Nederlandse Letterkunde. Jaargang 15
(2010)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||||||
De uitgeverij als poortwachter?
| |||||||||||||||||||||||||||||
1. InleidingWanneer men de rol van de uitgeverij wil beschrijven, wordt vaak het beeld gebruikt van de poort- of sluiswachter. We komen het al tegen in Die Soziologie der literarischen Geschmacksbildung van de Duitse anglist Levin L. Schücking (1923). Hij betoogt daar dat schrijvers van literatuurgeschiedenissen ten onrechte de indruk wekken dat de teksten die ze behandelen er zelf voor gezorgd hebben dat ze werden opgemerkt: als ob sie sozusagen mit der Selbstverständlichkeit eines Thronfolgers, der seinen Thron besteigt, kraft des ihnen innewohnenden Wertes den ihnen gebührenden Platz in der öffentlichen Meinung einnähmen.Ga naar eind1 | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||||||
In werkelijkheid zijn er heel wat personen en instanties nodig om zo'n plaats te verwerven, te beginnen met de uitgever, die door Schücking wordt aangeduid als ‘die Torwächter an der Aussenpforte des Tempels des literarischen Ruhmes’.Ga naar eind2 Hij is degene die bepaalt wat op de markt verschijnt en die positie verschaft hem soms zoveel macht dat hij de status van een autoriteit verwerft, zoals dat geldt voor de Duitse negentiende-eeuwse uitgever Cotta, die na het succes van zijn ‘klassieken’-reeks beschouwd werd als iemand die een schrijver onsterfelijk kon maken. Ongeveer een halve eeuw later - in 1975 om precies te zijn - gebruikte de Amerikaanse socioloog Lewis A. Coser een variatie op het beeld van Schücking.Ga naar eind3 Vanuit zijn belangstelling voor ideeëngeschiedenis kreeg hij aandacht voor de rol van bemiddelaars. Ideeën worden immers - net als literaire teksten - niet vanzelf bekend. Het publiek maakt er kennis mee via wat Coser ‘institutional channels for the flow of ideas’ noemt: These channels, in turn, are controlled by organizations or persons who operate the sluicegates; they are gatekeepers of ideas inasmuch as they are empowered to make decisions as to what is let ‘in’ and what is kept ‘out’.Ga naar eind4 Het idee van de ‘gatekeeper’ had hij niet van Schücking, maar van een andere Duitse onderzoeker: Kurt Lewin, een sociaal-psycholoog die zich had afgevraagd op welke manier het dagelijks eten op tafel komt.Ga naar eind5 Toen Coser zijn idee overnam, werd het al vijfentwintig jaar gebruikt om selectiemechanismen in de journalistiek te bestuderen, maar dat was hem misschien onbekend.Ga naar eind6 De ‘gatekeeper’ waar Coser zich in het bijzonder voor interesseerde, was de uitgever. Diens beslissing om een boek te publiceren werd volgens hem niet alleen bepaald door de verwachte verkoop. Ook factoren als het zelfbeeld van de uitgever, zijn ‘reference group’, alsmede de aard, grootte en traditie van het bedrijf spelen een rol. Coser wees er bovendien op dat het vanwege de onzekerheid die de boekenmarkt kenmerkt, gemakkelijker is om een idiosyncratisch besluit te verdedigen dan in menige andere bedrijfstak. Waar nog bij komt dat niet-commerciële overwegingen ook eerder geaccepteerd worden in een branche waar marktonderzoek geen rol speelt en men er vanuit gaat dat slechts een enkel product winst maakt. Het artikel van Cosers was het vertrekpunt voor een studie die een standaardwerk is geworden op het gebied van het uitgeverijonderzoek: Books. The Culture and Commerce of Publishing (1982).Ga naar eind7 Hij schreef het samen met twee andere onderzoekers, Powell en Kadushin, van wie de eerstgenoemde een paar jaar later een boek publiceerde over wetenschappelijke uitgeverijen waarin het begrip ‘gatekeeper’ eveneens centraal staat.Ga naar eind8 Het lijkt vervolgens snel te zijn ingeburgerd, ook in ons eigen taalgebied. Dat laatste kunnen we waarschijnlijk vooral op het conto schrijven van Frank de Glas, die met zijn proefschrift uit 1989 niet alleen een belangrijke impuls gaf aan het | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||||||
uitgeverijonderzoek, maar er ook in theoretisch opzicht het meest toe heeft bijgedragen.Ga naar eind9 Hij parafraseert in zijn boek Coser wanneer hij schrijft dat uitgeverijen beschouwd kunnen worden als ‘sluiswachters bij de stroom van het intellectuele leven’ en hij citeert Schücking.Ga naar eind10 In een later artikel, dat voor het grootste deel op zijn proefschrift terug gaat, krijgen die vergelijkingen het volle pond, zoals blijkt uit de titel: ‘The Literary Publishing House as Gatekeeper’.Ga naar eind11 Andere Nederlandse onderzoekers die de uitgeverij op deze manier typeren, zijn Ernst Bruinsma, Susanne Janssen, Lisa Kuitert, Willemijn Lindhout, Lenny Vos en Sandra van Voorst.Ga naar eind12 Net als De Glas gebruiken ze meestal de term ‘gatekeeper’. Die term is in hun ogen kennelijk zo bekend dat ze nauwelijks een omschrijving geven, laat staan een nadere toelichting. Het meest informatief is Janssen, al moet daar direct bij worden gezegd dat haar uitleg sterk leunt op die van De Glas.Ga naar eind13 Janssen noemt de selectie van auteurs en teksten ‘misschien wel de voornaamste activiteit van uitgeverijen’ en legt uit dat ze een sleutelrol vervullen ‘tussen auteur en markt’.Ga naar eind14 Dat geldt op de eerste plaats voor beginnende schrijvers. In hun geval is het de uitgeverij die bepaalt wie zich auteur mag noemen, want ‘een literair auteur is niet zozeer iemand die schrijft als wel iemand die als zodanig wordt erkend’: Bij ontstentenis van diploma's en andere formele toelatingscriteria krijgt deze erkenning eerst en vooral gestalte in de bereidheid van een literaire uitgeverij om zijn of haar geschriften te publiceren.Ga naar eind15 Na het verschijnen van een debuut, blijft de uitgeverij een selectieve rol vervullen, want zij is degene die beslist wie de kans krijgen meerdere boeken te publiceren en een oeuvre op te bouwen - iets dat weinig auteurs gegund wordt. In beide gevallen is de macht die de uitgeverij bezit volgens Janssen ‘nauwelijks te overschatten’.Ga naar eind16 Ze verwijst daarbij naar ‘diverse buitenlandse studies’, in het bijzonder naar een onderzoek waarin wordt aangetoond dat vrouwelijke auteurs in de Victoriaanse periode ‘uit hun toonaangevende positie werden verdrongen’ zodra duidelijk werd hoe profijtelijk het schrijven van romans was.Ga naar eind17 Verder merkt ze op dat het aandeel van een uitgeverij in de initiërende fase van een boek soms zo groot is, dat ze - om het zo te zeggen - eerder ‘gatemaker’ is dan ‘gatekeeper’. Die laatste opmerking vinden we al bij Coser en andere onderzoekers uit de jaren zeventig en het begin van de jaren tachtig.Ga naar eind18 Dat geldt niet voor de nadruk die Janssen legt op het belang van de uitgeverij voor de erkenning van het schrijverschap. Toch is ook dat idee niet helemaal nieuw, getuige een passage uit een studie van J.W. Saunders - The Profession of English Letters (1964) - die bijna een parafrase lijkt van de woorden van Janssen.Ga naar eind19 De vergelijking met de poort- of sluiswachter heeft zeker attenderende waarde, maar ze bezit haar beperkingen, zoals ik in de pagina's hierna zal proberen aan te tonen. Dat heeft om te beginnen te maken met de geschiedenis van het boekenvak. Als Schücking de vergelijking introduceert, waarschuwt hij dat uitgeverijen | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||||
pas een rol zijn gaan spelen vanaf het moment dat patronaat en mecenaat verdwenen.Ga naar eind20 Hij situeert die verandering in de achttiende eeuw. Hij legt niet uit hoe de branche daarvoor functioneerde, maar de vergelijking met de poortwachter lijkt niet bedoeld voor de drukker/boekverkoper uit de vijftiende, de zestiende en de zeventiende eeuw. Ook Coser brengt een tijdsbeperking aan, want hij heeft het nadrukkelijk over ‘modern gatekeepers’, zonder dat overigens te specificeren.Ga naar eind21 De eerder genoemde Nederlandse onderzoekers reageren daar niet op. Dat komt waarschijnlijk doordat ze allemaal gespecialiseerd zijn in de recente periode, dus aannemen dat de kwestie voor hen niet relevant is. Maar ‘uitgeverij’ wordt zowel als een historisch als een a-historisch begrip gebruikt en het is - zeker in verband met de erkenning van het schrijverschap - belangrijk zich te realiseren dat auteurs hun werk ook na de uitvinding van de drukpers nog heel lang openbaar konden maken zonder de hulp van drukkers, boekverkopers of uitgevers. Aan dit gegeven is de tweede paragraaf gewijd. In de paragrafen drie en vier wordt aandacht besteed aan een andere beperking van het beeld van de poort- of sluiswachter. Die betreft het onderscheid in genres. Er bestaat op dit punt geen verschil tussen Coser en Schücking en latere onderzoekers: ze wekken allen de indruk dat dit onderscheid er niet toe doet. Dat die suggestie onjuist is, zal ik proberen duidelijk te maken door achtereenvolgens het toneel en de poëzie te behandelen, twee genres waar uitgeverijen een moeizame verhouding mee hebben. Het accent ligt daarbij op de twintigste eeuw - de periode waar De Glas c.s. zich speciaal op toeleggen - maar ook de tijd daarvoor komt aan bod. Paragraaf vijf ten slotte bevat een aantal afsluitende opmerkingen. | |||||||||||||||||||||||||||||
2. ManuscriptcultuurHoewel er al in de oudheid teksten waren die in veelvoud geproduceerd en verkocht werden, kunnen we de uitgeverij misschien toch het beste laten ontstaan met de uitvinding van de drukpers rond 1450.Ga naar eind22 De veranderingen die deze met zich meebracht, zijn lange tijd als revolutionair beschouwd. Een belangrijke rol daarbij speelden de studies van Elisabeth Eisenstein: The Printing Press as an Agent of Change (1979) en The Printing Revolution in Early Modern Europe (1983).Ga naar eind23 De afgelopen decennia is haar voorstelling van zaken van verschillende kanten bekritiseerd, waarbij er onder andere op is gewezen dat de uitvinding van de drukpers niet overal een gunstig onthaal vond. Er stonden weliswaar rond 1500 op meer dan 250 plaatsen in Europa persen, maar in de Orthodox Christelijke wereld duurde het een tijd voor de techniek gangbaar werd - in Rusland gebeurde dat pas in de achttiende eeuw - en de Arabische wereld had eeuwenlang een aversie tegen het drukken van boeken.Ga naar eind24 Bovendien bleven oude tradities nog eeuwen bestaan, ook in gebieden waar de nieuwe technologie wel snel werd toegepast. Dat geldt zowel voor de orale | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||||
als de schriftelijke traditie. De laatste is voor ons het meest interessant, omdat ze direct de activiteiten van de uitgever raakt. Er is de laatste tijd een toenemende interesse in het voortbestaan van wat, naar analogie van de ‘drukcultuur’, wel ‘de manuscriptcultuur’ genoemd wordt.Ga naar eind25 De aandacht daarvoor begon in Engeland, waarbij in het bijzonder twee studies vermeld dienen te worden: Harold Love's Scribal Publication in Seventeenth-Century England (1993) en Sir Philip Sidney and the Circulation of Manuscripts 1558-1640 (1996) van H.R. Woudhuysen.Ga naar eind26 Later ontstond ook aandacht voor onder meer het Franse, het Italiaanse, het Portugese en het Spaanse taalgebied en bij ons is Nelleke Moser in 2005 gestart met een NWO-project: The Dynamics of Poetics. Socio-Cultural Dimensions of Early Modern Manuscript Miscellanies and Printed Anthologies.Ga naar eind27 Dankzij dit onderzoek weten we dat literatuur ook vele eeuwen na de uitvinding van de drukpers nog vaak handschriftelijk verspreid werd. Het gaat daarbij om allerlei soorten genres, variërend van korte gedichten tot lijvige memoires of historische beschouwingen. Love ziet geen enkel bezwaar om ook in dergelijke gevallen van ‘publiceren’ te spreken. Bepalend daarvoor is volgens hem de overgang van ‘a private realm of creativity to a public realm of consumption’, niet het medium dat daarvoor gebruikt wordt.Ga naar eind28 Het is een redenering die op weinig verzet zal stuiten, sinds de komst van internet onze opvattingen over publiceren heeft veranderd. Maar nog belangrijker is, dat ze goed aansluit bij ideeën uit de vroegmoderne tijd, toen ‘publiceren’ veel meer omvatte dan alleen het drukken van teksten.Ga naar eind29 Binnen de manuscriptcultuur kunnen we drie soorten publicaties onderscheiden: de ‘auteurspublicatie’, de ‘ondernemerspublicatie’ en de ‘gebruikerspublicatie’.Ga naar eind30 In het eerste geval is het de schrijver zelf die de productie en de distributie regelt. Dat wil zeggen dat hij voor een leesbaar - of zelfs gekalligrafeerd of op andere wijze fraai vormgegeven - handschrift zorgt en dat vervolgens laat circuleren, bijvoorbeeld door het mee te sturen met een brief of het aan iemand te overhandigen. We kennen deze werkwijze in Nederland van schrijvers als Hooft en Huygens.Ga naar eind31 In het tweede geval wordt het werk gedaan door een kopiist of een uitgever, al is de laatste term enigszins misleidend, want er is niet altijd ‘a prior commitment of capital’.Ga naar eind32 Het gaat daarbij om uitgaven waar grote vraag naar is, terwijl er toch geen concurrentie wordt verwacht van de kant van de drukpers. Ik zou hiervan geen Nederlandse voorbeelden weten, maar in het boek van Love vindt men verschillende Engelse kopiisten en/of uitgevers.Ga naar eind33 Bij een ‘gebruikerspublicatie’ ten slotte is het de lezer die voor een uitgave zorgt. De meest gebruikelijke vorm daarvan is het verzamelhandschrift. Een Nederlands voorbeeld daarvan is het verzamelhandschrift dat naar alle waarschijnlijkheid afkomstig is van de Amsterdamse boekhouder en lakenkoopman David de Moor (KB 74G12), in de Neerlandistiek beter bekend als ‘Collectie Abraham de Koning’ of ‘Collectie Anna Roemers Visscher’.Ga naar eind34 Teksten in de manuscriptcultuur konden in grote aantallen circuleren. Zo zijn van gedichten van John Donne meer dan 4000 schriftelijke kopieën bekend.Ga naar eind35 Uit | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||||
dat getal wordt direct duidelijk dat de verspreiding zich niet hoefde te beperken tot de kring of de coterie waar de schrijver deel van uitmaakte. Zo had De Moor geen contact met Anna Roemers Visscher, maar hij bezat wel gedichten van haar, waaronder verschillende ongepubliceerde. Ook een vriend van hem -- de Haagse schoolmeester David Beck - bezat werk van auteurs die hij niet persoonlijk kende, zoals blijkt uit Blaaks Geletterde levens (2004).Ga naar eind36 Dat zelfs landsgrenzen geen hindernis hoefden te vormen, blijkt uit de mededeling in een brief van Hooft dat ‘de clad’ van Warenar ‘in Engelandt is gesonden’ en uit de Donne vertalingen van Huygens, gemaakt naar handschriften die hij ontving ‘door toedoen van eenighe mijne besondere heeren ende vrunden’.Ga naar eind37 Schrijvers hadden verschillende redenen om hun werk niet in druk, maar schriftelijk te verspreiden. Een aantal daarvan komt voort uit de slechte reputatie van de drukpers. Die werd, zeker in de begintijd, geassocieerd met commercie en winstbejag. Vooral voor de aristocratie was dit een ernstig bezwaar. In Engeland spreekt men in dit verband van ‘the stigma of print’.Ga naar eind38 Dat stigma gold ook voor vrouwen - uit welke stand of klasse ze ook afkomstig waren - zij het om een andere reden: zij werden niet geacht in de openbaarheid te treden. Verder liep een schrijver gevaar te worden beschuldigd van ijdelheid wanneer zijn werk in druk verscheen, zeker wanneer hij daartoe zelf het initiatief nam. We kennen dat probleem in Nederland van Jan van Hout, die in zijn testament uit 1606 zijn gedichten naliet aan Petrus Bertius: niet omme die of eenige van dien, op mijnen name aen den dach te brengen/of uijt te geven, geensins: tzij verre: ic en ben noyt mit zodanige eerschijnige ydelheijt, ooc in mijn Jeucht grootlix becommert gevveest. zoud’ ix alsnu zijn? mer omme die bij hem te werden gebruijct bevvaert, andere goede vrunden en bekenden mede gedeelt: ooc verbrandt/of te niet gemaect gelijc hij tzelve in heel of deel/eerlijc/oorboorlijc ende stichtelic zal bevinden.Ga naar eind39 Andere redenen om werk handschriftelijk te verspreiden, hielden verband met het sociale karakter van literatuur. Dat geldt in het bijzonder voor poëzie, een genre dat lange tijd sterk aan bepaalde gebeurtenissen was verbonden en gericht was aan vrienden of beschermheren.Ga naar eind40 Dat betekende dat gedichten bij voorkeur snel moesten worden verspreid, anders zouden ze hun actualiteit verliezen. Daarom werden ze vaak meegestuurd met brieven of mondeling voorgedragen. Een bijkomend voordeel van deze manier van verspreiden was het directe contact tussen de dichter en de ontvanger. Dat was vooral belangrijk wanneer het ging om een goede vriend en/of weldoener. Maar ook mensen verderop in de keten waren - dankzij een reeks van tussenpersonen - met de dichter verbonden en behoorden, zou men kunnen zeggen, tot zijn ‘publicatienetwerk’. Door zijn werk ‘via-via’ te verspreiden, kwam het als vanzelf bij het publiek terecht dat de dichter voor ogen stond. Zijn positie in dit netwerk werd versterkt doordat de lezers beseften dat de poëzie die ze ontvingen (uiteindelijk) van hem afkomstig was. Maar niet alleen de dichter had er voordeel van. Want degene die | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||||||
in zijn opdracht de circulatie in gang zette en de poëzie die hij had gekregen doorstuurde, kon op die manier zijn contacten aanhalen en profiteerde dus mee van deze vorm van verspreiding. Natuurlijk werd die vorm ook gekozen om de censuur te ontlopen. In Nederland speelde die overweging waarschijnlijk een bescheiden rol, maar in omringende landen lag dat vaak anders.Ga naar eind41 Een laatste reden ten slotte om de voorkeur te geven aan de manuscriptcultuur, was de behoefte aan maximale controle op de manier waarop literatuur wordt geproduceerd en gedistribueerd.Ga naar eind42 Dat klinkt waarschijnlijk vreemd, want we zijn gewend te denken dat juist het drukken van teksten op dit punt de beste garanties biedt. Maar sinds Johns' The Nature of the Book (1998) weten we, dat het boekbedrijf vaak terecht werd gewantrouwd en dat gedrukte teksten niet van zichzelf gefixeerd en gestandaardiseerd zijn: dat worden ze pas als daarvoor procedures zijn ontwikkeld.Ga naar eind43 Zolang die niet bestonden - of niet werden nageleefd - was drukken niet per definitie veiliger. Vandaar dat schrijvers hun werk vaak liever aan familie en vrienden toevertrouwden dan aan een uitgever die ze verder niet kenden. Behoefte aan controle kon bovendien betekenen, dat een schrijver zijn werk te allen tijde wilde kunnen veranderen, wat binnen de manuscriptcultuur gemakkelijker ging dan wanneer men de drukpers gebruikte.
Schrijvers die hun werk schriftelijk verspreidden, worden regelmatig ‘amateurs’ genoemd.Ga naar eind44 Dat gebeurt meestal zonder nadere uitleg, terwijl het toch om een ingewikkeld begrip gaat, aangezien zelfs in onze tijd de literatuur geen diploma's kent en andere formele toelatingscriteria. Ook de hoeveelheid tijd die men aan schrijven besteedt, het belang dat eraan wordt gehecht of de mate waarin men van zijn werk kan leven, zijn niet doorslaggevend om iemand ‘beroeps’ of ‘amateur’ te noemen - nu niet, laat staan in de periode waar we het hier over hebben. Men kan het gebruik van de termen daarom het beste mijden. Dan wordt ook niet de suggestie gewekt dat schrijvers die hun werk schriftelijk verspreidden, de mindere waren van degenen wier werk in druk verscheen. Wie dat denkt, gaat teveel uit van de huidige situatie waarin een manuscript wordt beschouwd als een tekst die zijn eindbestemming (nog) niet bereikt heeft. De manuscriptcultuur zoals ze bleef voortbestaan na de uitvinding van de drukpers was niet tweederangs. Haar literatuur was niet per se afkomstig van schrijvers die geen kans maakten om gedrukt te worden of daadwerkelijk waren geweigerd. Verschillenden van hen waren zelfs - ook in hun eigen tijd - beroemd. Een van hen, John Donne, is al een paar maal genoemd. Hij liet bijna niets van zijn poëzie drukken, maar was vanaf het einde van de zestiende tot zeker het midden van de zeventiende eeuw de populairste Engelse dichter.Ga naar eind45 Zijn positie is vergelijkbaar met die van Anne Killigrew, nu nog vooral bekend dankzij een ode van Dryden, maar tijdens haar leven de meest gevierde dichteres.Ga naar eind46 Uit dit soort | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||||||
voorbeelden blijkt dat een schrijver ook via schriftelijke verspreiding erkenning en roem kon verwerven: daar had hij in de periode die we hier behandelen geen uitgeverij voor nodig. Dat laatste geldt ook voor het verwerven van inkomsten. Volgens Harold Love zijn er zelfs aanwijzingen dat schriftelijke verspreiding ‘when undertaken in a sufficiently hard-headed spirit’ profijtelijker kon zijn dan het gebruik van de drukpers.Ga naar eind47 Hij doelt daarbij op schrijvers die door hun werk op te dragen, hoopten geld of een ander soort beloning te krijgen. Was die opdracht gedrukt, dan had de schrijver slechts één kans. Maar bij schriftelijke verspreiding kon hij dezelfde tekst (achtereenvolgens) aan meerdere personen opdragen, waardoor zijn kansen stegen. Ook lijkt het bij schriftelijke verspreiding makkelijker om een exclusieve band op te bouwen met een beschermheer, zeker wanneer de schrijver zich voegt naar diens smaak (en die van zijn kring). Ondertussen moet niet de indruk ontstaan dat de druk- en de manuscriptcultuur strikt gescheiden werelden waren. Ze kennen wel degelijk overlap, al was het maar doordat uitgevers graag werk publiceerden dat in de andere wereld een succes was gebleken. Dat ze daarbij meer dan eens op verzet stuitten, laat nog eens zien dat auteurs vaak bewust voor schriftelijke verspreiding kozen. Anderzijds circuleerden in de manuscriptcultuur teksten die oorspronkelijk gedrukt waren, zoals blijkt uit verzamelhandschriften als die van De Moor waarin ook (delen van) boeken zijn opgenomen of teksten die uit boeken zijn overgeschreven. Verder lijken manuscripten vaak op boeken. Ze zijn gedateerd, hebben een titelpagina, bevatten een opdracht, de pagina's zijn genummerd en de tekst is op een bepaalde wijze geordend. De gelijkenis is soms zo groot, dat men het heeft over ‘manuscriptboeken’.Ga naar eind48 Ook hier is sprake van een wisselwerking tussen de beide culturen, want de eerste gedrukte boeken lijken, zoals bekend, weer sterk op handschriften. Ten slotte zijn er nog auteurs die in beide culturen actief zijn. Dat geldt wat de Engelse literatuur betreft onder meer voor Spenser en Sidney, maar in een latere periode ook voor Pope, die altijd wordt voorgesteld als de meest professionele auteur van zijn tijd.Ga naar eind49 Waaruit nog eens blijkt dat men de schriftelijke verspreiding van literatuur niet moet vereenzelvigen met die van ‘amateurs’.
In de loop van de achttiende eeuw begint de Engelse manuscriptcultuur haar kracht te verliezen. Er ontstaat dan - zo'n driehonderd jaar na de uitvinding van de drukpers - voor het eerst in de geschiedenis een ‘print society’.Ga naar eind50 Dat wil niet zeggen dat er vanaf dat moment geen schrijvers meer zijn die hun werk handschriftelijk verspreiden, zoals blijkt uit het voorbeeld van Hopkins of The Prelude van Wordsworth: Yet it would be impossible to deny that in England, since 1800 at the very least, publication of this kind has been regarded as aberrant, or was the consequence of constraint rather than choice.Ga naar eind51 | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Of die ontwikkeling in andere landen of taalgebieden in het zelfde tempo verliep, is moeilijk te zeggen. Frankrijk kende in de achttiende eeuw, afgaand op het voorbeeld van Diderot, nog een bloeiende manuscriptcultuur, maar wanneer daar een einde aan kwam, weten we niet.Ga naar eind52 In de Verenigde Staten lijkt er pas in het begin van de negentiende eeuw iets te ontstaan als een ‘print society’.Ga naar eind53 Spectaculair is de ontwikkeling in een ander deel van de wereld, namelijk Japan. Daar werd de drukpers al in de achtste eeuw uitgevonden, maar het duurde vervolgens zo'n duizend jaar voordat er sprake was van een drukcultuur, zodat het geen verbazing wekt om in een twintigste-eeuwse roman van Kawabata, als gold het een recent verschijnsel, de zin te lezen: ‘De huidige vorm van publicatie was het gedrukte woord’Ga naar eind54 Vanaf het moment dat het drukken van teksten de standaard werd, kon de uitgeverij de rol gaan spelen die Schücking c.s hem toeschrijven. Die verandering van positie lijkt, anders dan Schücking beweert, niet allereerst een gevolg van het afnemende belang van patronaat en mecenaat, maar van dat van de manuscriptcultuur. Natuurlijk is er ook in latere eeuwen nog literatuur die schriftelijk verspreid wordt, zowel door lezers (die teksten overschrijven en soms aan anderen doorgeven), als door schrijvers. Denk maar, wat dat laatste betreft, aan de ‘handgeschreven boekjes’ van Marsman uit het begin van de jaren twintig, waarvan er één - Brieven, aan een die zeer ver en zeer nabij is, beide (1921) - 25 exemplaren telde en voor f 4, 50 verkocht werd.Ga naar eind55 Maar zoiets is een uitzondering, om niet te zeggen een curiositeit. Ergens in de loop van de achttiende of negentiende eeuw is het, zowel in Europa als in de Verenigde Staten en Japan, regel geworden dat literatuur - of in ieder geval het grootste deel daarvan - in druk verschijnt. Gebeurt dat niet, dat wordt het al gauw als een aanwijzing beschouwd dat het geschrevene kwaliteit mist en dus geen ‘literatuur’ mag heten.Ga naar eind56 | |||||||||||||||||||||||||||||
3. ToneelDe beperkingen van het beeld van de uitgeverij als poort- of sluiswachter, zijn niet louter historisch van aard. Dat blijkt wanneer we nagaan of ze functioneert als ‘gatekeeper’ voor iedere vorm van literatuur, of dat er genres zijn waar ze nauwelijks of geen bemoeienis mee heeft. We ontdekken dan om te beginnen de bijzondere positie van het toneel, zowel in heden als verleden. In de eeuwen dat er naast een druk- ook een manuscriptcultuur bestond, werd lange tijd nauwelijks toneel gepubliceerd. Zo verschenen in ons taalgebied in de eerste anderhalve eeuw na de uitvinding van Gutenberg slechts een beperkt aantal boeken waaronder Elckerlijc, Lantsloet en Mariken van Niemeghen, aangevuld met een aantal bundels naar aanleiding van rederijkerswedstrijden (waarvan de oudste dateert uit 1539).Ga naar eind57 Bij wijze van verklaring wordt wel beweerd dat het Nederlandse toneel uit de vijftiende en zestiende eeuw niet erg geschikt was voor boekuitgave: daarvoor zou het visuele | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||||||
element te belangrijk zijn geweest en de dramatische structuur te ingewikkeld. Ook is erop gewezen dat de rederijkerskamers er geen belang bij hadden hun repertoire af te staan. Terwijl het bovendien vanuit hun collectivistische kunstopvatting niet gepast was om geld te verdienen of roem na te streven met het publiceren van teksten.Ga naar eind58 Bij het geven van die verklaringen wordt geen vergelijking gemaakt met andere landen of taalgebieden, maar wie over de grenzen heen kijkt, komt daar identieke situaties tegen. Volgens Julie Stone Peters werd er overal in Europa lange tijd weinig toneel gedrukt. Nu is haar Theatre of the Book, 1480-1880 (2000) niet zo volledig als het pretendeert te zijn, maar als we de gegevens die daarin zijn verzameld, combineren met die uit andere, kleiner opgezette studies, kunnen we toch constateren dat het uitgeven van toneel in ieder geval in West-Europa heel lang iets marginaals was.Ga naar eind59 Dat begint in het Nederlandse taalgebied te veranderen in het begin van de zeventiende eeuw. Er bestaat daarbij een duidelijk verband tussen de mogelijkheden om toneel op te voeren en het aantal uitgaven.Ga naar eind60 Zo leidde de oprichting van de Nederduytsche Academie direct tot een groter aantal gepubliceerde teksten en veranderde de situatie kompleet toen in 1638 de Amsterdamse Schouwburg werd geopend. Volgens Porteman/Smits-Veldt werd vanaf dat moment ‘bijna al het opgevoerde toneel daadwerkelijk gedrukt’.Ga naar eind61 In de Zuidelijke Nederlanden was dat ‘veel minder het geval, hoewel bij momenten ook in Antwerpen en Brussel gedrukte toneelstukken het theaterleven van nabij proberen te volgen’.Ga naar eind62 Mogen we Peters geloven dan liep de ontwikkeling in de Noordelijke Nederlanden synchroon met die in andere Europese landen. Ze voegt daar wel aan toe dat het vanwege nationale en regionale verschillen moeilijk is om generaliserende uitspraken te doen en schrijft vervolgens (ten bewijze hiervan?) dat er ‘even in the eighteenth century’ nog veel toneelstukken waren die ongedrukt bleven: ‘those condemned or suppressed, those determinedly aristocratic, those that had failed in the theatre, those meant for the stage alone’.Ga naar eind63 Uit een Engelse inventarisatie blijkt dat de meeste toneelstukken die tussen 1660 en 1800 werden opgevoerd, ook werden uitgegeven.Ga naar eind64 Het maakte daarbij geen verschil of de opvoering een succes was of een flop. In de begintijd zat er nog weinig lijn in het tijdstip van uitgave, maar later ontstond de gewoonte om de tekst snel na de opvoering te laten drukken. Die tijdspanne werd allengs korter en op den duur probeerden uitgevers al vóór de opvoering van een stuk de rechten te verwerven, zodat ze de tekst onmiddellijk na de première aan konden bieden. Werd het stuk later opnieuw in roulatie genomen, dan was dat vaak reden voor een herdruk. Dit alles betekende niet dat uitgevers de ‘gatekeepers’ van toneel werden. Zij waren niet de eersten die de poort openden: dat deden de schouwburg en het toneelgezelschap. Zij beslisten of een stuk gespeeld werd en pas als dat gebeurd was, kwam de uitgever in actie. De openbaarmaking van een stuk hing dus - even | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||||||||
afgezien van een subgenre dat we ‘leesdrama’ noemen - niet op de eerste plaats van hem af.Ga naar eind65 Het is in dit verband veelzeggend dat de opvoering van een toneelstuk wel als ‘publicatie’ werd aangeduid, niet alleen in de vroegmoderne tijd - die, zoals we eerder zagen, een veel ruimere inhoud aan dat begrip gaf dan tegenwoordig gebruikelijk is - maar ook nog aan het einde van de negentiende eeuw.Ga naar eind66 Dat boekuitgaven een afgeleide vormden van opvoeringen, zien we duidelijk in de Noordelijke Nederlanden, want daar kende men het fenomeen van de schouwburgdrukker.Ga naar eind67 Dat was een drukker/boekhandelaar die in opdracht van de Amsterdamse Schouwburg werkte. Zijn voornaamste activiteit bestond uit het publiceren van toneelteksten, daarnaast drukte hij gelegenheidswerk zoals affiches en nieuwjaarsgedichten en leverde hij pennen en papier. Er zijn in totaal vijf van dergelijke drukkers geweest. Achtereenvolgens waren dat: Thijmen en Dirck Houthaeck, de familie Lescailje (eerst Jacob en zijn vrouw Aeltje Verwou, later hun dochters Katharina en Aletta en ten slotte de kleindochter van Jacob, Susanna Lescailje de Wreed en haar man, Dirk Rank), David Ruarus (in samenwerking met Izaac Duim), Izaac Duim en Jan Helders (op het laatst in samenwerking met Abraham Mars). Samen zijn ze verantwoordelijk voor het leeuwendeel van de productie van gedrukt toneel in de zeventiende en achttiende eeuw. Auteurs wier stuk ter opvoering was aangenomen, moesten hun tekst bij de schouwburgdrukker laten uitgeven. Over de manier waarop dat gebeurde, hadden ze nauwelijks zeggenschap. Ze bezaten ook niet de rechten: die waren eigendom van het bestuur van de Schouwburg. Van sommige auteurs, zoals Pieter Langendijk, is bekend dat ze liever zelf een uitgever kozen. In dat geval kon het gebeuren dat de regenten van de Schouwburg vervolgens weigerden het stuk te laten opvoeren. Auteurs wier stuk was afgewezen, waren gedwongen een alternatieve uitgever te zoeken en konden verder alleen maar hopen dat het amateurtoneel zich voor hun werk interesseerde. Omdat de schouwburgdrukker in opdracht van de regenten werkte, zou men hem kunnen vergelijken met de Leidse academiedrukker, want die was contractueel verplicht alles uit te geven ‘wat hoogleraren, senaat of curatoren ter perse wilden brengen’.Ga naar eind68 Of de universitaire opdrachtgevers zich ook met de inhoud van het drukwerk bemoeiden, weet ik niet. Over de regenten van de schouwburg wordt door Worp gezegd dat ze ‘willekeurig schrapten en veranderen’.Ga naar eind69 Hoewel die opmerking lijkt te slaan op de opvoeringen van stukken, niet op het publiceren ervan, weten we uit andere bronnen dat er ook wel in uitgaven werd geschrapt en veranderd - al is het de vraag of dat ‘willekeurig’ gebeurde. Zo werd er ingegrepen in een editie van Gysbrecht van Aemstel uit 1729. Dat gebeurde nadat de toenmalige schouwburgdrukker, Dirk Ranke, geweigerd had in oudere teksten veranderingen aan te brengen, omdat ‘hy die niet oordeelde noodig of nut te zyn’.Ga naar eind70 Daarop wendden de regenten zich tot de burgemeesters van Amsterdam om vastlegging van een privilege op de druk van alle schouwburgteksten. Hun argument was dat ze de mogelijkheid moesten hebben om in te grijpen, aangezien | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||||||
teksten uit de zeventiende eeuw vanwege de gewijzigde opvattingen op religieus en moreel gebied niet langer in hun oorspronkelijke versie konden worden opgevoerd en uitgegeven. De burgemeesters willigden hun verzoek in, waarop in de nieuwe Gysbrecht-editie allerlei uitingen van katholicisme werden geschrapt of gewijzigd.Ga naar eind71
In de loop van de negentiende eeuw lijkt het publiceren van toneel zowel in Nederland als in diverse andere West- Europese landen niet langer vanzelfsprekend. Wat het buitenland betreft kunnen we dat afleiden uit de eerder genoemde studie van Peters, die overigens op dit punt vooral Engelse bronnen noemtGa naar eind72 Wat Nederland betreft blijkt dit onder andere uit een passage uit Kemperinks Nederlands toneel in het fin de siècle, 1890-1900 (1995) waarin over het naturalistische toneel wordt gezegd: Die kwam van schrijvers als Mari Ternooy Apèl, M. Constant, W.G. van Nouhuys, Marcellus Emants, Herman Heijermans, Eva Westenberg, J. Hora Adema, Frans Mijnssen, Top Naeff en Josine Simons-Mees. Sommige van deze namen zijn nu voor een goed deel in de vergetelheid geraakt. En hetzelfde geldt voor veel van de stukken die deze auteurs schreven. Een vizioen van Hora Adema, In kleinen kring van Van Nouhuys of Aan flarden van Top Naeff worden nu niet meer gespeeld. Van sommige stukken (zoals Ontgoocheld van Josine Simons-Mees) is alleen de titel bewaard gebleven. Nogal wat toneelwerken zijn onvindbaar. Dikwijls werden ze niet eens uitgegeven, bijvoorbeeld omdat de auteur in kwestie dat niet wilde - zoals in het geval van Josine Simons-Mees - of omdat geen uitgever er brood in zag. Verder is veel werk bij gebrek aan belangstelling waarschijnlijk eenvoudig weggegooid.Ga naar eind73 Peters noemt verschillende factoren die tot die verandering geleid hebben, zoals de vraag naar nieuwe opvoeringen (die veel groter was dan die naar nieuwe uitgaven) en de concurrentie van de roman. Maar de belangrijkste factor is volgens haar vermoedelijk het besluit van directeuren (en soms ook van schrijvers) om teksten niet langer vrij te geven vanwege het gevaar van roofdrukken.Ga naar eind74 Van al die factoren wordt alleen de laatste ook door Kemperink genoemd, zij het zonder vermelding van de angst voor piraterij. Verder zegt ze dat uitgevers geen ‘brood’ meer zagen in het publiceren van toneel, maar het is onduidelijk of dat een vermoeden is of een constatering, want er worden geen nadere gegevens verstrekt. Ook de biografen van de twee bekendste namen die ze noemt - Emants en Heijermans - bieden op dit punt weinig verheldering.Ga naar eind75 We zijn iets beter geïnformeerd over de situatie in het interbellum. Dat danken we in het bijzonder aan Frank de Glas, die er in zijn proefschrift op wijst dat De Wereldbibliotheek vanaf het begin van de jaren twintig zijn fonds versmalde en nauwelijks nog toneelteksten uitgaf.Ga naar eind76 Dat was een belangrijke koerswijziging, want Leo Simons, de oprichter en directeur van het bedrijf, was een groot toneelliefhebber. Hij was jaren actief als recensent, schreef diverse boeken over toneel en werkte nauw samen met zijn vrouw, Josine Simons-Mees, die tijdens haar leven een bekende toneelschrijfster | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||||||
was. Zijn uitgeverij had ook altijd veel toneel gepubliceerd en beschikte vanaf 1910 over een ‘Tooneelbibliotheek’, die uiteindelijk 79 titels zou tellen. Bij de start daarvan was gezegd dat in Nederland nog steeds een markt bestond voor toneelstukken, mits het om stukken gaat die ook gespeeld worden, maar dat lijkt te optimistisch gedacht.Ga naar eind77 De Glas neemt in ieder geval aan dat voor de versmalling van het fonds economische redenen waren.Ga naar eind78 De andere uitgeverij die hij in zijn proefschrift behandelt - Ontwikkeling/De Arbeiderspers - stopte rond het midden van de jaren dertig ook bijna geheel met het publiceren van toneel, waarschijnlijk eveneens om economische redenen.Ga naar eind79 Hetzelfde deed, een paar jaar later, W.L & J. Brusse's Uitgeversmaatschappij.Ga naar eind80 Bij gebrek aan fondsanalyses van andere uitgeverijen valt moeilijk te zeggen of het om een trend ging. Raadpleging van Brinkman's Cumulatieve Catalogus van Boeken geeft daarover geen uitsluitsel. Dat komt doordat daarin zowel eerste drukken zijn opgenomen als herdrukken en er bovendien geen verschil wordt gemaakt tussen beroeps- en amateurtoneel, terwijl dat laatste een eigen circuit vormt, ook wat publiceren betreft. Gaan we af op de informatie van Brinkman dan zou het toneel zich nog redelijk lang hebben gehandhaafd, want het aantal uitgaven begint pas te dalen vanaf de tweede helft van de jaren vijftig: in de periode 1956-1960 tellen we 538 titels, in 1961-1965 457 en in 1966-1970 nog slechts 162.Ga naar eind81
Natuurlijk kunnen voor het afnemen van de belangstelling van de zijde van de uitgeverij - wanneer die ook precies is begonnen - nog andere dan commerciële factoren een rol hebben gespeeld. Zo is er lange tijd geklaagd over het niveau van de Nederlandse toneelschrijfkunst. In 1973 verscheen daarover een essay in boekvorm, geschreven door de toneelrecensent Ben Stroman, in opdracht van het Fonds voor de Letteren.Ga naar eind82 Daarin komt niet de vraag aan de orde of die klachten van invloed zijn geweest op het uitgeefbeleid, maar uit het feit dat ook vertaalde stukken vaak ongepubliceerd blijven, kan worden afgeleid dat er meer aan de hand is dan alleen een (verondersteld) gebrek aan niveau.Ga naar eind83 Over een andere factor - veranderingen in de toneelpraktijk - kunnen we uitvoeriger zijn. Het gaat in het bijzonder om veranderingen na de Actie Tomaat in 1969, die tot op de dag van vandaag als het begin van een breuk wordt beschouwd in de ontwikkeling van het Nederlands toneel.Ga naar eind84 Die veranderingen zijn van allerlei aard. Een ervan is het ontstaan van een collectieve of in ieder geval minder individuele schrijfpraktijk. Een belangrijke rol hierbij speelde Het Werkteater (1970-1985), dat lange tijd alleen stukken speelde die door de acteurs zelf geschreven waren. Of misschien is ‘schrijven’ hier niet helemaal het goede woord, want van sommige stukken bestaat geen tekst, of is er alleen later, op basis van videoopnamen, een transcriptie gemaakt van wat er gezegd werd.Ga naar eind85 De aanpak van het Werkteater maakte gauw school en leidde er toe dat er in beschouwingen over het toneel van de laatste decennia onderscheid wordt gemaakt tussen twee soorten schrijvers.Ga naar eind86 De eerste soort wordt onder andere aangeduid als de ‘autonome’ | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||||||
schrijver, de schrijver ‘in afzondering’, de ‘schrijftafelauteur’. Hij onderscheidt zich nauwelijks van iemand die een gedicht of een roman schrijft, behalve dan dat zijn tekst bedoeld is om te worden opgevoerd. Met die opvoering heeft hij weinig of geen bemoeienis: daar zorgen anderen voor. Die anderen kunnen hem wel om de tekst gevraagd hebben. Sinds de jaren zeventig is het zelfs heel gebruikelijk dat toneelschrijvers in opdracht werken. Een belangrijke impuls hierbij ging uit van Toneelgroep Centrum, dat onder leiding van Peter Oosthoek ‘een ware kweekvijver voor Nederlands schrijftalent’ werd.Ga naar eind87 Na het grote succes van Kees de Jongen (Hellinga, 1971) voerde het gezelschap een actief beleid om het schrijven van Nederlands toneel te stimuleren. Ze gaf niet alleen opdrachten, maar vroeg ook schrijvers die stukken hadden liggen, die op te sturen. Om alles in goed banen te leiden had Centrum als een van de eerste Nederlandse gezelschappen een dramaturgische afdeling. Die beoordeelde aangeboden stukken op hun speelbaarheid en begeleidde auteurs. Ook creëerde men de functie van ‘huisschrijver’, een auteur die voor korte of langere tijd - in het geval van Ton Vorstenbosch zelfs tien jaar lang - aan het gezelschap was verbonden. Tegenover de ‘autonome’ schrijver die ‘in afzondering’ werkt, staat de toneelschrijver die ook ‘theatermaker’ is. Zijn teksten ontstaan ‘op en aan de rand van de theatervloer’.Ga naar eind88 Een nieuw verschijnsel is dat niet - denk maar aan Heijermans, of, wat het buitenland betreft aan Molière en Shakespeare - maar het heeft de laatste decennia in Nederland en Vlaanderen een hoge vlucht genomen. Bekende namen in dit verband zijn die van Lodewijk de Boer, Jan Decorte, Jan Fabre, Gerardjan Rijders, Rob de Graaf, Ger Thijs, Frank Strijards, Alex van Warmerdam, Oscar van Woensel en Karst Woudstra. Ook Judith Herzberg hoort in dit rijtje thuis, hoewel zij van alle genoemden nog het meest onafhankelijk opereert.Ga naar eind89 Dit tweede type schrijver werkt samen met anderen die bij de opvoering zijn betrokken, zoals de acteurs - die bijvoorbeeld ideeën aandragen of met hun improvisaties de basis van het stuk leveren - of de regisseur. Vaak is er sprake van dubbelrollen en is de schrijver ook acteur, regisseur of artistiek leider (of alle drie). Als gevolg van het een en ander hebben verschillende schrijvers van dit type een andere houding tegenover de tekst dan de ‘autonome’ toneelschrijvers. Het is in hun ogen niet de kern van de voorstelling, maar slechts een van de elementen ervan. Dat geldt bijvoorbeeld voor Gerardjan Rijnders, van wie wordt gezegd dat de tekst voor hem ‘niet heilig’ is: ‘de tekst is in zijn opvatting niet meer dan een instrument, een middel om de voorstelling te laten gebeuren’.Ga naar eind90 Daar komt nog bij dat het toneel in de afgelopen decennia steeds meer multimediaal is geworden, wat er ook toe geleid heeft dat de status van de tekst is veranderd. Wat precies de invloed is van die veranderde schrijf- en uitvoeringspraktijk op het uitgeven van toneelteksten is moeilijk te zeggen, maar het kan zeker een rol hebben gespeeld in de verwijdering tussen de uitgeverij en het toneel. Veelzeggend in dit verband is het voorwoord dat Rob de Graaf schreef bij een bundeling van stukken die hij voor toneelgroep Nieuw-West schreef. De Graaf was de huisschrij- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||||||
ver van dat gezelschap, dat hij in 1978 oprichtte, samen met de mimespelers Dik Boutkan en Marien Jongewaard. De bundeling was zijn boekdebuut. In de inleiding schrijft hij: Wanneer ik zelf denk aan de voorstellingen waarvan in dit boekje de teksten zijn opgenomen, dan zijn die teksten meestal niet het eerste wat me te binnen schiet. Een stuk - een stuk van Nieuw-West althans - is een enigszins eigenaardige gebeurtenis waar weliswaar veel woorden aan te pas komen maar waarvan de kwaliteit ook bepaald wordt door heel andere zaken: door de op het speelvlak aanwezige meubelstukken en gekleurde lappen, door de drift waarmee de spelers bewegen of de hardnekkigheid waarmee ze stil kunnen blijven zitten, door de muziek die erbij klinkt, door de toeschouwers met hun reacties. Een stuk is een wankel bouwwerk dat uit vele ongelijksoortige stenen wordt opgetrokken - en wanneer ik nu die teksten zie, dan realiseer ik me dat ik naar niet meer dan één van die stenen kijk.Ga naar eind91 De vraag waarom hij die teksten toch publiceert, vindt hij daarom moeilijk te beantwoorden. ‘Ach... gewoon... zomaar, mompel ik terwijl ik zoek naar een goed en onweerlegbaar antwoord’.Ga naar eind92 Het enige dat hij uiteindelijk vindt, is dat dankzij de uitgave misschien een herinnering aan de opvoeringen bewaard blijft, ‘bij de makers zelf, bijvoorbeeld, en - laat ik het hopen - een enkele toeschouwer’.Ga naar eind93
Over het gebrek een belangstelling voor toneelteksten van de zijde van de uitgeverij is meer dan eens geklaagd. Dat gebeurt bijvoorbeeld op verschillende plaatsen in een boek uit 1983 met bijdragen van tal van Nederlandse en Vlaamse toneelschrijvers. Zo zegt Herwig Hensen ‘dat theater een vrij zinloos bedrijf is in een taalgebied dat geen interesse heeft voor het herlezen van stukken, en dus evenmin voor het publiceren van stukken’.Ga naar eind94 Op een andere plaats wordt erop gewezen dat er tijdens Conferenties van de Nederlandse Letteren steeds weer aandacht is gevraagd voor de benarde positie van het toneel, waarbij ‘het drukken van het eigen toneel’ een terugkerend thema was.Ga naar eind95 Dat niet alle toneelschrijvers/theatermakers zo relativerend over het publiceren van teksten denken als Rob de Graaf, blijkt uit een bijdrage van Frans Strijards. Hij maakt op sarcastische toon een vergelijking met ‘het buitenland’, waar toneelstukken ‘frequent worden uitgegeven’ en ‘een beetje schrijver zijn werk in een trotse band verzameld weet, een uitgave die een beetje criticus dan weer in zijn boekenkast heeft staan’.Ga naar eind96 Ook De Graaf lijkt trouwens ondertussen van gedachten veranderd. Er is in ieder geval van hem recent zo'n ‘trotse band’ verschenen, een pil van meer dan vijfhonderd bladzijden, die overigens nog maar een klein deel van zijn productie bevat.Ga naar eind97 Over de geringe publicatiemogelijkheden kan des te meer worden geklaagd, omdat vele betrokkenen - onder wie de auteurs - van mening zijn dat de Nederlandse toneelschrijfkunst de laatste decennia een bloeitijd beleeft. Dat klopt in ieder geval kwantitatief. Het Nederlandse aandeel in de toneelproducties is de | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||||
laatste decennia opvallend hoog. In de periode 1978-1988 was bijna de helft van de voorstellingen van Nederlandse origine.Ga naar eind98 Cijfers voor latere decennia zijn op andere wijze tot stand gekomen, dus niet helemaal vergelijkbaar, maar het Nederlandse aandeel is onmiskenbaar hoog gebleven.Ga naar eind99 Om iets te veranderen aan het probleem van het publiceren van toneel - zowel oorspronkelijk als in vertaling - zijn diverse initiatieven ontwikkeld. Het oudste dateert uit 1973. Het gaat om het besluit van Hans Croiset, op dat moment artistiek leider van het Publiekstheater in Amsterdam, om in de schouwburg tekstboekjes te gaan verkopen.Ga naar eind100 Daar bleek zoveel belangstelling voor, dat ook andere gezelschappen de teksten van hun voorstellingen lieten drukken, wat in een aantal gevallen, zoals bij het Publiekstheater en Toneelgroep Baal, tot het ontstaan van een reeks leidde.Ga naar eind101 De situatie doet enigszins denken aan die in de zeventiende en de achttiende eeuw. Die overeenkomst werd nog groter toen Jan Ritsema, op dat moment directeur van de Amsterdamse Theatre Bookshop, in de jaren zeventig een uitgeverij begon die tekstboekjes maakte voor het Publiekstheater en later ook voor diverse andere gezelschappen. Het bedrijf kreeg op den duur de naam Uitgeverij International Theatre and Film Books (IT&FB). Doordat het, wat het toneelfonds betreft, bijna uitsluitend werkt in samenwerking met toneelgezelschappen lijkt de status ervan op die van de vroegere schouwburgdrukker, met dit verschil dat de uitgeverij geen vaste verbintenis heeft en niet voor één, maar voor meerdere partijen werkt.Ga naar eind102 IT&FB onderscheidt zich daarin van Bebuquin, een ander initiatief dat vermelding verdient. Deze Vlaamse uitgeverij werd in 1994 opgericht door schrijver/theatermaker Bart Meuleman en grafisch ontwerper Paul Verrept om meer aandacht te geven aan toneelteksten. Ze publiceerde een aantal boeken in samenwerking met het Kaaitheater in Brussel en het Antwerpse toneelgezelschap De Tijd, maar deed ook zelf aan acquisitie.Ga naar eind103 Hoe lastig het uitgeven van toneel is, blijkt wel hieruit dat Bebuquin al een tijd niet meer actief is en IT&FB grote moeite heeft het hoofd boven water te houden. Toch heeft Uitgeverij De Geus kort geleden besloten zich ook op het toneel te richten. Ze geeft daarvoor drie redenen op: dat het om een literair genre gaat, persoonlijke interesse en het gegeven dat verschillende van haar auteurs, zoals Esther Gerritsen, behalve proza ook toneel schrijven.Ga naar eind104 Of het de uitgeverij zal lukken een toneelfonds op te bouwen, moet de toekomst uitwijzen. Volgens Verrept is dat zo goed als onmogelijk, want er bestaat in Nederland en Vlaanderen amper ‘een echt publiek voor theaterteksten’.Ga naar eind105 De huidige directeur van IT&FB - Marlies Oele - valt hem bij. Ook in haar optiek is er bij ons nauwelijks een markt voor toneelteksten, anders dan in landen als Duitsland, Engeland en Frankrijk waar men ‘veel meer gewend (is) toneel te lezen en als literatuur’ te zien.Ga naar eind106 Of de situatie elders inderdaad gunstiger is, kan alleen worden vastgesteld via vergelijkend onderzoek. Maar het is misschien tekenend dat Gerardjan Rijnders | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||||
en Oscar van Woensel met hun Duitse vertalingen bij respectievelijk Fischer en Rowohl zitten, terwijl ze in hun eigen land geen literaire uitgever hebben.Ga naar eind107 Of dat een schrijver in Engeland, anders dan bij ons, geld verdient met het publiceren van toneel.Ga naar eind108
Hoe het ook zij: in het Nederlandse taalgebied fungeren uitgeverijen op zijn hoogst als conservator van (gespeelde) toneelteksten, ook volgens de uitgevers zelf.Ga naar eind109 Zoals in het verleden de Amsterdamse schouwburg de ‘gatekeeper’ was, zijn het nu op de eerste plaats de toneelgezelschappen die deze rol vervullen. Meer in het bijzonder: hun artistieke leiders, regisseurs en dramaturgen. Naar hen stuurt een schrijver zijn teksten op, zij bepalen of zijn stuk wordt opgevoerd, zij bezorgen hem inkomsten en van hen hangt het af of er een uitgave verschijnt. Het zijn ook zij (en niet de uitgeverijen) die voor redactionele begeleiding zorgen en auteurs opdrachten geven of voor een aanstelling als ‘huisschrijver’ zorgen.Ga naar eind110 Als een stuk niet wordt opgevoerd, lijkt de kans op publicatie nihil. Dat geldt zelfs voor stukken die afkomstig zijn van auteurs die op andere terreinen van de literatuur veel succes hebben. Zo schreef Cees Nooteboom twee toneelstukken die nooit zijn gespeeld en nooit zijn gedrukt: De Spaanse smokkelaar (1958) en Het eerste toneelstuk van de enige Nederlandse Nobelprijswinnaar voor Literatuur (1971).Ga naar eind111 Ook De krant (1995) van Adriaan van Dis, de tekst voor een productie met Willem Breuker, is nooit gespeeld en gedrukt en hetzelfde geldt voor Gerrit Komrij's De koning van Portugal (1989).Ga naar eind112 Publicaties spelen dus een ondergeschikte rol. Ze leveren de toneelschrijver ook nauwelijks iets extra's op. Zo worden uitgaven zelden besproken: er verschijnt meestal alleen een recensie van de opvoering, geschreven door de toneelrecensent.Ga naar eind113 Een toneelschrijver heeft voor de erkenning van zijn werk ook niet per se publicaties nodig, al maakt het voor zijn plaats in de hiërarchie misschien wel uit of hij ze heeft (en hoeveel het er zijn). Hij verschilt in dit opzicht van iedere andere schrijver. Dat blijkt het duidelijkst uit de regels die voor subsidieverlening gelden. Zowel bij het Nederlandse als het Vlaamse Fonds voor de Letteren moet een auteur een of meer boeken op zijn naam hebben staan, wil hij voor een beurs in aanmerking komen, maar voor de toneelschrijver wordt een uitzondering gemaakt: hij mag ook naar opvoeringen verwijzen. Het Aanvraagformulier Werkbeurzen van het Nederlandse Fonds voor de Letteren is op dit punt het meest uitvoerig: Om een werkbeurs te kunnen aanvragen, dienen van een toneelschrijver - op het moment van indienen van de aanvraag - minimaal twee opgevoerde toneelstukken beschikbaar te zijn die elk minstens tien maal door een professioneel theatergezelschap zijn opgevoerd. Deze toneelstukken moeten samen een omvang hebben van minimaal 90 speelminuten. (...) Geënsceneerde readings worden door het Fonds niet beschouwd als opvoering door een professioneel gezelschap.Ga naar eind114 | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||||
In de praktijk zijn er heel wat toneelschrijvers - en nog veel meer vertalers van toneel - zonder boekpublicatie.Ga naar eind115 Of ze zijn alleen uitgegeven door een type uitgeverij dat nog niet is genoemd: uitgeverijen voor amateurtoneel.Ga naar eind116 Daar zijn er verschillende van, zoals CTS Producties, Stinedra en De toneelcentrale. Hun uitgaven zijn bijna uitsluitend bij henzelf verkrijgbaar, of bij de Nederlandse Vereniging voor het Amateurtoneel (NVA) die over een uitvoerige bibliotheek beschikt. | |||||||||||||||||||||||||||||
4. PoëzieVoor poëzie bestaat geen pendant van Peters Theatre of the Book. Dat komt misschien doordat haar plaats in de wereld van het boek, anders dan die van toneel, vanaf het begin vanzelfsprekend lijkt, maar dat geldt niet voor heel West-Europa. In het Italiaanse taalgebied werd het vanaf het midden van de zestiende eeuw gebruikelijk dat dichters hun werk lieten uitgeven.Ga naar eind117 Hun Franse collega's namen hun voorbeeld over.Ga naar eind118 Maar elders, zoals in Engeland en Spanje, duurde het veel langer voor poëzie een vast onderdeel werd van de drukcultuur.Ga naar eind119 In een latere fase van de geschiedenis maakte het genre een ontwikkeling door die zich gedeeltelijk laat vergelijken met die van het toneel. Hoewel dat proces niet tot een bepaald land of taalgebied beperkt bleef, is er weinig over geschreven, zeker over het begin ervan. De enige mij bekende studie die zich daarop concentreert, is die van Lee Erickson: The Economy of Literary Form (1996). Hij wijst erop dat technologische vernieuwingen als de papiermachine en de invoering van de stereotypie het voor Engelse uitgevers in het begin van de negentiende eeuw mogelijk maakten een groter publiek te bereiken dan ooit tevoren.Ga naar eind120 Dat leidde er op termijn toe dat poëzie commercieel onaantrekkelijk werd, want de voorkeur van het publiek ging uit naar andere genres. Verschillende uitgevers, onder wie John Murray, de uitgever van Byron, besloten daarop geen poëzie meer op de markt te brengen.Ga naar eind121 Een bekende anekdote uit die tijd is die van een uitgever die een van zijn auteurs voorstelde in plaats van een dichtbundel een kookboek te schrijven: dat kon hij wel verkopen. Aldus geschiedde en het boek werd een groot succes. Uiteindelijk was er slechts één uitgever die de poëzie trouw bleef, daarbij geholpen door het feit dat veel van zijn auteurs financieel onafhankelijk waren en voor hun publicaties garant wilden staan. De parallel met de ontwikkelingen binnen het toneel geldt niet alleen het verdwijnen van de vanzelfsprekendheid waarmee poëzie werd uitgegeven. Er was misschien ook een gemeenschappelijk oorzaak, afgaand op de volgende passage uit Theatre of the Book: Plays could less and less compete with novels in the literary market-place, still less could dramatizations compete with the novels they dramatized. ‘Novels and plays’ were no longer classed together as the reading material for frivolous young ladies, but instead ‘poems ands plays’ were | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||||
grouped, identified as the reading material for a slightly narrower (perhaps more refined) literary public than the broad class of novel readers or play-goers.Ga naar eind122 Erickson eindigt zijn relaas rond het midden van de negentiende eeuw. Uit studies over het modernisme krijgt men het idee dat de situatie ruim vijftig jaar later nog weinig was veranderd.Ga naar eind123 Dichters als Eliot en Pound publiceerden hun eerste bundels doorgaans niet bij reguliere of zogeheten ‘commerciële’ uitgevers, maar binnen een alternatief circuit.Ga naar eind124 Dat circuit wordt door een kenner als volgt gedefinieerd: Alternative publishing' is used to denote all methods of reaching an audience other than through commercial publishing. It includes self-publishing, small press and university press publishing, little magazine publishing, publishing through a bookstore, publishing through patrons, readings, samizdat, or any means other than through a large general trade publisher.Ga naar eind123 In geen van deze gevallen is sprake van een nieuwe manier van uitgeven en sommige praktijken zijn zelfs zo oud als de drukpers (of ouder). Maar in de loop van de twintigste eeuw zou het belang van de genoemde wijzen van uitgeven sterk zijn toegenomen. ‘Never before have the odds against having one's work published commercially been so large’, lezen we in een Amerikaanse studie.Ga naar eind126 Schrijvers zouden daarom vanaf het interbellum steeds meer een beroep zijn gaan doen op het alternatieve circuit, waardoor dat in de loop van de twintigste eeuw kon uitgroeien tot ‘the “handmaiden of literature” that the commercial publishing establishment is no longer equipped to be’.Ga naar eind127 Zo geformuleerd, dat wil zeggen als algemene bewering over de moderne Engelstalige literatuur, is die these onhoudbaar. Maar als we ons tot de Engelstalige poëzie beperken, valt er wel steun voor te vinden. We hebben het dan niet alleen over de modernisten, maar over dichters van allerlei aard.Ga naar eind128 Velen van hen maken van het alternatieve circuit gebruik omdat ze geen toegang krijgen tot reguliere uitgevers, maar er spelen ook andere factoren een rol, zoals de liefde voor het bibliofiele boek of het verlangen naar maximale controle op de manier waarop poëzie wordt geproduceerd en gedistribueerd. Steun voor de these vinden we vooral in een studie van Mary Biggs: A Gift That Cannot Be Refused (1990). Zij is voor zover ik weet de enige die het publiceergedrag van twintigste-eeuwse dichters systematisch heeft onderzocht. Ze beperkt zich daarbij tot de Verenigde Staten, besteedt één hoofdstuk aan de situatie voor 1950 en concentreert zich vervolgens op de decennia daarna. Haar gegevens uit de eerste eeuwhelft hebben vooral betrekking op gecanoniseerde dichters. Velen van hen blijken grote moeite te hebben gehad hun werk op een reguliere manier gepubliceerd te krijgen, dus produceerden ze hun bundels zelf of zochten ze hun heil bij ‘small presses’. In haar behandeling van de meer recente periode bepaalt de onder- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||||
zoekster zich meer tot de grote namen, maar gaat ze het publiceergedrag na van alle Amerikaanse dichters die debuteerden tussen 1950 en 1960 en tussen 1970 en 1981. Reguliere uitgeverijen blijken dan verantwoordelijk voor slechts 14% van alle debuten: de rest verscheen bij ‘small presses’ of bij een nieuwkomer op dit gebied, de academische uitgeverij. Als schrijvers vervolgens prijzen winnen, verlaten ze vaak het alternatieve circuit. Maar dat is in de loop van de tijd steeds moeilijker geworden, want als er één trend te signaleren valt in de recente geschiedenis van de Amerikaanse poëzie, is dat volgens Biggs ‘the continued decline of trade-press interest in poetry’.Ga naar eind129 Afgaand op uitspraken van diverse insiders is de situatie in de andere Engelstalige landen niet veel beter. Zo wordt in een Brits overzicht van de recente poëzie met weemoed gedacht aan het begin van de jaren zeventig, toen ‘most of the large commercial publishers still had poetry lists, and a few of the independent or semi-independent presses like Cape Goliard, Fulcrum and Trigram were producing high-quality books of poetry by both American and British writers’.Ga naar eind130 Illustratief voor het klimaat is het besluit van Oxford University Press in 1998 om het poëziefonds af te stoten, een besluit dat in Engeland voor veel beroering zorgde en zelfs in de House of Lords werd besproken.Ga naar eind131
Hoe is het nu gesteld met de Nederlandse poëzie? Over het begin van de ontwikkeling die zojuist is beschreven, is nauwelijks iets bekend. Er bestaat wel literatuur over de verhouding tussen technische en culturele veranderingen in de boekenbranche, maar daarin komt de positie van de poëzie slechts zijdelings aan bod.Ga naar eind132 De veranderingen zouden in twee golven zijn verlopen. Over de eerste - rond 1840 - wordt op gezag van Kruseman beweerd dat de poëzie zich op dat moment in een ‘grote populariteit’ kon verheugen, ‘vooral onder jongeren’.Ga naar eind133 Bij het behandelen van de tweede golf - rond 1880 - komt de poëzie niet aan bod, maar als we naar de Tachtigers kijken, merken we niets van de moeilijkheden die Erickson vermeldt. Versluys, hun belangrijkste uitgever, mag dan matig in hun werk zijn geïnteresseerd, hij gaf het wel uit en bovendien op betrekkelijk gunstige voorwaarden.Ga naar eind134 De problemen begonnen misschien pas in het begin van de twintigste eeuw. Vast staat dat er toen een ongemakkelijke verhouding bestond tussen dichters en uitgevers. Dat blijkt onder andere - net als in Engeland - uit klachten van uitgevers dat poëzie onrendabel is. Zo schrijft een van de beide Brusse's in 1921 in een brief aan P.N. van Eyck: Wij krijgen dikwijls aanvragen tot het uitgeven van verzen, waaraan wij niet kunnen voldoen, ook zelfs niet als de auteur de kosten wil dragen, omdat er voor ons dan meestal geen materieele winst overblijft en die uitgaafjes toch veel zorg en arbeid kosten.Ga naar eind135 Anders dan in het negentiende-eeuwse Engeland werd niet en masse besloten geen bundels meer uit te brengen. Weliswaar hield de versmalling van het fonds van De | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Wereldbibliotheek en Ontwikkeling/De Arbeiderspers die in de vorige paragraaf werd besproken ook in, dat er nauwelijks nog poëzie- en liederenbundels gepubliceerd werden, maar daar stonden andere uitgeverijen tegenover die juist veel aandacht besteedden aan poëzie, zoals C.A.J. van Dishoeck en A.A.M. Stols, zodat de situatie alles bij elkaar gunstiger lijkt dan die van het toneel.Ga naar eind136 Toch weten we uit herinneringen, biografieën en gepubliceerde brieven dat dichters vaak moeite hadden hun werk bij een uitgeverij onder te brengen en daarom - maar ook om andere redenen - naar alternatieven zochten. Een van die alternatieven was dat werk in eigen beheer uit te geven, dat wil zeggen: zelf een drukker - en eventueel een binder - te zoeken en zelf voor opslag, verspreiding en reclame te zorgen. Mogen we Herman van den Bergh geloven dan was zoiets in het begin van de twintigste eeuw heel gebruikelijk. Zelf heeft hij deze mogelijkheid ook overwogen, zoals blijkt uit een artikel waarin hij terugblikt op de dagen dat hij ‘loonzetters langs de Amstel en in de Jordaan’ bezocht om een prijsopgave te vragen ‘voor het drukken van een dertig bladzijden verzen’.Ga naar eind137 Hij droeg bij die gelegenheid een jacquet en had zijn lorgnet op, maar die deftigheid kon niet verhullen dat hij schrok van de bedragen die hij hoorde, want ‘met één-vijftig zakgeld in de week kwam men ook in die dagen niet ver’.Ga naar eind138 ‘Heel veel jaren later’, vervolgt hij, ‘ben ik erachter gekomen dat mijn generatiegenoten, Slauerhoff en Marsman vooraan, evengoed als ik hebben moeten denken aan “laten drukken op eigen kosten”’.Ga naar eind139 In een aantal gevallen zal het bij denken zijn gebleven, of werd uiteindelijk toch een uitgever bereid gevonden, zoals in het geval van Van den Bergh zelf. Maar niet iedereen had dat geluk en al helemaal niet wanneer het om een debuut ging. Bekende voorbeelden van debuten die in eigen beheer verschenen, zijn Het gat in Mars en het Milagrat (1917) van Hendrik de Vries en De Zangen van Twee Twintigers (1924) van Arie Dekker en Gerrit Achterberg. Volgens De Vries' biograaf was het bundeltje van twaalf pagina's ‘strikt genomen’ geen debuut, ‘want het kwam niet in de boekhandel en bleef ver van het publiek, zodat men het geen echte publicatie kan noemen’.Ga naar eind140 Als die redenering klopt, geldt hetzelfde voor de bundel van Dekker en Achterberg, al had die wel een ruimere verspreiding, omdat hij ook ‘aan de deur’ verkocht werd.Ga naar eind141 Het is alleen de vraag of de biograaf gelijk heeft. Per slot van rekening was er wel degelijk sprake van het vermenigvuldigen en openbaar maken van een manuscript. Verspreiding via de boekhandel is voor een publicatie niet noodzakelijk en de grootte van het publiek doet er weinig toe. Bovendien kwam er later - toen Achterberg en De Vries beroemd waren - van ver buiten de kring van familie en vrienden belangstelling voor de beide bundels, wat in allebei de gevallen leidde tot het verschijnen van roofdrukken.Ga naar eind142 Alleen De Zangen van Twee Twintigers werd gerecenseerd. Het stuk stond in een plaatselijk krantje, dat slechts aandacht besteedde aan de bijdrage van Arie Dekker, ‘omdat die hier gewoond heeft en ieder hem kent’.Ga naar eind143 Dat die geringe respons niet het automatische gevolg was van de gekozen productiewijze, blijkt onder | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||||
meer uit het voorbeeld van Richard Minne. Van diens debuut bestaan twee edities. De eerste, verschenen bij Céoen - de drukker van 't Fonteintje - werd als mislukt beschouwd en kwam daarom niet in de verkoop, maar kreeg wel een recensie. De tweede editie werd gedrukt door Raymond Herreman en Maurice Roelants en werd ook besproken.Ga naar eind144 Het is niet bekend hoe dit werd geregeld (en of dat het geval was). We weten dat wel van Maurice Gilliams, om een ander Vlaams voorbeeld te nemen. Hij kon als zoon van een drukker zijn werk gemakkelijk zelf produceren en zijn bibliografie telt dan ook diverse ‘privé drukken’. Ze hadden een kleine oplage - ‘van zeven tot vijfentwintig of tweeënvijftig exemplaren’ - maar verschillende ervan werden toch gerecenseerd.Ga naar eind145 Gilliams hechtte daar ook veel belang aan. Hij stuurde zijn bundels naar critici op en vroeg hen soms expliciet om hun oordeel.Ga naar eind146 Hij boekte niet altijd succes, maar had bij elkaar weinig te klagen, want hij kreeg mooie kritieken van Marnix Gijsen, Karel van de Woestijne en Paul van Ostaijen. Daarin werd vermeld dat de bundel ‘met eigen hand’ was gedrukt, respectievelijk ‘bij de auteur’ was verschenen, maar dat gold kennelijk niet als een bezwaar om het werk te bespreken.Ga naar eind147 Men had dus geen (officiële) uitgever nodig om recensies te krijgen. Ook zonder diens imprimatur kon men als schrijver erkenning verwerven. Dat geldt niet alleen voor dichters. Ik ken uit de eerste helft van de twintigste eeuw nauwelijks of geen toneelschrijvers die hun boeken in eigen beheer uitgaven, maar wel diverse prozaïsten en ook hun werk kwam in de pers aan bod.Ga naar eind148 Dat geldt bijvoorbeeld voor Belcampo, die zijn eerste twee verhalenbundels zelf produceerde, omdat uitgever Strengholt er weinig enthousiast over was en hem bovendien zei dat hij zijn werk net zo goed ‘meteen in de gracht (kon) gooien’ als hij dacht dat hij er geld voor zou krijgen.Ga naar eind149 Uit Belcampo's herinneringen blijkt dat de verkoop via de boekhandel moeizaam verliep. Want boeken die niet van een erkende uitgever waren, ‘mochten niet in de etalage worden gelegd, ze mochten niet worden aangeprezen en er mochten niet meer dan twee exemplaren op de plank staan’.Ga naar eind150 Voor het krijgen van recensies lijkt het gemis van een ‘erkende uitgeverij’ minder lastig. Het is denkbaar dat de bundels vaker en uitvoeriger waren besproken wanneer ze bij Strengholt waren verschenen, maar ze kregen wel degelijk aandacht, getuige besprekingen van onder meer Ter Braak en Bordewijk.Ga naar eind151
Wie zelf een drukker - en eventueel een binder - zoekt en zelf voor opslag, verspreiding en reclame zorgt, kan nog een stap verder gaan en daadwerkelijk uitgever worden. Het verschil lijkt vooral een kwestie van aantallen: met ‘uitgaven in eigen beheer’ duiden we losse titels aan, terwijl we bij ‘uitgeverij’ automatisch aan een fonds denken, hoe klein dan ook. Dat de werkelijkheid soms ingewikkelder is, blijkt uit het voorbeeld van Belcampo, die zijn eerste twee bundels presenteerde als publicaties van Uitgeverij De Arend (Achtergracht 45Ga naar eind3, Amsterdam). | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Er waren in het begin van de twintigste eeuw verschillende dichters die voor kortere of langere tijd uitgever waren, onder wie P.C. Boutens, P.N. van Eyck, J. Greshoff, en E. du Perron. Over hun activiteiten is veel geschreven, zij het bijna altijd vanuit het perspectief van de boekverzorging.Ga naar eind152 Dat laatste is begrijpelijk, want het verlangen naar mooie, ambachtelijk gemaakte boeken speelde een belangrijke rol, maar net als in Engeland - waar het gros van de dichters hun voorbeeld vond - waren ook andere factoren van belang, waaronder het probleem dat men zijn werk niet gemakkelijk gepubliceerd kreeg. Dat geldt bijvoorbeeld voor P.N. van Eyck, die moeite had om voor Opgang (1918) een uitgever te vinden. ‘In arren moede overwoog hij de bundel dan maar in eigen beheer uit te geven’ en dat bracht hem vervolgens op het idee ‘een reeks te starten, waarin werk gepubliceerd kon worden van zijn literaire geestverwanten rond het tijdschrift De Beweging’.Ga naar eind153 Ook toen hij uiteindelijk toch een uitgever vond, bleef hij nog een poos plannen maken, maar hij was in deze fase van zijn leven minder succesvol dan in de tijd van De Zilverdistel. Ook Du Perron - die overigens heel wat minder gevoelig was voor het schone boek, of daar in ieder geval andere ideeën over had dan Van Eyck c.s. - probeerde eerst een reguliere uitgever te vinden, voordat hij samen met Jozef Peeters De Driehoek startte.Ga naar eind154 Hoewel P.C. Boutens geen moeite had zijn poëzie gepubliceerd te krijgen, heeft hij het toch, sprekend over zijn activiteiten als uitgever, over ‘bizondere uitgaven in kleine oplage’, zowel van hem zelf als van anderen, die ‘op geen andere wijze beschikbaar konden worden gesteld’.Ga naar eind155 De geciteerde woorden zijn afkomstig uit de inleiding op Strofen uit de nalatenschap van Andries de Hoghe (1919), dus misschien is er reden tot argwaan. Maar men krijgt de indruk dat zijn verlangen om bepaalde teksten ‘beschikbaar’ te stellen, voor hem zwaarder woog dan zijn behoefte aan een verantwoorde vormgeving.Ga naar eind156 Datzelfde geldt voor iemand die nooit met andere uitgever/dichters in verband wordt gebracht, terwijl hij ook in boekverzorging geïnteresseerd was en bovendien meer titels uitgaf dan zij allen bij elkaar. Ik bedoel Albert Kuyle, de drijvende kracht van uitgeverij De Gemeenschap. Volgens hem had de redactie van het gelijknamige tijdschrift - waar hij eveneens zitting in had - al snel na de oprichting behoefte ‘aan een apparaat, om ook de meer wijdlopige uitingen van een jongere geest onder de ogen van het publiek te kunnen brengen’: Er waren tal van boeken en geschriften, (en wij vermoedden toen reeds dat dat aantal gestadig toe zou nemen), welke in portefeuille bleven, omdat geen uitgever de moed had en de lust het risico van hun verschijning op zich te nemen.Ga naar eind157 Kuyle's activiteiten zijn niet alleen opmerkelijk vanwege de omvang van de productie, ook de reikwijdte is opvallend. De meeste dichter/uitgevers publiceerden naast poëzie slechts toneel (variërend van Het treurspel van Agamennoon en Lanseloet | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||||
van Denemarken tot Prometheus Unbound en Salome) en korte prozateksten. Maar De Gemeenschap gaf van alles uit, waaronder opvallend veel essays, een genre dat net als poëzie ‘moeilijk’ genoemd wordt, dat wil zeggen commercieel onaantrekkelijk.Ga naar eind158 Sommige uitgever/dichters - zoals Boutens en Du Perron - maakten verschil tussen de boeken die zij zelf produceerden en die van reguliere uitgevers. Ze spraken in dat verband van ‘privé’ en ‘publieke’ uitgaven.Ga naar eind159 Erg duidelijk is dat onderscheid niet, per slot van rekening brachten ook zij teksten in het publieke domein, zij het vaak in kleinere oplagen en via andere kanalen dan gebruikelijk was. Bovendien werden ook hun uitgaven in de pers besproken.Ga naar eind160 Dat dit laatste niet alleen voor chique edities gold, blijkt uit het voorbeeld van Ebenhaëzer, het uitgeverijtje van de dichters N.E.M. Pareau en J.C. Noordstar. Hun uitgaven waren allesbehalve exclusief of bibliofiel - hoewel één ervan door H.N. Werkman verzorgd werd - maar ze trokken toch de aandacht van recensenten (en bloemlezers).Ga naar eind161
Er was nog een derde oplossing voor het probleem dat het in het begin van de twintigste eeuw moeilijk was om poëzie gepubliceerd te krijgen. Die bestond er uit dat men zijn bundel - of die van anderen - niet zelf produceerde, maar een uitgever zocht en die voor zijn werk betaalde. Of, wat ook voorkwam, een waarborg gaf voor het geval de verkoop tegen zou vallen en de uitgever verlies zou leiden. Deze oplossing kozen Hendrik de Vries en Gerrit Achterberg bij hun tweede bundel, respectievelijk De Nacht (1920) en Afvaart (1931). In het geval van De Vries - die onderdak vond bij C.M.B. Dixon & Co - kennen we niet precies de condities, maar hij heeft later beweerd dat de bundel hem vijf maandsalarissen kostte en volgens zijn biograaf kan dat kloppen.Ga naar eind162 De uitgever van Achterberg, Van Dishoeck, ging alleen akkoord als de bundel zou worden ingeleid door een gevestigde letterkundige en de dichter bij een eventueel verlies de helft van de kosten zou vergoeden. Een jaar na publicatie bleek de opbrengst f 52,- terwijl de onkosten f 225,- bedroegen. Het verschuldigde bedrag mocht de dichter in termijnen betalen.Ga naar eind163 Dat dit soort regelingen niet uitzonderlijk waren, blijkt al uit het feit dat De Vries van zijn derde bundel - verschenen bij Van Munster's Uitgevers-Maatschappij - driehonderd exemplaren moest afnemen, a raison van f 1,- per exemplaar, en dat Uitgevers Maatschappij Holland voor de derde bundel van Achterberg f 100, - waarborg vroeg.Ga naar eind164 Toen het niet lukte dat laatste bedrag bij elkaar te krijgen, bleek Stols bereid de bundel uit te geven zonder een dergelijke waarborg, mits Hoornik beloofde voor een inleiding te zorgen.Ga naar eind165 Er is een brief van Mea Verwey van Uitgeverij C.A. Mees uit 1934 waarin ze schrijft: ‘Weet u wel dat goede gedichten tegenwoordig hier in het land bijna niet meer ongesubsidieerd uitgegeven worden’.Ga naar eind166 Ze bedoelde met ‘subsidiëren’ dat de dichters mee betaalden. De brief was gericht aan een potentiële geldschieter, dus het is mogelijk dat ze overdreef, maar we weten dat zijzelf haar auteurs om geld | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||||
vroeg en dat meebetalen bij haar op den duur ‘eerder regel dan uitzondering’ was.Ga naar eind167 Ook van Stols wordt beweerd dat hij geld wilde hebben, of iets preciezer gezegd: dat hij ‘de meeste’ van zijn auteurs probeerde over te halen ‘alles zelf (te) betalen’.Ga naar eind168 Over andere uitgevers zijn we minder goed geïnformeerd, maar wie een paar uur zoekt in de secundaire literatuur vindt nog meer voorbeelden van geheel of gedeeltelijk door de auteur betaalde dichtbundels. Zo werd De getooide doolhof (1909) van P.N. van Eyck, uitgegeven door Meindert Boogaerdt, door de dichter zelf gefinancierd, wilde Noordhoff f 50, - hebben voor het publiceren van Willem de Mérode's Gestalten en stemmingen (1915) en liet Paul van Ostaijen Music Hall (1916) voor eigen rekening produceren door Gust Janssens.Ga naar eind169 We kunnen daar nog aan toevoegen dat het volgens een Vlaamse getuige in het begin van de twintigste eeuw de gewoonte was om niet alleen dichters maar ook schrijvers van andere genres, ‘het waarborgen’ te vragen ‘van een minimaal aantal inschrijvers, die zijn werk aan den vollen prijs kochten’.Ga naar eind170 Een speciaal geval vormen dichtbundels die een auteur zelf produceerde en financierde, maar waarvan de promotie en de distributie door een uitgever verzorgd werden. De bekendste voorbeelden daarvan zijn Verzen (1923) van H. Marsman, uitgegeven door Ploegsma en Archipel (1923) van J.J. Slauerhoff, beide gedrukt door Arthur Lehning.Ga naar eind171 Afgaand op de eerder geciteerde getuige is er in Vlaanderen misschien ook geld gevraagd voor het publiceren van toneel. In Nederland is me daar niets over bekend, maar uit de literatuur over Bordewijk en Du Perron weten we, dat er behalve voor poëzie, ook (incidenteel?) voor proza betaald werd. Bordewijk kreeg na de teleurstellende verkoop van zijn eerste bundel Fantastische vertellingen (1919) van Brusse te horen, dat zij een vervolg daarop alleen wilde uitgeven als hijzelf de kosten voor zijn rekening nam. Hij schrok daarvan maar ging uiteindelijk akkoord en toen hij later zijn derde bundel aanbod, stelde hij meteen voor die ook te financieren, ‘want ik veronderstel dat het debiet van mijn werk te gering is om U in het risico te doen deelen’Ga naar eind172 Du Perron kon een aantal van zijn boeken pas gepubliceerd krijgen als hij voor de financiering zorgde (of afzag van zijn honorarium). Dat geldt onder andere voor Uren met Dirk Coster (1933), gepubliceerd door P.N. van Kampen. Het verscheen pas na eindeloos lobbyen en nadat Ter Braak - die zichzelf had uitgeroepen tot ‘executeur in de Urenkwestie’ - onder vrienden geld had ingezameld, ‘aangevuld met een klein kapitaaltje van hemzelf’.Ga naar eind173 Voor Du Perron was dit uiterst pijnlijk. In het begin van zijn carrière vond hij het geen probleem om zijn werk zelf te produceren, een uitgeverij te beginnen of zijn uitgever geld aan te bieden, maar op den duur wil hij geen ‘betalend auteur’ meer zijn: ‘Het staat zoo zielig’.Ga naar eind174 Dat laatste is waar. Want wat was nu het verschil tussen zijn boeken en die van de zogeheten ‘vanity press’, of anders geformuleerd: waarin onderscheidde hij zich van de eerste de beste amateur? | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Die vraag geldt natuurlijk ook voor alle andere, eerder genoemde schrijvers. Per slot van rekening waren ze allen op de een of andere wijze ‘betalend auteur’. Een antwoord op de vraag is moeilijk te geven, maar het zal duidelijk zijn geworden dat de uitgeverij daarbij geen beslissende rol speelde.Ga naar eind175 In de tweede helft van de twintigste eeuw verandert dat: dan maakt een schrijver die naar erkenning streeft, geen kans meer als hij niet op reguliere manier is uitgegeven - tenzij hij voor het toneel werkt, zoals we eerder zagen. Hij krijgt in dat geval geen recensies en wat waarschijnlijk nog belangrijker is: hij kan geen aanspraak maken op subsidie. Zowel het Nederlandse als het Vlaamse Fonds voor de Letteren stellen als voorwaarde dat boeken gepubliceerd moeten zijn bij een ‘professionele uitgeverij’, waarbij uit wordt gegaan van de volgende definitie: De uitgeverij verzorgt een aanbieding aan de boekhandel, hanteert de gebruikelijke leveringsvoorwaarden en maakt minstens één keer per jaar een fondslijst; de uitgeverij beschikt over een professionele en onafhankelijke redactie en de publicaties van de uitgeverij hebben een ISBN-nummer. Boeken waarbij de schrijver zelf in de productie-, promotie- of distributiekosten participeert of waarvan de schrijver een bepaald aantal exemplaren afneemt tegen betaling, komen niet voor subsidie in aanmerking.Ga naar eind176 Waar de cesuur ligt, is niet helemaal duidelijk. Wat de poëzie betreft kennen we uit de jaren veertig en vijftig nog verschillende bundels in eigen beheer van latere beroemdheden als Hugo Claus, Gerrit Kouwenaar en Gerard Reve.Ga naar eind177 Snel daarna begon misschien de verandering. Het valt in ieder geval op dat in Mijn eerste boek (1983), dat een terugblik bevat op dertig debuten uit de naoorlogse periode, vanaf het midden van de jaren vijftig geen melding meer wordt gemaakt van de alternatieve manieren van uitgeven die zo typerend waren voor de eerste helft van de twintigste eeuw.Ga naar eind178 Voor zover ze nog bestaan, zijn ze naar de marge verhuisd. Zo speelt het bibliofiele boek vergeleken met vroeger nog slechts een bescheiden rol, in het bijzonder als voorpublicatie.Ga naar eind179 Uitgaven in eigen beheer hebben nog meer aan belang ingeboet, hoewel er ook nu nog dichters van naam zijn die hun debuut zelf produceerden, zoals Hans Verhagen (Anatomie van een Noorman, 1961) en Menno Wigman (Van zaad tot as, 1984). Maar dat zijn uitzonderingen, net als het prozadebuut van Walter van den Broeck (De troonopvolger, 1967) en het toneeldebuut van Arnon Grunberg (De Machiavellist, 1990), die eveneens in eigen beheer verschenen.Ga naar eind180 Anders dan vroeger wordt aan dit soort uitgaven door de pers zelden nog aandacht besteed. Dat komt doordat men ze is gaan beschouwen als een aanwijzing dat de dichter een amateur is of op een zijspoor is geraakt en niet langer meetelt. Dat laatste geldt overigens ook voor prozaïsten, zoals blijkt uit de boeken van Joris van Casteren over ‘vergeten’, dat wil in veel gevallen zeggen: niet meer op de gebruikelijke wijze publicerende, schrijvers.Ga naar eind181 | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Of uitgevers ook in de tweede helft van de twintigste eeuw nog geld of een garantie vragen, weten we niet, maar we zagen net dat schrijvers van wie bekend is dat ze op de een of andere manier voor hun boek betalen, geen kans op een beurs maken.Ga naar eind182 Volgens een kleine rondgang in Boekblad van 1991 was het uitgeven van poëzie nog steeds commercieel onaantrekkelijk. Alleen Uitgeverij Kok - die Nel Benschop in haar fonds heeft - zei dat er ‘goed’ op verdiend werd.Ga naar eind183 Alle andere uitgeverijen legden er geld op toe, oplopend tot ‘een paar ton per jaar’ (volgens een redacteur van J.M. Meulenhoff).Ga naar eind184 Toch beschikt bijna iedere uitgeverij tegenwoordig over een poëziefonds. Dat wordt naar eigen zeggen bekostigd via ‘interne financiering’, dat wil zeggen met de winst op andere uitgaven.Ga naar eind185 Daarnaast bestaan er nog uitgeverijen die zich exclusief op poëzie richten, zoals Uitgeverij P, Het Poëziecentrum en Wagner & Van Santen. Men zou ze kunnen vergelijken met Bebuquin en IT&FB uit de vorige paragraaf, met dit verschil dat die laatste ontstonden vanuit een gemis, terwijl er voor poëzie de laatste decennia geen gebrek aan belangstelling bestaat. Volgens Jan Kuijper - die vele tientallen jaren verantwoordelijk was voor het poëziefonds van Querido - is Nederland in dit opzicht een uitzondering. Poëzie zou ‘bijna overal’ in de wereld nog slechts buiten de literaire uitgeverij onderdak vinden.Ga naar eind186 Of dat waar is, valt niet meteen vast te stellen. Maar we zagen al wel dat de poëzie in het Engelse taalgebied - toch een van de omvangrijkste ter wereld - sterk is aangewezen op het alternatieve circuit en uit gegevens over zulke uiteenlopende landen als Frankrijk, Griekenland en India blijkt dat zaken die bij ons in de loop van de twintigste eeuw verdwenen zijn of aan belang hebben ingeboet, zoals het betalen van uitgevers, uitgaven in eigen beheer of ‘small presses’, elders een langer leven leiden of geleden hebben.Ga naar eind187 | |||||||||||||||||||||||||||||
5. BesluitHet is ook voor een letterkundige belangrijk om stil te staan bij de vraag wie bepaalt wat er op de boekenmarkt verschijnt (en hoe). Die vraag is in de loop van de tijd alleen maar klemmender geworden, nu de productie en distributie van literatuur is gaan berusten op een ‘genadeloos Darwinistisch selectieproces’ waarin uitgevers slechts een fractie publiceren van wat wordt aangeboden en de ‘overgrote meerderheid’ daarvan bovendien in een tweede ronde (dat wil zeggen bij boekhandelaren en recensenten) afvalt - met alle gevolgen van dien voor de kans op een vervolgpublicatie.Ga naar eind188 Het is de verdienste van (literatuur)sociologen als Schücking c.s. dat ze aandacht hebben gevraagd voor de selecterende rol van uitgeverijen. Het beeld van de poort- of sluiswachter is daarvoor heel geschikt, maar ik hoop dat ik dit stuk hebben kunnen aantonen dat het zijn beperkingen kent, zowel naar tijd als naar genre. Wat | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||||
tijd betreft is de uitgeverij pas ergens in de loop van de achttiende of negentiende eeuw in de positie gekomen die (literatuur)sociologen haar toeschrijven. Dat is (toevallig?) ook ongeveer de tijd waarin de uitgeverij zich uit de boekhandel losmaakt en daardoor de eerste en de belangrijkste schakel werd die de schrijver met de lezer verbindt.Ga naar eind189 De beperkingen naar genre gelden in ieder geval de poëzie en het toneel, maar ik denk niet dat dit de enige genres (of subgenres) zijn. Zo lijken er overeenkomsten te bestaan tussen de poëzie en het essay. Aan beide is in het verleden (veel) geld verdiend, denk maar, wat het essay betreft, aan de populariteit van de spectators en de reviews.Ga naar eind190 Nu heten ze allebei ‘moeilijk’ te zijn, dat wil zeggen commercieel onaantrekkelijk. Het is de moeite waard om uit te zoeken of het essay in de loop van de tijd een zelfde soort ontwikkeling heeft doorgemaakt als de poëzie. Dat onderzoek zou kunnen starten met de vraag of Du Perron - die toch in de eerste plaats essayist was - in dit genre een uitzondering vormde als ‘betalend auteur’. Ook de positie van de kinder- en jeugdliteratuur is interessant. Een groot deel daarvan verschijnt immers bij gespecialiseerde uitgeverijen, die we zouden kunnen vergelijken met die voor poëzie en toneel. Dit voorbeeld maakt nog eens duidelijk dat er zowel in heden als verleden tal van alternatieve vormen van disseminatie bestaan, buiten de reguliere literaire uitgeverij om. Het is in dat verband logisch om zich tot slot van dit artikel af te vragen wat de gevolgen zijn van de komst van de ‘digitale cultuur’. Voorlopig lijkt die nog nauwelijks een bedreiging te vormen voor de uitgeverij, zeker als we de situatie vergelijken met die in de muziekindustrie. Men zou ook kunnen zeggen dat de geschiedenis ons leert, dat de komst van een nieuw medium - in dit geval het internet - niet automatisch betekent dat de oude verdwijnen: denk maar aan de vitaliteit van de manuscriptcultuur. Toch verschijnen er af en toe artikelen in de pers waarin de vraag wordt gesteld ‘waar heb je nog een uitgeverij voor nodig?’Ga naar eind191 Aanleiding daartoe is om te beginnen de mogelijkheid om op internet te publiceren, waardoor een situatie is ontstaan die wel iets weg heeft van de vroegere manuscriptcultuur. Toen Stephen King zich uitriep tot de ‘grootste nachtmerrie van de grote uitgevers’ en zijn roman The Plant (2000) in afleveringen op internet zette, leek dit het begin van een revolutionaire ontwikkeling.Ga naar eind192 Ondertussen zijn we zo'n tien jaar verder en zijn de veranderingen, in ieder geval in het Nederlandse taalgebied, nog steeds bescheiden. Auteurs die naam hebben gemaakt in de drukcultuur gebruiken de nieuwe technologie vooral om reclame te maken en voor te publiceren, terwijl degenen die via internet bekend zijn geworden, er nog steeds naar lijken te verlangen hun teksten in boekvorm uit te geven. Een veelzeggend detail in dat verband is dat poëziewebsite De Contrabas - toch een van de meest spraakmakende op haar gebied - onlangs heeft besloten een uitgeverij te starten.Ga naar eind193 | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Toneel lijkt een uitzondering te vormen. De afgelopen jaren zijn er op internet verschillende initiatieven ontwikkeld om het publiceren van toneel te vergemakkelijken. Vermeldenswaard zijn vooral het digitale tijschrift Lucifer, opgericht in 2005 en de website www.theaterteksten.nl, een initiatief van Stichting Lira, uit 2008. Lucifer is vooral geïnteresseerd in beschouwingen over toneel, maar neemt ook toneelteksten op. Ze herstelt daarmee een traditie, want in de negentiende en twintigste eeuw werd toneel niet alleen in boekvorm, maar ook in tijdschriften gepubliceerd.Ga naar eind194 De site van Lira is uitsluitend aan teksten gewijd. Ze wil zowel een platform bieden aan beginnende schrijvers als aan gevestigde namen en stelt auteurs in staat hun teksten te verkopen of gratis beschikbaar te stellen. Een andere mogelijkheid die de digitale cultuur heeft geschapen, is het zelf uitgeven van boeken. Dankzij nieuwe technologie gaat dat tegenwoordig een stuk makkelijker dan in de dagen van Herman van den Bergh c.s. Er is bovendien geen gebrek aan bedrijven die op dit terrein hun diensten aanbieden.Ga naar eind195 Daar wordt naar bewering driftig gebruik van gemaakt, maar het lukt degenen die dat doen niet om de aandacht te trekken van recensenten en andere sleutelfiguren uit het literaire veld.Ga naar eind196 Het meest succesvol is tot nu toe Athenaeum Boekhandel, die in samenwerking met Amsterdam University Press ‘een reeks modern-klassieke boeken’ is begonnen op het gebied van de essayistiek, de poëzie en de literatuurwetenschap.Ga naar eind197 Het gaat om boeken die niet meer leverbaar zijn, van auteurs als Elburg, Ferron, Haasse, Hoornik en Kousbroek. Ze worden geproduceerd via Printing On Demand (POD) en zijn leverbaar via het Centraal Boekhuis. Daarnaast is er sinds kort De Nieuwe Toneelbibliotheek (DNTB). Dat is een initiatief vanuit de toneelwereld, ontstaan ‘omdat er nog maar weinig toneelteksten te verkrijgen zijn’.Ga naar eind198 Ook DNTB werkt met Printing on Demand. Ze presenteerde zich in december 2009 met maar liefst vierentwintig titels tegelijk - allemaal boekjes in zakformaat - en kondigde aan niet alleen toneelteksten te willen uitgeven (‘Nederlandstalig en vertaald, nieuw en oud, gespeeld en ongespeeld’), maar ook secundaire literatuur.Ga naar eind199 Verder biedt DNTB een online-archief waaruit men teksten kan downloaden. Omdat de belangrijkste initiatieven commercieel onaantrekkelijke titels en genres betreffen, hoeft de uitgeverswereld zich geen zorgen te maken. Internet heeft weliswaar tot een alternatieve cultuur geleid, maar die is voorlopig niet concurrerend. Een belangrijke voorwaarde daartoe is dat er een duidelijke hiërarchie ontstaat - een die zich laat vergelijken met die in het boekenvak - en zolang die ontbreekt, blijven de meeste schrijvers aangewezen op een (literaire) uitgeverij. Als ze tenminste willen binnen treden in de ‘Tempel des literarischen Ruhmes’.Ga naar eind200 | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||||||
|
|