de ouder wordende man (Feith heeft het opmerkelijk genoeg bijna uitsluitend over ‘hij’, ‘hem’ en ‘man’ wanneer hij over de ouderdom spreekt, daarmee de vrouw expliciet achterwege latend) en biedt tegelijkertijd troost en een moment van religieuze bezinning.
Voor de critici - en ik denk hierbij vooral aan de, door Van Hattum in zijn persbericht van De Ouderdom aangehaalde, uitspraak van Kees Fens dat het uitgeven van literaire teksten ‘in de hoogste orde van de nutteloosheid hoort’ - een woord ter verdediging voor de uitgave van De Ouderdom. Zoals hierboven al uiteengezet is Feith vooral bekend vanwege zijn sentimentalisme en zijn roman Julia. Een heruitgave van deze tekst is dus in de eerste plaats gerechtvaardigd omdat het één van de latere werken van Feith betreft. De werken van de latere Feith worden niet meer gekenmerkt door een sentimentele handtekening maar door een grote religiositeit. De heruitgave van De Ouderdom kan de historisch letterkundige een completer beeld geven van de persoonlijke en literaire ontwikkelingen die de auteur doormaakte. Dit alles legen de achtergrond van de maatschappelijke ontwikkelingen. Want over het algemeen geldt dat begin negentiende eeuw de christelijke religie zich sterker deed gelden. Een tendens die is terug te vinden in de persoonlijke ontwikkelingsgang van Feith. Daarnaast is het altijd toe te juichen wanneer oude teksten weer beschikbaar worden gemaakt voor lezers van nu, zeker wanneer er veel zorg aan is besteed zoals duidelijk het geval is bij deze uitgave door Van Hattum.
De keurig verzorgde editie van De Ouderdom opent met een grondige inleiding. Hierin worden, naast een korte biografische schets over Feith, ook de thematiek, opbouw, vormaspecten, tekstgeschiedenis en waardering van De Ouderdom besproken. Onder het kopje thematiek worden de belangrijkste onderwerpen in het gedicht: leven, ouderdom en buitenleven, behandeld en op de specifieke en relevante achttiende-eeuwse context betrokken. Zo bespreekt Van Hattum in een korte vogelvlucht de betekenis van ‘de ouderdom’ door de eeuwen heen en concludeert hij dat ‘vanaf het midden der achttiende eeuw [...] de oude dag genuanceerder [wordt] beschreven dan voordien’ (p. 17). Daarvoor had de ouderdom hoofdzakelijk een negatieve connotatie. Een vroeg voorbeeld van een auteur die niet uitsluitend de negatieve kant van het ouder worden belichtte, geeft Van Hattum met Cats (Ouderdom en Buyten-Leven, 1655). Feith, die tussen 1790 en 1799 het toezicht had over Alle de werken van Cats, was ongetwijfeld bekend met dit werk. Niet onterecht noemt Van Hattum deze zeventiende-eeuwse auteur - voor Feith het toonbeeld van deugdzaamheid - als een van de inspiratiebronnen voor De Ouderdom. Het gedeelte van de inleiding dat handelt over de opbouw begint met een schema waarin Van Hattum Het Graf en De Ouderdom vergelijkt. Het nut van een vergelijking tussen de twee gedichten in totaal aantal fragmenten, totaal aantal fragmenten per zang, totaal aantal regels, totaal aantal regels per zang etc., is twijfelachtig en lijkt een beetje uit de lucht te vallen. Het Graf wordt eerder