maatschappelijk redelijk tot goed geslaagden, die vanuit hun gearriveerde positie literatuur bedreven’. Ja, zo kan geconcludeerd worden als de groep voor wie dit níet geldt, weggeschreven is.
Maar goed, dit voor de zoveelste keer, er staat toch wel iets in het boek over de houding van de gevestigde orde tegenover schrijfsters. Onder het kopje ‘opvattingen over vrouwelijk schrijverschap’ (p. 252) vinden we iets over het verlangen van de recensenten naar het huiselijke, het gezellige, liefde en vriendschap. Al op p. 116 heette dat een door mannelijke critici ‘opgelegd dictaat, waar de meeste vrouwelijke auteurs zich moeiteloos naar voegden’. Volgt Petronella Moens. Die heeft nu juist een roman geschreven, Aardenburg of de onbekende volksplanting in Zuid-Amerika (1817), recent heruitgegeven. Uitgerekend dit werk ontbreekt in het lijstje titels ‘die boekdelen spreken’. En verder: denkt Willem van den Berg echt dat Elisabeth Hasebroek een ‘opgelegd dictaat’ volgde toen ze haar romans intimes schreef, romans waarin het nadenken over maatschappelijke en religieuze vraagstukken bepaald niet ontbreekt?
Eén vrouw is er die er uitspringt: Anna Geertruida Louisa Toussaint. Zij wordt uitgebreid besproken. Maar hier lijkt iets anders aan de hand. Zij, de enige die werkelijk aandacht krijgt, vervult zo de rol van de uitzondering die de regel bevestigt. Nu was juist Bosboom- Toussaint aan die uitzonderingspositie wel gewend. Toen ze als vrouw geen lid mocht worden van de Maatschappij der Nederlandse letterkunde werd ze ‘erelid’. Omdat Van den Berg vrouwenliteratuur kennelijk niet interessant vindt, wordt zij dus ook hier de ‘grote’ uitzondering. Een overbekende en vaak in het onderzoek beschreven truc om er één heldin uit te kiezen en daarmee de overigen te veronachtzamen.
Het lijkt er wat dit laatste betreft op alsof de auteur totaal geen kennis heeft genomen van wat er in de laatste decennia op het gebied van vrouwenliteratuur is gepubliceerd. Hij lijkt geen weet te hebben van de bestudering van bijvoorbeeld ‘uitsluitingsmechanismen’ door o.a. Maaike Meijer en Erica van Boven. Zijn grote en wat mij betreft vernieuwende aandacht voor formele en minder formele instituties, zoals dichtgenootschappen, tijdschriftredacties en studentenvriendenkringen, heeft kennelijk geen moment bij hem de vraag doen rijzen hoe het gesteld was met de auteurs die grotendeels buiten die instituties werden gehouden.
Zo liep de kennismaking met dit deel voor mij uit op teleurstelling en ook wel verontwaardiging als het om dit specifieke onderdeel gaat: de positie van vrouwen in het literaire veld van de negentiende eeuw. Het onderwerp kon Van den Berg kennelijk niet boeien. Mij komt het voor als een ontoelaatbare omissie in een boek dat voor vakgenoot en belangstellende een beeld moet geven van het geheel van de Nederlandse literatuur.
Dit stuk is geen recensie, dat ten overvloede. Specialisten op het brede terrein van de negentiende eeuw zullen, ook in dit blad, de verdiensten en vernieuwingen in deze studie bespreken. Mijn blik richtte zich slechts op één aspect.