ‘macht’, komt niet aan de orde. Vandenbussche concludeert alleen dat gender een structurerende rol speelde bij het verwerven van het voor een succesvol schrijverschap zo belangrijke kapitaal.
Deel III schetst het literaire traject van Virginie Loveling, Hélène Swarth (die lange tijd in Vlaanderen heeft gewoond en gewerkt) en Fanny Delvaux. Deze auteurs kwamen ook in de eerdere delen al uitvoerig aan de orde, en de meerwaarde van de drie casussen voor de studie als geheel is niet zo groot.
De korte slotbeschouwing is vooral een samenvatting van de drie delen van de studie. Vandenbussche biedt in haar boek een systematische analyse van de verschillende elementen die een literaire carrière kunnen vormen. Een dergelijk theoretisch frame ontbrak indertijd aan Een hoofdstuk apart. Maar aan een weging of confrontatie van de resultaten uit de verschillende delen heeft Vandenbussche zich helaas niet gewaagd. Zo blijft de vraag liggen naar de verhouding tussen het ‘kapitaal’ waarover de schrijfsters beschikten, de afwezige double standard in de literaire kritiek en het zelfbeeld van de ‘vrijzinnige’ vrouwen.
Lizet Duyvendak (Open Universiteit Nederland)
| |
Literatuur
Boven, Erica van. Een hoofdstuk apart. ‘Vrouwenromans’ in de literaire kritiek 1898-1930, Sara/Van Gennep, Amsterdam, 1992. |
Boven, Erica van. ‘Ver van de literatuur. Het schrijverschap van Ina Boudier-Bakker’, in: Nederlandse Letterkunde, 2, 1997, 242-257. |
Janssen, Suzanne. In het licht van de kritiek. Variaties en patronen in de aandacht van de literatuurkritiek voor auteurs en hun werken. Verloren, Hilversum, 1994. |
Meijer, Maaike. De lust tot lezen. Nederlandse dichteressen en het literaire systeem. Sara, Amsterdam, 1988. |
Streng, Toos. Geschapen om te scheppen? Opvattingen over vrouwen en schrijverschap in Nederland, 1815-1860. Amsterdam University Press, Amsterdam, 1997. |
Vos, Lenny. ‘De alleingang van vrouwelijke schrijvers. Mannen bepalen nog steeds het literaire debat’, in: Boekmancahier, 15, 2003, 55, 62-66. |
| |
| |
| |
De beul van de Tsjerne
Joke Corporaal, Grimmig eerlijk. Anne Wadman en het probleem van de Friese literatuur. Leeuwarden (Fryske Akademy) 2009, 551 bladzijden, ISBN 9789062738182, Prijs €27,50.
Welke problemen ontmoet een schrijver die ervoor kiest in een kleine taal te schrijven? Deze vraag stelt Joke Corporaal zich in haar proefschrift waarop zij op 3 december 2009 promoveerde. Haar protagonist werd Anne Wadman (1919-1997), een van de bekendste en belangrijkste Friese schrijvers van de twintigste eeuw. Wadmans ontwikkeling wordt gevolgd van 1935, het jaar waarin hij als jongeman kennismaakte met de Friese beweging, tot 1963. In dat laatste jaar stopte hij teleurgesteld en gefrustreerd - voorlopig - met schrijven. Vanuit een academisch perspectief is er reeds veel over Wadman geschreven. In 1997 bijvoorbeeld verscheen de dissertatie van Babs Gezelle Meerburg over twee vernieuwende en choquerende Friestalige romans. Daartoe behoorde ook Wadmans De Smearlappen (1963). De uitvoerige beschrijving van het literaire veld na 1963 door Gezelle Meerburg is mede de reden waarom Corporaal haar eindcesuur bij 1963 legt.
Corporaal beschrijft in zes hoofdstukken de cesuren in het leven van Wadman die samenvallen met wisselingen van literaire kring en verhuizingen naar andere plaatsen. Na de samenvatting in het Nederlands, het Fries en het Engels volgen de geraadpleegde bronnen, een bibliografie, een uitvoerig notenapparaat en een personenregister.
Anne Sibe (Sjbe) Gatses Wadman studeerde Nederlands en promoveerde in 1955 op een dissertatie over de negentiende eeuwse schrijver Hjerre Gerrits van der Veen.
Nadat in 1946 een nieuw Fries literair tijdschrift van start ging, getiteld De Tsjerne, werd Wadman gevraagd als redacteur en kreeg hij het verzoek proza te recenseren. De redactie van De Tsjerne wilde Friestalige literatuur vooral op zijn literaire waarde beoordelen en niet op zijn gebruikswaarde als taalpropaganda. Als redacteur en criticus was hij tevens verbonden aan literaire tijdschriften, zoals Podium en aan een aantal dagbladen, waaronder de Leeuwarder Courant.
| |
| |
In 1948 verscheen zijn romandebuut, getiteld Fioele en faem. Wadman was een veelzijdig schrijver, behalve proza en poëzie, schreef hij toneel en kritische essays. Tweemaal werd hij onderscheiden met de prestigieuze Friese Gijsbert Japicxprijs.
Voor haar schrijversbiografie kon Joke Corporaal putten uit meer dan tweeduizend brieven die Wadman tussen 1936 en 1963 schreef en ontving. Daarnaast hield Wadman dagboeken bij. Deze egodocumenten geven een goed beeld van de literaire netwerken waarin Wadman zich begaf. Corporaal citeert dan ook welig; er is bijna geen pagina te vinden waarop geen citaat staat. Friestalige citaten zijn in de lopende tekst vertaald, in de eindnoten zijn ze in de oorspronkelijke taal weergegeven. Als in een kroniek wordt Wadmans leven in een chronologische opzet gevolgd en krijgen we een helder portret van de Friese schrijver.
Corporaal wilde geen traditionele schrijversbiografie schrijven, dat zou als basis voor een academisch proefschrift ook wat mager zijn. Zij richt zich met name op de veranderende institutionele context waarin literatuur gemaakt wordt. Voor het analyseren van Wadmans schrijverschap wordt de methode van Bourdieu gebruikt. Corporaal beperkt zich daarbij tot het perspectief van Wadman: vanuit diens optiek wordt het Friese en het Nederlandse literaire veld beschouwd en in kaart gebracht. Literaire en maatschappelijke ontwikkelingen in de eerste decennia na 1945 komen daardoor nauwelijks aan de orde.
Was Wadman in het betrekkelijk kleine taalgebied van Friesland een gevierde en gerespecteerde schrijver, in de Nederlandse literatuur nam hij een marginale positie in. Hij was een vat vol tegenstrijdigheden: was ambitieus, hunkerde naar erkenning, maar leed tegelijkertijd aan een groot minderwaardigheidscomplex en was (te) kritisch over zijn eigen werk (‘grimmig eerlijk’). Als biograaf is Corporaal over het algemeen erg genuanceerd - bijna mild. Dat blijkt duidelijk in de beschrijving van een ‘jeugdzonde’ van Wadman (hoofdstuk II): diens houding en gedrag in de oorlog. Net als zoveel studenten moest hij kiezen tussen aanpassing en verzet. Als een van de weinige studenten besloot hij de loyaliteitsverklaring wel te tekenen en als muzikant sloot hij zich met zijn jazzbandje aan bij de Kultuurkamer. Na de oorlog werd hij als collaborateur behandeld en gezuiverd. Het had uiteindelijk geen negatief effect op zijn ontwikkeling als schrijver.
Tussen 1939 en 1945 ontwikkelde hij als student Nederlands in Amsterdam - onder invloed van Menno ter Braak (‘verbeten eerlijkheid in de literatuur’) - de literatuuropvatting dat Friese literatuur zich moest kunnen meten met Europese normen, wat tot modernisering en vervreemding zou leiden. Indien de Friese literatuur de vergelijking met andere literaturen wilde doorstaan, moest iedere vorm van nationaal pathos dus worden afgezworen.
Door deze opvatting werd Wadman in Friesland lange tijd als een moderne en niet-typische Friese schrijver beschouwd; gaandeweg ontwikkelde hij zich als een vernieuwer. Ondanks zijn successen, naamsbekendheid en ver- | |
| |
anderingen die hij zelf op gang had gebracht, beschouwde Wadman in 1963 zijn schrijverschap als mislukt. “Ik ben liever helemaal geen schrijver dan een middelmatige schrijver en ik weiger om voor die middelmatigheid een alibi te zoeken in de magere potenties van Moeder Friesland”, aldus Wadman. De analyse van zijn ‘mislukking als schrijver’ staat in dit proefschrift - meer dan een uitwerking van de verhouding tussen leven en werk van de schrijver - centraal. Deze benadering biedt ook de mogelijkheid om de tweetalige context waarin Wadman zich bevond te verhelderen.
Als regionalist werd Wadman in Friesland geëerd, maar met alleen deze Friese roem was hij niet content. Niet alleen zijn eigen ontwikkeling als schrijver stelde hem teleur, maar ook de ontwikkeling van de Friese literatuur. Wadman kwam tot het inzicht dat de Friese literatuur in dienst van de Friese beweging de sterke voorkeur had van de Friese lezers. Daardoor bleef er een te kleine groep lezers over voor de Friese literaire literatuur. Voorts leidden emancipatie en institutionalisering van de Friese taal en literatuur tot een vervreemding en verwijdering van de Nederlandse literatuur; ook in kwaliteit bleef de Friese literatuur achter bij de ‘Hollandse’ literatuur.
Uit deze studie komt naar voren dat het probleem van de Friese literatuur niet het verschil in kwaliteit is tussen twee literaturen (Fries en Nederlands), maar een persoonlijk probleem van Anne Wadman was die zijn minderwaardigheidsgevoelens niet kon overwinnen.
Corporaals analyse van het (vermeende) probleem van de Friese literatuur levert interessante onderzoeksvragen op voor andere minderheidstalen (bijvoorbeeld het Drents), waarin steeds meer gerenommeerde tweetalige regionalisten naamsbekendheid buiten de provincie zoeken door uitsluitend Nederlandstalig te publiceren. Grimmig eerlijk is een boeiende studie geworden. De wijze waarop biografie en probleemanalyse van een (kleine) literatuur gecombineerd worden, verdient zeker navolging.
Henk Nijkeuter
| |
| |
| |
Gera, Judit en A. Agnes Sneller, Inleiding literatuurgeschiedenis voor de internationale neerlandistiek. Hilversum (Uitgeverij Verloren) 2010, 213 bladzijden, ISBN 978 90 8704 133 5, Prijs €20,00.
Nederlandse letterkunde onderwijzen in het buitenland lijkt soms op reddend zwemmen: de studenten, niet alleen ondergedompeld in de veelsoortige denkbeelden van een geheel nieuw vak, maar ook nog in een voor hun volstrekt onbekende taal en literatuur, dreigen elk moment onder te gaan tussen literatuurstudie en taalbeheersing. Bij de wetenschappelijke begeleiding onder dit soort omstandigheden is elk houvast welkom dat helpt om ze niet alleen boven water te houden, maar tot een zo hoog mogelijk niveau te brengen.
Judit Gera en Agnes Sneller, allebei hoogleraren met jarenlange ervaring in de extramurale neerlandistiek, hebben nu een nieuw boek gepresenteerd, dat de buitenlandse studenten de historische basiskennis van de Nederlandse literatuur mee wil geven die zij in tegenstelling tot intramurale studenten niet op school hebben geleerd. Hun Inleiding literatuurgeschiedenis voor de internationale neerlandistiek is bedoeld als studie- en leerboek voor de gehele internationale neerlandistiek.
Het in het Nederlands geschreven boek omvat daarom in zeven hoofdstukken de gehele Nederlandse literatuur van de middeleeuwen tot heden. Toch is de titel misleidend, want deze inleiding wil veel meer dan de Nederlandstalige literatuurgeschiedenis te introduceren. Daarom is de chronologie niet het enige structuurprincipe. De opeenvolging van de literair-historische perioden wordt gecombineerd met telkens een literatuurwetenschappelijke benadering en een analyse. Met deze combinatie van theorie en geschiedenis sluit het boek expliciet aan bij F.W. Korstens Lessen in literatuur, waarin aan de hand van internationale literatuur de westelijke literatuurgeschiedenis theoretisch onderbouwd wordt behandeld.
De aaneenschakeling van een systematische en een historische benadering op zich is erg zinvol omdat hier impliciete theoretische veronderstellingen, die aan elke conventioneel geschreven literatuurgeschiedenis ten grondslag liggen, duidelijk zichtbaar worden en de lezer aan het constructieproces van de
| |
| |
tekst deelneemt. Dit moet echter, vooral in een inleiding voor beginners met Nederlands als vreemde taal, op een erg transparente manier gebeuren.
Het is de vraag of Sneller en Gera daarin geslaagd zijn. De aan de conventionele literair-historische perioden georiënteerde hoofdstukken van het boek zijn telkens onderverdeeld in een schets van de historische context, een literatuurwetenschappelijke benadering, een situering in de literatuurgeschiedenis (waarbij de balans tussen Nederlandse en Vlaamse literatuur erg goed wordt bewaard) en een analyse van een tekst uit de betreffende periode. Aan het einde van het boek vindt de lezer naast een overzicht aan primaire en secundaire literatuur bij elk hoofdstuk opdrachten (met oplossingen) die zowel de kennis van de historische teksten als van de benaderingen moeten verdiepen. Twee registers over zowel zaken en begrippen als namen en titels ronden het boek af. Deze verschillende delen zouden de ingrediënten voor een hapklaar voorgeschoteld meergangenmenu met de verschillende onderdelen van de Nederlandse letterkunde kunnen zijn. Het resultaat lijkt echter meer op een smakelijke, maar onstuimig gemengde stamppot.
Eén structuurprincipe komt wel duidelijk naar voren: de inleiding is een pleidooi voor een sociaal geëngageerde literatuurwetenschap, die vooral gevoelig zou moeten zijn voor gendervragen, met name de rol van de vrouw. Helaas wordt de kans gemist om deze zinvolle en duidelijke positionering als onderliggend theoretisch principe expliciet, bijvoorbeeld in de inleiding, te thematiseren en daardoor de manier van werken duidelijk te maken. Ook in de afzonderlijke hoofdstukken lukt een toegankelijke combinatie van theorie en geschiedenis niet altijd - waar bij Korsten het historisch gedeelte, de benadering en de analyse door een helder beargumenteerd theoretisch concept bij elkaar worden gehouden, zijn bij Gera en Sneller de verbanden tussen de verschillende onderdelen dikwijls niet duidelijk genoeg. De voor buitenlandse studenten erg zinvolle inleiding in de historische context bij elk hoofdstuk is over het algemeen erg beknopt en blijft geïsoleerd. De daarop volgende schets van een methodische benadering is niet altijd consequent aan de (literair-) historische context gekoppeld. In de inleiding tot de retorica wordt bijvoorbeeld maar terloops met één zin naar de achttiende eeuw verwezen. In dat soort gevallen drijft het methodische gedeelte een wig tussen het historische en het literair-historische deel. Dat in het laatste hoofdstuk de beschrijving van een methode helemaal ontbreekt (het literair-historische gedeelte wordt in plaats daarvan in een postmodernistisch en een postkoloniaal deel opgesplitst) en de literair-historische gedeeltes met steeds wisselende omschrijvingen worden aangeduid, is structureel verwarrend.
Vooral de met de wetenschap en de Nederlandse taal beginnende lezer raakt hier snel het overzicht kwijt. Over het algemeen is het niveau (ook voor een Nederlandstalige) student in de eerste semesters ondanks de aanschouwelijke samenvattingen van Nederlandstalige werken behoorlijk hoog; zij moet bij- | |
| |
voorbeeld begrippen als “poëtica” en Plato's “beroemde grotvergelijking” zonder veel uitleg kunnen begrijpen. Ook de opdrachten aan het einde maken het voor de studenten niet makkelijker, ze zijn heel breed en beantwoorden niet aan de behoefte aan concreetheid voor beginnende studenten. De scherpe, maar meestal volledig buiten context geplaatste afbeeldingen illustreren niet de tekst, maar de problematiek van het boek, dat door zijn opbouw te hoge eisen aan zijn lezers stelt. Helaas gaat deze complexiteit gedeeltelijk ook gepaard met een ontoereikende reductie, toch voor een boek dat als “literatuurgeschiedenis” betiteld wordt. In de methodische gedeeltes, waar bepaalde concepten sterk benadrukt worden, kan dit nog als leggen van accenten gelden. Maar zelfs met de kennis dat een literatuurgeschiedenis - ook al is hij door meer dan twee mensen geschreven - nooit volledig kan zijn, wordt deze specialisering in de literair-historische gedeeltes soms hoogst problematisch, bijvoorbeeld als in een hoofdstuk over de romantiek de naam “Bilderdijk” en de met deze naam verbonden romantische concepten geheel ontbreken.
Deze gebreken maken het moeilijk om het boek systematisch in het extramurale onderwijs in de Nederlandse letterkunde in te zetten. Dat wil niet zeggen dat deze inleiding niet - gedeeltelijk en goed ingebed - stimulerend voor het onderwijs kan zijn. Vooral de (ook in de literair-historische overzichten verwerkte) analyses geven de lezers een indruk van de fascinatie van literatuurwetenschappelijk werken. Toch blijft deze wankele spagaat tussen theorie en geschiedenis voor de zwemles van de extramurale Nederlandse letterkunde meer een reddingsboei dan vaste bodem onder de voeten.
Beatrix van Dam (Westfälische Wilhelms-Universität Münster)
| |
| |
| |
Ton Naaijkens, Cees Koster, Henri Bloemen en Caroline Meijer, Denken over vertalen. Tekstboek over vertalen. Nijmegen (Uitgeverij Vantilt) 2010, 430 bladzijden, ISBN 978 94 6004 046 7, Prijs €37,50.
Het tekstboek Denken over vertalen geniet van bij het eerste verschijnen in 2004 de verdiende status van uniek referentiewerk voor al wie in Nederlandse vertaling kennis wil maken met een gevarieerd en representatief aanbod aan historisch, methodologisch en kritisch reflectiemateriaal over de aard en het proces van het vertalen, alsook over de rol die vertalingen spelen in de contacten tussen diverse culturen. In het ‘Woord vooraf’ van de eerste uitgave, vatten de samenstellers de bedoeling van het tekstboek samen als een poging om de lezer een kijk te bieden ‘op de verschillende manieren waarop er over vertalen gedacht werd en wordt.’ Opvallend daarbij was dat zij insisteerden op het gebruik van de termen ‘vertalen’ en ‘denken’: het even hardnekkige als oeverloze debat over de zin en onzin van de ‘vertaalwetenschap’ strictu sensu werd daarmee uit de weg gegaan. De scharniermomenten in die vertaalwetenschap kwamen in het tekstboek voorzeker (weliswaar selectief) aan bod, maar een belangrijke verdienste van het tekstboek lag daarnaast ook in de evenredige aandacht die de samenstellers besteedden aan een keure van historische ‘onwetenschappelijke’ vertaalpoetica's, waarin ‘het denken’ over vertalen op diepgaande en vaak grensverleggende wijze aan bod kwam. Het geheel werd tot slot ook nog aangevuld met een selectie van bijdragen die zich situeerden binnen enkele subdomeinen van de toegepaste vertaalwetenschap, zoals de vertaalkritiek en de vertaaldidactiek.
Een tweede bijzondere verdienste van het tekstboek vloeide voort uit de betrachting van de samenstellers om zich bij de selectie van het materiaal te laten leiden door een lovenswaardige en mooi gedoseerde mix van didactische bekommernis enerzijds en een verfrissende eigenzinnigheid anderzijds. Die eigenzinnigheid uitte zich ondermeer in de foregrounding van enkele belangrijke, maar didactisch moeilijke teksten, zoals Friedrich Schleiermachers essay ‘Over de verschillende metho- | |
| |
den van het vertalen’ (1813) en Walter Benjamins ‘Opgave van de vertaler’ uit 1923, en in een opmerkelijke afwezigheid van de moderne Franse vertaalwetenschap. Het denken over vertalen in de negentiende en twintigste eeuw werd in dit tekstboek inderdaad uitsluitend geïllustreerd aan de hand van oorspronkelijk Angelsaksische, Duitse en Nederlandstalige teksten, waardoor bij de lezer de spijtige indruk ontstond dat er in Frankrijk na Houdar de la Motte (†1731) niet meer op een oorspronkelijke of wetenschappelijke wijze over vertalen werd nagedacht. Die opmerkelijke lacune ten spijt, stond het in de sterren geschreven dat een tweede uitgave van dit succesvolle tekstboek niet al te lang op zich zou laten wachten. Het was dus nieuwsgierig uitkijken naar welke veranderingen de samenstellers zouden aanbrengen.
Die tweede editie ligt thans (zes jaar na de eerste) in de winkel en verschilt inhoudelijk niet wezenlijk van de eerste: de aanpassingen die zijn doorgevoerd, tonen zich vooral in de uitbreiding en actualisering van het repertoire. Het eerste luik van de nieuwe editie, gewijd aan ‘Geschiedenis en Beschrijving’, is vrijwel ongewijzigd uit de eerste editie overgenomen. De vertaalgeschiedenis vangt nog steeds aan bij Hiëronymus' brief aan Pammachius, ‘De optimo genere interpretandi’, een commentaar bij zijn Latijnse vertaling van de Septuagint (390-405), waarvan de slotconclusie over het mysterie van ‘de volgorde der woorden’ in de Schrift zo mooi accordeert met de door de samenstellers gekoesterde en terecht opgewaardeerde tekst van Walter Benjamin. Daartussen passeert een kleurrijke schare van andere figuren de revue, zij het dat er toch onmiddellijk ook enkele lacunes zichtbaar worden. Zo vergt het toch wel een merkwaardige historische hinkstapsprong om van Hiëronymus (4de eeuw n. Chr.) meteen bij Maarten Luthers ‘Zendbrief over het vertalen’ (1530) te belanden. De Duitse Augustijner monnik wordt op zijn beurt gevolgd door een van de meest flamboyante vertegenwoordigers van de Franse doctrine van de belles infidèles, Antoine Houdar de La Motte. Diens schaamteloze maar zeer eigentijds aandoende apologie voor adapterend vertalen wordt vervolgens getoetst aan Pierre Daniel Huets betoog voor een meer tekstgebonden, letterlijke vertaling uit dezelfde tijd - zelfs in het absolutistische Frankrijk van de zeventiende eeuw bestond er geen monolithische opvatting over vertalen. Ten slotte verschijnen Goethe en Schleiermacher als woordvoerders van het Duitse romantische denken over vertalen ten tonele: met hun markante pleidooi voor het exotiserende vertalen plaveien zij de weg voor het eerder vermelde essay van Walter Benjamin, een even
radicale als mysterieuze tekst, die het luik vertaalgeschiedenis feitelijk afsluit.
Wel wordt in een soort coda nog een waardevolle kijk geboden op de Nederlandse vertaalgeschiedenis. Daartoe zorgen Cees Kosters inmiddels klassiek geworden essay over de negentiende-eeuwse ‘Hollandsche vertaalmolen’ en Dirk Delabastita's essay over Nederlandstalige Shakespearevertalingen als ‘graadmeter’ van de vertaalopvattingen in de Lage Landen
| |
| |
door de eeuwen heen. Het artikel van Ton Naaijkens, mederedacteur van het tekstboek, over de vertaalopvattingen van de Nederlandse classici in de eerste helft van twintigste eeuw (dat eveneens verscheen in De slag om Shelley bij dezelfde uitgever) werd vervangen door een overzichtsartikel van Theo Hermans, dat oorspronkelijk in het Engels verscheen in de Routledge Encyclopedia of Translation en waarin de Nederlandse vertaalgeschiedenis uit de doeken wordt gedaan met de beknoptheid die men van een encyclopediebijdrage kan verwachten. Ook Borges' bijdrage over de Engelse vertalers van Duizend-en-éénnacht werd behouden, hoewel zij op het eerste gezicht toch moeilijk te plaatsen is binnen het geheel van de reader.
Luik II van het tekstboek, gewijd aan ‘Kritiek & Methodiek’, borduurt eveneens verder op de editie van 2004, maar wordt wel aanzienlijk uitgebreid. Zo krijgt het eerder opgenomen overzichtartikel van Diederik Grit over het vertalen van ‘realia’ of culturele verwijzingen een welkome aanvulling met het essay van Javier Franco Aixéla (‘Cultuurspecifieke elementen in vertalingen’). Andrew Chestermans in vertaaldidactische kringen gevierde stukje over vertaalverschuivingen krijgt een tegenhanger in de vorm van Antoine Bermans ‘Dertien vervormingen’, vertaald uit diens La traduction et la lettre ou l'auberge du lointain (1985). Even welkom is de toevoeging van een aantal bijdragen die de nieuwere turns in de vertaalwetenschap belichten. De feministische turn komt aan bod in Louise von Flotows ‘Gender en vertaalpraktijk’, een verkorte versie van een hoofdstuk uit haar in 1997 verschenen Translation and Gender: Translating in the ‘Era of Feminism’. De ethische turn sluit het deel af met een al bij al wat oppervlakkig artikel van Lawrence Venuti ‘Vijf regels voor het lezen van een vertaling’, dat allicht werd opgenomen vanwege zijn didactische bruikbaarheid.
Het derde en laatste luik van het tekstboek, ‘Reflectie & Theorie’, is geen uitzondering op de regel. Ook hier wijkt de tweede editie niet zo danig veel af van de eerste, maar niettemin wordt toch een nieuwe invalshoek geïntroduceerd. Was de eerste editie immers vooral tekst- en interpretatiegericht, de tweede bevat ook enkele bijdragen waarin, in de woorden van de samenstellers, ‘in toenemende mate nagedacht wordt over politieke, ideologische en sociale consequenties van de wereldwijde vertaalcultuur.’ Dat uit zich in Michaela Wolfs bijdrage over de vertaalsociologie en die van Maria Tymoczko over nietwesterse ideeën in de vertaaltheorie. Zo krijgen ook de recentere turns, m.n. vertaalstudies die aanleunen bij nieuwere ontwikkelingen binnen de literaire receptiestudie en bij postcolonial studies anderzijds hun plaats in het geheel. Het tekstboek sluit af met een uitgebreide en zeer bruikbare bibliografie.
De indruk die beklijft is dat de tweede editie zeer zeker gestoffeerder is dan de eerste en aan verscheidenheid heeft gewonnen, maar dat er niettemin even merkwaardige als misschien onvermijdelijke lacunes blijven bestaan. Zo valt het bijvoorbeeld op dat in het historisch-desciptieve luik toch wordt voorbijgegaan aan een aantal oude hellenistische teksten die vanuit didactisch oogpunt
| |
| |
makkelijke en interessante invalshoeken bieden, zoals de joods-alexandrijnse geschriften van Aristeas en Philo Judaeus over de Griekse vertaling van de Septuagint, teksten die op haast karikaturale wijze het verschil aantonen tussen een visie enerzijds die de vertaalarbeid ziet geregulariseerd door de onzichtbare hand van God (m.a.w. de visie die ervan uitgaat dat vertalen in se onmogelijk is) en een visie die ervan uitgaat dat vertalingen het product zijn van puur menselijke negotiatie. Belangrijker is de blijvende afwezigheid in het tekstboek van Cicero's sleutelpassage uit De optimo genere oratorum, waar zowel het belang van vertalingen in het proces van cultuuroverdracht als de politieke en culturele inbedding van vertalingen in het maatschappelijke weefsel op exemplarische wijze aan bod komen. Ook Dante Alighieri's neoplatoonse ‘denken over vertalen’ in zijn Convivio, bron van zoveel “vertalersverdriet”, verdient een plaats in zo'n overzicht.
Anderzijds kan men zich uiteraard de vraag stellen of het tekstboek zou gebaat zijn bij een encyclopedisch streven naar volledigheid. Het antwoord daarop lijkt mij negatief: een groter repertoire aan teksten zoals men die vindt in buitenlandse (veelal Angelsaksische) readers is hier te lande immers commercieel niet haalbaar. Wie voor volledigheid kiest, zal dit tekstboek moeten gebruiken in combinatie met een van de vele respectabele buitenlandse readers zoals Douglas Robinsons Western Translation History (St Jerome 1997), Lawrence Venuti's Translation Studies Reader (Routledge 2000) of het minder bekende, maar interessante tekstboek Translation: Theory and Practice van Daniel Weissbort en Astradur Eysteinsson (Oxford U.P. 2006). Het komt me dan ook voor dat men Denken over vertalen op zijn bijzondere waarde moet inschatten: als een tekstboek, didactisch samengesteld door enkele toonaangevende figuren van de Nederlandse en Vlaamse vertaalwetenschap, dat nog vele jaren zal dienen als een onontbeerlijk instrument voor toekomstige generaties van studenten, vertaaldocenten en iedereen die in het Nederlands kennis wil maken met de vele aspecten van de problematiek van het vertalen.
Het tekstboek is tot slot aantrekkelijk en stijlvol uitgegeven door uitgeverij Vantilt, zij het dat de bladspiegel soms wat overvol oogt. De uitbreiding van het repertoire heeft helaas een hogere aankoopprijs tot gevolg.
Walter Verschueren (Hogeschool-Universiteit Brussel)
|
|