Nederlandse Letterkunde. Jaargang 14
(2009)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
Cui dono lepidum novum libellum?
| |
AbstractThis article takes as its starting point Jerome McGann's assertion that electronic presentations of historical texts may enable us to understand better the historical specificity of the composition of these texts. Our case in point is Constantijn Huygens' Ooghen-troost, an electronic edition of which is currently being prepared by one the authors of this contribution. The article serves as the theoretical underpinnings of the editorial project. It hopes to make clear by means of two concrete passages in Huygens' poem in which way McGann's text-theory can shed new light on the build-up of the Ooghen-troost and on the poem's interpellation of present-day readers. | |
[pagina 50]
| |
Inleiding: zij zien maar door het boekDe ondertitel van deze bijdrage is dezelfde als de hoofdtitel van een stuk dat een van ons beiden eerder publiceerde in het Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis.Ga naar eind2 Dat is vanzelfsprekend geen toeval: deze nieuwe bijdrage biedt een concrete illustratie bij de methodologische bespiegelingen die in het eerdere stuk aan de orde waren en die in het Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis de vorm aannamen van een beknopte inleiding op het denken van de Amerikaanse literatuurwetenschapper Jerome McGann. Beter gezegd: op een deel van diens denken - dat deel, meer bepaald, waarin McGann zich uitlaat over de impact van nieuwe media en elektronische edities op ons denken over het wezen en de werking van teksten (en dat wezen zit voor McGann duidelijk in hun werking, in de impact die teksten hebben op het denken en het handelen van degenen die ermee in contact komen). McGann neemt in de debatten over de elektronische revolutie waarover George Steiner het in het motto bij onze tekst heeft, een voor onze doeleinden bijzonder interessante positie in. Hij behoort vanzelfsprekend niet tot het kamp van degenen die, in het spoor van Sven Birkerts' The Gutenberg Elegies (1994), de toekomst van het traditionele boek uitermate pessimistisch inschatten en denken dat, zoals Birkerts suggereert, de technologische revolutie van de voorbije decennia samen met het boek ook het aloude humanistische ideaal van het aandachtige en reflectieve lezen zal doen verdwijnen.Ga naar eind3 De perfecte vorm van lezen zoals Birkerts die zich voorstelt, is er een waarbij de lezer zich, boek in de hand, op een uitermate individuele en solitaire manier verhoudt tot de wereld van de tekst die hij leest: het zijn zijn boek en zijn verbeelding die met elkaar in contact treden en die ervoor zorgen dat de lezer door van zichzelf los te komen (in een vervreemdende daad van identificatie met het boek en de personages die de wereld van het boek bevolken) dichter bij zichzelf komt. Lezen is een daad van zelf-vervulling, van de ontwikkeling en verwerkelijking van het individuele ik. Birkerts' grootste vrees is niet zozeer dat het boek als materiële entiteit zal verdwijnen (als te koesteren ding dat je in de hand kunt nemen, en waarvan je de bladen kunt beduimelen en omdraaien, stuk voor stuk) maar wel dat het lezen zoals we het hiervoor beschreven en dat in het tastbare boek zijn meest natuurlijke vorm aanneemt, onder invloed van de nieuwe technologieën teloor zal gaan. De lezers die in het ‘electronic millennium’ zullen opgroeien, dreigen volgens Birkerts lezers te worden die drastisch aan individualiteit en verbeeldingskracht moeten inboeten omdat ze ook de gevoeligheid voor de subtiliteiten van de taal niet langer kennen. Op het internet en in andere computergestuurde communicatievormen (chatrooms, GSMs, ...) heeft de taal (medium bij uitstek van het gedrukte woord) aan elasticiteit en zeggingskracht verloren omdat ze steeds economischer moest worden in de hoop een zo breed mogelijk publiek tegelijk te kunnen aanspreken. De taal van de toekomst (gematerialiseerd in de vluchtige taalproducten van de computer, die met een simpele klik van de muis kunnen verdwijnen en meteen daarna weer opgeroepen worden) is er volgens Birkerts een | |
[pagina 51]
| |
die voor zovelen mogelijk op een zo beknopt mogelijke manier zo weinig mogelijk moet zeggen. De taal van het verleden (de taal van het humanistische boek, icoon bij uitstek van de cultuur van het gedrukte en dus blijvende woord) is in alles haar tegendeel. ‘[L]anguage is the soul's ozone layer’, besluit Birkerts in een centraal hoofdstuk van zijn boek, ‘and we thin it at our own peril.’Ga naar eind4 Evenmin bekeert McGann zich tot het kamp van de rabiate voorstanders van de technologische revolutie, zoals J.D. Bolter, George Landow en R.A. Lanham, voor wie fysieke boeken bij uitstek ‘a thing of the past’ lijken te zijn en e-books en andere hypertextuele constructies per definitie het betere alternatief vormen.Ga naar eind5 In de toekomst lezen we enkel nog op het scherm, stellen Bolter, Landow en Lanham, en dat zal van ons niet alleen andere lezers maken, maar ook betere want creatievere lezers.Ga naar eind6 Op dit punt staan ze lijnrecht tegenover Birkerts. Immers, volgens hen beperkt het formaat van het traditionele boek de mogelijkheden van de menselijke verbeelding. Het is een in de letterlijke zin van het woord gelimiteerd formaat: de grenzen van de pagina fixeren niet alleen de woorden die (vast) op papier staan, ze beperken ook de aandacht van de lezer, die enkel ziet wat er staat en wat er niet staat niet meteen kan oproepen. De lezer die een papieren boek leest heeft op elk moment van de lectuur slechts een pagina tegelijk voorhanden; bij een e-book ligt dat anders. Het doorzoeken van en het heen en weer ‘bladeren’ in een elektronisch boek gaat niet alleen sneller, het appelleert ook aan een andere vorm van leesarbeid. De pros en cons van de argumentatie van Birkerts enerzijds en Bolter, Landow en Lanham anderzijds doen er hier evenwel niet meteen toe. Voor ons is van groter belang het feit dat beide kampen in dit debat een nogal oppositioneel onderscheid maken tussen het boek en de computer, tussen de pagina en het scherm. Volgens McGann is dat onderscheid weinig productief: ‘We have to break away from questions like “will the computer replace the book?”’ schrijft hij in de inleiding tot een verzameling die zijn bijdragen over de ‘hypertextuele’ revolutie bundelt.Ga naar eind7 De achterliggende ratio is eenvoudig: dergelijke vragen (en de tegenstelling die ze construeren) staan in de weg van het vooruitzicht van een wederzijdse productieve kruisbestuiving tussen beide media. McGann is er ten zeerste van overtuigd dat de digitale revolutie onze inzichten in de werking van teksten aanzienlijk kan verdiepen. De tussenpositie die hij in het hiervoor geschetste debat inneemt, kan nog het best worden verwoord met de boutade dat de computer ons zijns inziens niet voorbij het boek brengt, maar dieper in het boek, waar we volgens hem met de hulp van nieuwe technologieën tekstmechanismen kunnen ontdekken waarvan we het bestaan niet eens vermoedden of die we in sommige gevallen zelfs nauwelijks voor mogelijk hielden. In die zin vormt de technologische revolutie zowel voor de literatuurwetenschap als voor de boekgeschiedenis volgens McGann een cruciale stap vooruit die ons ironisch genoeg ook in staat moet stellen achterom te kijken en beter te begrijpen niet alleen wat teksten zijn en kunnen worden, maar ook wat ze al die tijd zijn geweest.Ga naar eind8 In wat volgt proberen we duidelijk te maken hoe de | |
[pagina 52]
| |
studie van een prototypische humanistische tekst uit de literatuur van de Gouden Eeuw met de hulp van een aantal nieuwe technologieën die de voorbije decennia in het veld van de editiewetenschap op de voorgrond zijn getreden, McGanns overtuiging kan adstrueren. Het gaat niet toevallig om een periode waarin het gedrukte boek zoals we het kennen (of denken te kennen) nog op zoek is naar de voordelen van zijn nieuwe vorm en ook ten volle experimenteert met die vorm. Het gebruik van elektronische editiemechanismen en -principes moet ons in staat stellen, pace McGann, om de werking van deze vormelijke experimenten beter te doorgronden en naar waarde te schatten. | |
Huygens' Ooghen-troost: voorstelling van het dossierMcGanns positie in het hiervoor geschetste debat, en meer bepaald een aantal conceptuele overwegingen die hij vanuit die positie maakt, liggen aan de grondslag van een editieproject dat sinds het voorjaar van 2007 aan de Universiteit Gent en het Centrum voor Teksteditie- en Bronnenstudie van de KANTL loopt en dat een elektronische uitgave beoogt van de Ooghen-troost van Constantijn Huygens, het lange gedicht uit 1647 waarmee de dichter zijn goede vriendin Lucretia van Trello wou troosten met haar nakende blindheid.Ga naar eind9 Lucretia kon alvast uit een oog niet meer zien, maar dat vond Huygens meer een voordeel dan een nadeel: de retorische oefening die zijn gedicht vormt, heeft als uiteindelijk doel de geadresseerde en elke latere lezer met haar duidelijk te maken dat wie aan een oog blind is niet noodzakelijk minder goed ziet dan wie aan geen oog blind is. Integendeel, zij die over hun volle gezichtvermogen beschikken, laten zich volgens de dichter al te zeer leiden door de schijn van de uiterlijkheden; Lucretia heeft door haar onfortuinlijke oogziekte op zijn minst het voordeel dat ze, zoals Huygens zelf zegt, ‘binnewaerts’ kan zien. En binnenwaarts, dat is waar de enige echte waarheid zich situeert. Later in deze bijdrage komen we nog terug op de funderende rol van McGanns denken bij het tot stand komen van dit project. We stellen eerst kort het materiaal voor en het dossier dat we rond dit materiaal proberen op te bouwen. De werktitel van het onderzoeksproject waarbinnen de elektronische editie wordt voorbereid luidt als volgt: ‘La robe et la bordure’. Een elektronische editie van Constantijn Huygens' Ooghen-troost (1647): proeve van een humanistische handbibliotheek. Het eerste deel van deze titel (over het laatste hebben we het in de conclusie tot deze bijdrage) alludeert op een van de zeldzame sporen van een concrete contemporaine leeservaring van Huygens' gedicht. De tijdgenoot-lezer in kwestie was overigens niet een van de minsten. In een brief van 12 mei 1647 bedankt René Descartes zijn goede vriend Huygens voor het toezenden van het lange gedicht, waarvan, zo schrijft hij, ‘j'ai trouvé la robe beaucoup meilleure que la bordure’.Ga naar eind10 De tekst die Descartes te lezen kreeg, zo kunnen we op basis van dit brieffragment vermoeden, was de eerste | |
[pagina 53]
| |
gedrukte versie van de Ooghen-troost, die in 1647 bij Elzevier in Leiden verscheen en die in talrijke opzichten verschilt van de handgeschreven versie die Lucretia te lezen kreeg. Ook al is die versie jammer genoeg verloren gegaan, toch weten we dat het gedicht dat Huygens oorspronkelijk aan Lucretia toezond veel korter was (430 verzen tegenover de 992 van de eerste druk) en - belangrijker voor ons verhaal - het was ook niet voorzien van het ‘paratekstuele’ apparaat dat zo'n essentiële component is van de gedrukte tekst. In de eerste druk is niet alleen de ‘series caecorum’ die uiteindelijk de satirische kern van de Ooghen-troost ging uitmaken aanzienlijk toegenomen,Ga naar eind11 maar liggen Huygens' verzen voor het eerst ook ingebed tussen wat de dichter zelf twee oevers van Latijnse en Griekse citaten noemt. De ‘textiele’ beeldspraak van Descartes herneemt Huygens' begeleidende schrijven bij het toegezonden gedicht, waarin de auteur zijn vriend er met galante bescheidenheid op wijst dat de grote filosoof zich van Huygens' eigen versjes misschien maar niet te veel moet voorstellen: het kleed kon immers best veel minder interessant zijn dan de zoom, en met dit laatste werden dan de talrijke citaten in margine bedoeld waarmee Huygens' zijn eigen maaksel had gesierd. Het onderzoeksproject ontleent niet alleen zijn titel aan de brieven die Huygens en Descartes met elkaar wisselden naar aanleiding van het gedicht, maar ook zijn centrale focus: door middel van een elektronische editie van Huygens' tekst willen we de constructieprincipes van Huygens' tekst blootleggen en daarbij aantonen dat de verhoudingen tussen verzen en marginalia, kleed en zoom, een heel stuk complexer liggen dan doorgaans werd gedacht. Tijdens het componeren van zijn Ooghen-troost, zo luidt onze werkhypothese, had Constantijn Huygens niet alleen Lucretia van Trello als reële lezer voor ogen, maar ook een ideale lezer die het spiegelbeeld moest zijn van de christelijke humanist die de dichter zelf was, vertrouwd met het gedachtegoed waarop zijn troostdicht steunde en bekend met de bronnen die hij bij het bedenken ervan had gebruikt. Huygens' hoofdtekst - het eigenlijke gedicht, dat in de brief van Descartes als ‘la robe’ wordt aangeduid - gaat in de gedrukte versie vergezeld van zo'n zeshonderd tekstfragmenten in margine (‘la bordure’). Het betreft citaten van divers pluimage, verspreid over niet minder dan 88 auteurs: verzen van klassieke (Griekse zowel als Latijnse) toneelschrijvers (Euripides, Seneca, ...), filosofen (Plato, Seneca, ...) en dichters (Horatius, Ovidius, ...); passages uit brieven en traktaten van Kerkvaders (Augustinus, Hieronymus, ...); citaten uit de Bijbel (OT, NT, Psalmen, ...). Deze citaten ondersteunen, versterken of variëren de gedachte die wordt ontwikkeld in het vers waarbij ze zijn geplaatst: in elk geval bieden ze een bijkomende tweede lectuur bij en/of naast de hoofdtekst. Onderzoek van de onderlinge verhouding tussen de marginalia echter heeft aangetoond dat de intertekstuele werking van de geciteerde passages verder gaat dan dat. Zoals we later in deze tekst nog in concreto zullen aantonen, bestaat er niet zelden ook tussen de verschillende in margine geciteerde passages een zinvol verband, dat relatief eenvoudig kan worden gereconstrueerd wanneer de lezer de citaten leest in de bredere context van hun oorspronkelijke vindplaats. Door | |
[pagina 54]
| |
Huygens niet-geciteerde verzen of passussen wijzen de lezer bovendien meer dan eens in de richting van een volgend marginale (of van elders in de tekst geplaatste citaten) en op die manier onrechtstreeks ook naar een volgende passus in het gedicht zelf. Ironisch genoeg fungeren op die manier de door Huygens aangebrachte citaten niet langer louter als zoom van de tekst die Huygens schreef, maar ook als ‘bordure’ van niet geciteerde ‘robes’ die voor een goed begrip van Huygens' tekst evenzeer essentieel zijn. Het gedicht (dat bij een eerste lectuur op nogal wat lezers een vrij schematische indruk maakt) wint daardoor ook aan coherentie, de textuur aan diepgang en complexiteit. De textielmetafoor van Huygens' brief aan Descartes indachtig zou men kunnen zeggen dat de Ooghen-troost veel meer een waar en compact weefsel is dan men aanvankelijk had gedacht, en juist geen verzameling van aan elkaar genaaide stukken tekst. Het weefsel bestaat uit talloze draden die voor wie heel aandachtig en van heel dichtbij kijkt, onnoemelijk veel kruisverbanden met elkaar aangaan, door elkaar heen lopen, maar aan de oppervlakte in een relatief homogene structuur lijken te resulteren. De reconstructie van het bredere netwerk van verwijzingen die in Huygens' weefsel vervat zitten, kan ons niet alleen een beter begrip van de compositie van het gedicht bijbrengen (daarbij inbegrepen: van Huygens' schrijfpraktijk die tot deze compositie heeft geleid). Deze reconstructie werpt uiteindelijk ook een nieuw licht op de concrete leesverwachtingen die Huygens van zijn ideale lezer of diverse lezersgroepen had. Voor de hedendaagse lezer (die voor zijn lectuur van de tekst een beroep kan doen op de editie Zwaan (1984) waarover we het zo meteen nog zullen hebben) worden de marginale referenties geduid met een vertaling van de geciteerde passussen en een verwijzing naar de oorspronkelijke vindplaats (inclusief de nodige correcties op Huygens' niet altijd volledig accurate referenties). Het bredere intertekstuele netwerk dat we hierboven beschreven, is voor de lezer van Zwaans editie vanzelfsprekend niet voorhanden: een papieren editie van het gedicht laat door de materiële beperkingen van het formaat de editeur eenvoudigweg niet toe de door Huygens geciteerde verzen of zinnen te reconstrueren of anderszins weer te geven in het bredere verband van hun oorspronkelijke vindplaats. Een dergelijke onderneming zou immers als snel leiden tot een tekstvolume van enkele duizenden pagina's. Voor de contemporaine lezer (in zoverre die voldeed aan het moeilijk te bereiken ideaal dat Huygens ervan maakte) was het bredere verband waarnaar we net verwezen zonder enige twijfel veel meer een concrete leesrealiteit dan voor de eenentwintigste-eeuwse lezer. Het merendeel van de teksten waaruit Huygens citeert, maakten traditioneel onderdeel uit van de werkbibliotheek van de geschoolde humanist. Toegegeven: ook deze ideale lezers en schrijvers maakten in de zeventiende eeuw gebruik van loci communes-verzamelingen, waarin geïsoleerde sententies waren opgenomen die een diepzinnige gedachte paarden aan een rake uitspraak (soundbites zouden we nu zeggen).Ga naar eind12 We weten dat Huygens verschillende van die verzamelingen in zijn bibliotheek had, alsook retorische hand- | |
[pagina 55]
| |
boeken waarin vergelijkbare voorbeeldzinnen waren opgenomen: de Polyanthea van Langius, de Index rhetoricus van Farnaby, de Sententiae van Stobaeus en het Florilegium Philologicum van Neuhusius, om maar die te noemen. Van de eerste uit die reeks, zo heeft Ad Leerintveld aangetoond, maakte Huygens uitvoerig gebruik bij het schrijven van zijn Costelick Mal (eerste druk 1622).Ga naar eind13 Bij de Ooghen-troost lijkt er evenwel tegelijk iets meer aan de hand dan het eenvoudige overnemen van voorbeeldzinnen uit florilegia. Het is in dit geval aannemelijk te maken dat Huygens bepaalde citaten rechtstreeks ontleende aan edities van werken van de geciteerde auteurs die hij in zijn bibliotheek had, of via een bemiddelende bron, zoals de Essais van Montaigne of de Politica van Lipsius.Ga naar eind14 Ook kunnen we aantonen dat hij bij het selecteren van specifieke sententies in sommige gevallen de bredere context van het geïsoleerde citaat in gedachten had. De specifieke functie van deze citaten wordt het dan om de (geïnformeerde) lezer het grotere geheel waaruit ze zijn gelicht voor de geest te roepen, juist omdat het bredere fragment nog meer inzicht en wijsheid bevat die de lezer van het citaat eveneens van dienst kunnen zijn. | |
F.L. Zwaan en de beperkingen van een papieren editieEen elektronische editie van Huygens' tekst moet ons in de eerste plaats in staat stellen om de ruimere tekstpassages waarnaar de dichter zijn lezer door middel van geïsoleerde citaten doorverwees, onmiddellijk toegankelijk te maken. Laten we aan de hand van een korte bespreking van de editie Zwaan alvast proberen duidelijk te maken wat het concrete verschil is dat we met onze nieuwe editie beogen. Hieronder staat een willekeurige ‘pagina’ afgebeeld uit de laatste druk die tijdens Huygens' leven van de Ooghen-troost verscheen (als onderdeel van de 1672-editie van de Korenbloemen), met daaronder de corresponderende pagina uit de editie Zwaan. De editie Zwaan is een zogenaamde compilatie-uitgave.Ga naar eind15 De editeur heeft in dit geval niet gekozen, zoals in historisch-kritische edities vandaag de dag meestal gebeurt, voor de editio princeps van de tekst, om daarbij vervolgens de varianten aan te bieden die in latere drukken voorkomen. Dat heeft wellicht te maken met de bijzondere aandacht die Zwaan wilde vragen voor het citatenapparaat van Huygens' tekst: dat is na de Elzevier-editie van 1647 immers nog uitgebreid, zij het niet erg substantieel. Op grond van de presentatie van de ‘bordure’ van de tekst zou men kunnen besluiten dat Zwaan ervoor gekozen heeft de ultima manus van de Ooghen-troost te presenteren, de versie die in de Korenbloemen van 1672 staat. Dat kan verklaren waarom de talrijke Bijbelcitaten die in eerdere drukken van de Ooghen-troost in de marge van het gedicht zijn opgenomen, hier naar Zwaans ‘commentaar’ zijn verwezen: in de druk van 1672 zijn de marginale Bijbelreferenties die in de versie 1647 staan immers grotendeels weggevallen. De ‘robe’ die Zwaan presenteert is evenwel niet die van de ultima manus, maar, zoals de editeur op de titelpagina van zijn editie | |
[pagina 56]
| |
Een pagina uit de editie Korenbloemen (1672)
Een pagina uit de editie van Ooghentroost door F.L. Zwaan (1984)
| |
[pagina 57]
| |
aangeeft, ‘naar de autograaf’: het is inderdaad het handschrift dat van Huygens' gedicht is bewaardGa naar eind16 dat de basis vormt van deze uitgave. De uiteindelijke leestekst van Zwaan bevat evenwel ook verzen die niet in het handschrift voorkomen maar wel in latere drukken. Die toevoegingen zijn niet als varianten aangegeven, maar opgenomen in de tekst zelf.Ga naar eind17 Het handschrift bevat slechts een klein deel van de talrijke citaten die in de drukken voorkomen. Er valt veel te zeggen voor de compilatie-aanpak van Zwaan. Zijn doel was het de lezer van Huygens een ‘ideale’ tekst te presenteren. De vertaling van die ideale tekst naar het papier is evenwel allesbehalve ideaal. De hiervoor afgebeelde pagina uit Zwaan geeft allerminst de rustige indruk die de lezer ervaart bij het lezen van de versie Korenbloemen. Niet alleen de beperkingen van het papieren formaat maar ook de funderende principes van Zwaans editiepraktijk worden uit dit voorbeeld duidelijk. De gemiddelde pagina van de editie Zwaan bevat, zoals men kan zien, bovenaan een paar verzen van Huygens' gedicht, met daaronder de geïdentificeerde en al dan niet gecorrigeerde citaten, inclusief Nederlandse vertaling. De onderste helft van de pagina wordt gereserveerd voor het commentaar van de editeur: het gaat doorgaans om syntactische verklaringen van Huygens' niet meteen heel transparante zinswendingen, opnieuw inclusief vertaling of parafrase. Hier en daar worden er ook ‘varianten’ en ‘manuscriptologische aantekeningen’ meegegeven, waarin Zwaan de dichter ook af en toe op de vingers tikt.Ga naar eind18 Bij de commentaar hoort op deze dubbelpagina ook de verwijzing naar het marginale bij vers 875 waar Huygens verwijst naar Johannes 9, 41 (de passage over de blindheid van de Farizeeën). Bij de varianten is dan weer het marginale en bij Huygens verticaal gezette citaat uit Apuleius ondergebracht: ‘In coetu turbulente variae sententiae’ (boek 6 van de Metamorphoses, cap. 31). Wat ons hier vooral interesseert, is evenwel de manier waarop Zwaan de verhouding tussen de ‘robe’ en de ‘bordure’ construeert, anders gezegd: zijn conceptualisering van de verhouding tussen Huygens' verzen en de verschillende citaten die de dichter erbij plaatste. Het origineel van Huygens geeft meteen een verschil aan: in de Korenbloemen is de bladspiegel op zich veel leesbaarder en rustiger dan bij Zwaan, ‘robe’ en ‘bordure’ zijn hier duidelijker van elkaar gescheiden: de verzen van Huygens staan in een zichtbaar grotere letter dan de citaten en ze lopen over de hele breedte van het blad, de citaten staan kleiner en verdeeld in twee kolommen. Belangrijker nog misschien: de verdeling van de ‘bordure’ over de verschillende pagina's is zo georganiseerd dat de citaten bij een specifieke groep verzen op dezelfde pagina staan als de bewuste verzen. Bij Zwaan is dat niet altijd het geval: de pagina 129 die we hier afbeelden bevat niet alle citaten die bij vers 878 horen: er zijn er in totaal 12 (door Zwaan a-l genummerd) waarvan de laatste 4 (i-l) op pagina 130 staan, op de keerzijde dus van het blad waarop het bijhorende vers staat. Bij Huygens zijn de verschillende citaten die bij een vers staan ook niet genummerd: op zich lijkt deze ingreep van Zwaan niet noodzakelijk verstrekkende gevolgen te hebben, maar toch krijgt de lezer van Huygens' versie meer de indruk dat de citaten samen een eenheid hebben die ze bij Zwaan minder hebben, ze staan | |
[pagina 58]
| |
minder geïsoleerd dan bij Zwaan het geval is. (Daar komt nog een nummeringskwestie bovenop: bij Huygens zijn ook de afzonderlijke verzen niet genummerd. Doordat Zwaan de verzen wel nummert en de noten ook doet corresponderen met specifieke verzen (bijvoorbeeld ‘vs. 878, noot 8’) heeft de lezer minder snel de neiging noten te zien als corresponderend met een groep verzen, een mogelijkheid die bij de lectuur van de bladspiegel in de Korenbloemen veel meer voor de hand ligt.) Bij Zwaan worden de citaten in eerste en laatste instantie op hun feitelijkheid getaxeerd. De duiding ervan kunnen we positivistisch-filologisch noemen: het is de onderzoeker erom te doen de correcte vindplaats van de citaten vast te stellen (dat is zoals gezegd niet altijd de vindplaats die Huygens zelf aangeeft) en waar nodig de transcriptie van de citaten die de dichter maakte te corrigeren. Intertekstuele verwijzingen doen in de leesarbeid van de traditionele filoloog enkel dienst als referenties: die moeten niet worden geïnterpreteerd, enkel op een correcte (en dus ondubbelzinnig interpreteerbare) manier worden geplaatst. Dat is ook de expliciete ambitie van de editeur Zwaan. In het voorwoord tot zijn boek (gemaakt kort voor hij in 1984 overleed) maakt Zwaan duidelijk dat deze nieuwe uitgave het product is van een poging om de lacune te vullen die door eerdere edities van Huygens' gedicht werd gecreëerd: het gebrek aan wat hij noemt een ‘wetenschappelijke tekstuitgave, zowel wat de tekst als wat de commentaar betreft’.Ga naar eind19 Die wetenschappelijkheid wordt hier gedefinieerd in moeilijk mis te verstane termen: correctheid, eenduidigheid, accuratesse, verifieerbaarheid. De meerwaarde van Zwaans editie tegenover oudere edities (van onder meer Bilderdijk, Van Vloten, Eymael en Worp) situeert zich op de twee aspecten die de editeur in zijn ‘voorbericht’ aanhaalt. Hij geeft syntactische en lexicologische commentaar bij de verzen en lost daarmee onmiddellijk een aantal problemen op waarvoor elke lezer van Huygens' gedicht zich geplaatst weet. Maar bovenal brengt hij Huygens' tekst met de Griekse en Latijnse citaten erbij, geïdentificeerd én van een vertaling voorzien door zijn medewerker, de classicus L. Ph. Rank. (Behalve door Worp werden die citaten door eerdere editeurs van de Ooghen-troost veronachtzaamd.Ga naar eind20) Voor alle duidelijkheid: het is zeker niet onze bedoeling het nut van de filologische detective-arbeid van Zwaan en Rank in twijfel te trekken, maar wel om te wijzen op het tekstbeeld dat uit deze arbeid voortspruit, en dat is een tekstbeeld van stabiliteit en verankering, wellicht niet toevallig twee karakteristieken die pleitbezorgers van elektronische edities juist toeschrijven aan de beperkingen van het gedrukte woord. Die verankering toont zich bij Zwaan niet alleen in de identificatie en de correctie van de citaten, maar ook in de manier waarop de afzonderlijke citaten unilineair aan een specifiek vers worden gekoppeld. Als we de verhoudingen in Zwaans editie tussen de citaten en de verzen zouden trachten te visualiseren dan zou het zo zijn dat van elk citaat naar een welbepaald vers een enkele verbindingslijn loopt. Een verdergaande lectuur van Huygens' tekst toont evenwel al snel aan dat een citaat niet alleen meerdere verbindingsmogelijkheden in zich draagt, maar ook andere soorten verbindingen. De elektronische editie die we beogen, moet | |
[pagina 59]
| |
ons niet alleen in staat stellen om dat veelvormig netwerk aan verbindingen op een handige manier zichtbaar te maken, maar ook om op basis van het leesmodel dat achter deze editie schuilgaat nieuwe verbindingen te genereren. De elektronische editie zal ons in staat stellen verbanden tussen citaten te markeren en te genereren. Zo moet een lezer die de citaten die Huygens uit eenzelfde tekst haalt (bijvoorbeeld Seneca's brieven aan Lucilius) of van eenzelfde auteur (bijvoorbeeld de verwijzingen naar de satires van Persius of Juvenalis) tegelijk kunnen oproepen. Het spreekt voor zich dat deze selecties zullen worden voorzien van een duiding door de editeur. Het is niet alleen onze bedoeling dit soort verbanden gewoon feitelijk aan te wijzen, maar ook duidelijk te maken welke nieuwe betekenissen ze in zich dragen. Als we met een reeks klikken van de muis alle referenties aan Persius en Juvenalis zichtbaar kunnen maken, krijgen we misschien meteen een beter beeld van het specifieke satirische gehalte van Huygens' tekst. | |
Zij zien maar door het scherm: twee voorbeeldenVoor een definitieve taxonomie van de verschillende soorten verwijzingsrelaties die Huygens' citaten bevatten, is het in deze fase van het onderzoek nog te vroeg. In wat volgt geven we twee kort uitgewerkte voorbeelden, die elk op zich twee dingen duidelijk maken: 1. dat er in de citaten verwijzingsverbanden aanwezig zijn die zich niet beperken tot het eenvoudige en eenduidige soort referentie van citaat naar vers, van ‘bordure’ naar ‘robe’ of omgekeerd dat bij Zwaan centraal staat en 2. dat die verbanden duidelijk kunnen worden gekaderd in het inhoudelijke betoog dat Huygens met zijn humanistische gedicht beoogde. Deze dubbele finaliteit (een feitelijke en een interpretatieve) is fundamenteel voor de editoriale praktijk zoals die ons voor ogen staat: we willen de lezer niet alleen een zo accuraat mogelijk beeld geven van het tekstuele netwerk dat Huygens' Ooghen-troost in zich draagt, maar dat bredere netwerk ook productief maken voor ons begrip van Huygens' tekst. | |
Casus 1: de blindheid van de ‘letter-luij’Ons eerste voorbeeld maakt duidelijk dat er ook aanwijsbare verbanden bestaan tussen de citaten onderling, die in de elektronische editie via hyperlinks relatief gemakkelijk kunnen worden aangegeven. De passage die we hiervoor als illustratie gebruikten biedt hiervan alvast een eenvoudig voorbeeld. We citeren het begin van de passage over de blindheid van de letterlui voor het gemak nog even en werken het voorbeeld kort uit. Voor alle duidelijkheid, we volgen hier de editie Zwaan en dat is in dit geval de tekst van het handschrift. 875[regelnummer]
(....) de Letter-luij zijn blind,
En sien maer door haer Boeck: sij struijcklen als een kind,
En meenen vast te gaen in all haer doen en seggen:
| |
[pagina 60]
| |
Vijf roepen, dat's de wegh, tien konnen 't wederleggen,
En waerheid is maer een. daer werdt geloghen dan,
880[regelnummer]
En wel hem die sijn Penn op 'tscherpste snijden kan;
De woorden draghen 't wegh.
Het vers waar het ons hier meer specifiek om te doen is, is vers 878. Bij dat vers plaatst Huygens zoals gezegd een dozijn citaten, van diverse auteurs: Seneca, Cicero, Persius, Ovidius, Tacitus, Quintilianus, Livius en Lucianus. Tussen de eerste twee van die twaalf citaten bestaat een verband dat weliswaar niet meteen zichtbaar is, maar toch een significante impact heeft op onze lectuur van deze passage. Het eerste citaat haalt Huygens uit de 106e brief van Seneca aan Lucilius: ‘Omnium rerum, sic literarum intemperantiâ quoque laboramus’. Zwaan, die terecht aangeeft dat het citaat uit brief 106 komt, niet 107 zoals Huygens verkeerdelijk opgeeft, vertaalt als volgt: ‘Zoals wij lijden onder de overmaat van alle dingen, zo ook onder de overmaat van wetenschap.’Ga naar eind21 Anders gezegd: we doen er goed aan geen blind vertrouwen te hebben in alle bevindingen van de wetenschap; immers, ook hier is matiging gewenst. Het tweede citaat bij vers 878 komt uit boek 2 van Cicero's De Divinatione: ‘Nihil tam absurdé dici potest, quod non dicatur ab aliquo Philosophorum’. In de vertaling van Zwaan: ‘Niets zo onzinnigs kan worden gezegd, of het wordt door een of andere filosoof gezegd.’Ga naar eind22 Anders gezegd: we moeten alles wat door filosofen wordt gezegd met een korrel zout nemen want het kan in principe ook onzin zijn. Beide citaten zijn niet alleen inhoudelijk op elkaar betrokken, ze komen ook voor in een ander florilegium dat Huygens bij het schrijven van de Ooghen-troost raadpleegde, de Essais van Montaigne. De passage uit Seneca citeert Montaigne in ‘De la phisionomie’ (in een passage over de grenzen van de curiositas) en de passage uit Cicero's De Divinatione komt voor in de ‘Apologie de Raymond Sebond’, een van de centrale essays waarin Montaigne probeert aan te tonen dat de mens nooit zeker kan zijn van de kennis die hij verwerft. Huygens' Ooghen-troost heeft nog meer citaten gemeen met de Essais (drie ervan komen uit de ‘Apologie’) en dat werpt niet alleen interessant nieuw licht op onze kennis van Huygens' concrete schrijfarbeid.Ga naar eind23 Een grondiger analyse van de specifieke interferenties zal ons wellicht ook in staat stellen de passages in de Ooghen-troost waarbij Huygens Montaigne als een ‘tussentekst’ heeft gebruikt beter (en misschien ook anders) te begrijpen. De twee verwijzingen waarover het hier gaat komen bij Montaigne voor in bespiegelingen over de grenzen aan en de relativiteit van de menselijke rede: Montaigne schrijft het citaat van Cicero in in een pleidooi voor de sceptische houding, en dat lijkt ook de bedoeling te zijn van Huygens. Het citaat staat bij het vers waarin Huygens aangeeft dat er voor elke afzonderlijke exegeet minstens twee zijn die diens bevindingen zullen weerleggen. Enige scepsis is dus permanent op zijn plaats: het besef van de beperkingen van de eigen rede - zeker wanneer we die in het licht van de wijsheid van God beschouwen - siert de mens. | |
[pagina 61]
| |
Op het eerste gezicht lijkt de bevinding dat Huygens het citaat uit Cicero's De Divinatione deelt met Montaigne onze interpretatie van de passage over de ‘letterlui’ niet spectaculair te veranderen. We hebben Montaigne immers niet echt nodig om in Huygens' verzen een pleidooi voor scepsis te lezen. En toch kan de omweg via Montaigne tot interessante resultaten leiden, zeker wanneer we zien dat het citaat uit Cicero quasi woordelijk (zij het niet als citaat) terugkomt in de inleidende pagina's van Descartes' Discours de la méthode, en wel in een passage waarvan de boodschap allerminst die is van een eenduidig pleidooi voor scepsis, of althans: niet van hetzelfde soort pleidooi voor scepsis als we bij Montaigne vinden. Descartes parafraseert Cicero's woorden in een passage waarin hij zijn lezer probeert duidelijk te maken hoe hij, na de lectuur van vele boeken die er op vele onderwerpen verschillende en zelfs tegengestelde meningen op nahielden, besloot om voortaan zichzelf als gids te nemen en te vertrouwen op zijn eigen geest, niet die van anderen. ‘[A]yant appris, dès le College, qu'on ne sçauroit rien imaginer de si estrange & si peu croyable, qu'il n'ait esté dit par quelqu'un des Philosophes (...) ie ne pouvois choisir personne dont les opinions me semblassent devoir estre preferées a celles des autres, & ie me trouvay comme contraint d'entreprendre moymesme de me conduire.’Ga naar eind24 Descartes' geloof in de menselijke rede is bekend, al moeten we er ons voor hoeden zijn rationalisme meteen te gaan zien als volkomen tegengesteld aan de positie die Montaigne bepleit. Er zijn teveel aantoonbare gelijkenissen in hun denken terug te vinden om die conclusie te legitimeren.Ga naar eind25 Aan de andere kant moeten we tegelijk voldoende oog blijven hebben voor de wezenlijke verschillen die er bestaan tussen het werk van deze twee reuzen van de Franse filosofie. Die verschillen lijken ons in elk geval ook van belang voor een betere duiding van de verzen van Huygens waar het hier over gaat. Huygens was vertrouwd met het werk van Montaigne, en kende Descartes persoonlijk. Hij had mee de hand in de totstandkoming van de eerste druk van de Discours de la méthode in 1637 (hij bemiddelde bij de overheden niet alleen voor het drukprivilege, maar gaf blijkbaar ook redactioneel adviesGa naar eind26) en geeft in zijn uitvoerige correspondentie met Descartes ook blijk van een grote sympathie voor diens denken. Wat Montaigne, Huygens en Descartes in elk geval met elkaar delen is een geloof in de absolute waarheid van de goddelijke rede - de ene waarheid waarnaar Huygens blijvend verwijst in de passage over de letterlui. Maar die gedeelde overtuiging houdt desalniettemin de mogelijkheid open van manifest verschillende opvattingen over de ultieme waarde van de menselijke kennis en over de wegen waarmee de mens die kennis verwerft. Door Huygens' gebruik van het bewuste citaat uit Cicero's De Divinatione te confronteren met de lectuur die Montaigne en Descartes van de passage geven, willen we finaal een scherper zicht krijgen op de specifieke positie die Huygens inneemt in de historische ontwikkeling van het soort debatten waarin Cicero's tekst in de vroegmoderne periode aanleiding gaf. Een lectuur die de standpunten van Montaigne, Descartes en Huygens in deze op een hoop gooit, zo vrezen we, is in wezen weinig historisch. | |
[pagina 62]
| |
In het verleden werd het intertekstuele netwerk waarin Huygens' tekst zich inschrijft naar ons gevoel al te homogeniserend gelezen: De Kruyters in 1971 verschenen ‘interpretatieve studie’ van de Ooghen-troost is daar een mooi voorbeeld van. Net als Zwaan beperkt De Kruyter zijn duiding van intertekstuele signalen tot een daad van controleerbare vaststelling. Af en toe waagt hij zich aan de lezing van een intertekst, maar doorgaans behelst die lezing niet veel meer dan een op de letterlijke vertaling van het bewuste fragment gebaseerde parafrase die uiteindelijk de dubbele basisfunctie onderschrijft die zowel Zwaan als De Kruyter aan het intertekstuele raamwerk van Huygens' tekst lijken toe te kennen: 1. is de intertekst er om de belezenheid van de auteur aan te geven, hij is een soort van symbolisch kapitaal waarmee de dichter zich wil profileren; 2. bieden de intertekstuele fragmenten stuk voor stuk en allemaal tegelijk een ondersteuning en bevestiging van de centrale these waarmee Huygens in zijn gedicht Lucretia tracht te troosten. Het enige wat telt is inzichtelijkheid en enkel diegenen die dat inzien zullen waarlijk hun plaats in de buurt van God verdienen. De Kruyter lijkt net als Zwaan nergens in zijn studie uit te gaan van de mogelijkheid dat de intertekst wel eens andere effecten zou kunnen sorteren dan diegene die hij (of de auteur van het gedicht) veronderstelt. Zo is er in zijn operationalisering van het intertekstualiteitsbegrip geen enkele plaats voor mogelijke betekenisconflicten tussen bijvoorbeeld twee passages die elkaar tegensprekende betekenissen genereren of binnen een welbepaalde passage. Ook dat zegt iets over het tekstideaal dat achter zijn leesarbeid zit: de tekst is harmonisch, een perfect gebalanceerd samenspel van zijn constituerende onderdelen, van hoofdtekst en marginalia, die elkaar versterken en bevestigen en zeker niet tegenspreken. Tekst en bijtekst spreken als uit een mond, zou je kunnen zeggen en dat suggereert De Kruyter ook herhaaldelijk: Huygens ‘identificeert’ zich met de uitspraken van door hem geciteerde auteurs, hij spreekt ‘bij monde van’ zijn bronnenGa naar eind27 en die bronnen staan bol van ‘soortgelijke’, ‘dezelfde’ of anderszins met elkaar ‘verwante’ opvattingen en gedachten.Ga naar eind28 De mogelijkheid dat Huygens' bronnen historisch gesproken veel minder eenduidig zijn dan De Kruyter in zijn studie voortdurend suggereert, wordt niet eens in overweging genomen. In onze duiding van de verschillende citaten willen we juist focussen op de frictie die er mogelijk bestaat tussen de verschillende auteurs en denkers waarop Huygens zich beroept of waarmee hij zich affilieert. In het geval van het hiervoor beschreven voorbeeld zullen de elektronische middelen ons in de mogelijkheid stellen de passages bij Montaigne en Descartes naast Huygens vers op te roepen en van een verregaande duiding te voorzien die de lezer erop wijst dat in de drie gevallen waarin dit ene citaat wordt aangewend niet noodzakelijk drie keer hetzelfde staat. De woorden mogen dan al identiek zijn, de ‘context’ waarin ze worden ingeschakeld verschilt. Een aandachtige confrontatie van deze verschillende contexten moet uiteindelijk resulteren in een beter (want genuanceerder) begrip van de historische specificiteit van Huygens' gedicht. | |
[pagina 63]
| |
Casus 2: lezen of niet lezen?Een citaat dat Huygens gebruikt, komt ook voor in andere teksten waarmee Huygens vertrouwd was en waarvan de betekenis een aantoonbare meerwaarde biedt voor de interpretatie van de verwijzingsrelatie in de Ooghen-troost. De citaten uit Seneca's brief 106 aan Lucilius en uit Cicero's De Divinatione waarover het hierboven ging, boden alvast een eerste casus. We werken hier nog een tweede casus uit, die het belang van dit soort verwijzingen nog duidelijker maakt. De casus heeft betrekking op het enige citaat dat Huygens plaatst bij het Latijnse gedicht dat aan de Ooghen-troost voorafgaat vanaf de eerste druk van 1647. ‘Ne lege me’ (‘lees mij niet’) zijn de openingswoorden ervan. Dit is het gedicht, gevolgd door de vertaling die Zwaan ervan geeft (Zwaan 1-2): Ne lege me, cui mensa nitet meliore salino,
Nec sapit antiquis mollior esca cibis.
Ne lege me, moneo: non est quo lumen utrumque,
Non est alterutrum quo doluisse velis.
5[regelnummer]
Imploranda fuit quae se vernacula virgo
Virgini, et huic durum Musa probaret epos.
Talis danda fuit tali Medicina palato:
Exegit Batavos aegra Batava modos.
Si tamen haec aliquis vultu dignare sereno,
10[regelnummer]
Cui Patriae non sit patria lingua meae:
Est ubi divertas, est qua delectet euntem,
Si piget ignoto flumine, ripa decens.
Invenies illic lapides Oriente petitos,
Liliaque Argivis Itala mista rosis:
15[regelnummer]
Gustabis subducta sacris, extorta profanis
Non nova consensu fercula grata novo:
Ut malè consuta pretium det fimbria vestis,
Ut, si displiceant [erga, parergon] ames.
Lees mij niet, gij, op wiens dis een beter zoutvat prijkt,
En wien geen voedsel smaakt, dat flauwer is dan de spijzen der Ouden.
Lees mij niet, ik raad het aan; er is geen reden waarom gij beide ogen of een van beide ogen
pijn zoudt willen doen;
Ik had een muze aan te roepen die zichzelf als een inheemse maagd voor een andere maagd
aannemelijk zou kunnen maken en bij deze een loodzwaar epos ingang zou kunnen doen vinden.
Zulk een medicijn heb ik aan zulk een gehemelte moeten geven.
Een Nederlandse zieke vereist Nederlandse zangwijzen.
Maar indien gij wie gij ook zijt dit een vriendelijke blik waardig keurt,
| |
[pagina 64]
| |
Gij voor wie de taal van mijn vaderland niet de vaderlandse is,
(Dan) is er een fraaie oever, waarop gij u kunt vertreden, een oever die u bij het gaan kan
verkwikken als de onbekende stroom u tegenstaat.
Gij zult daar edelstenen vinden uit het Oosten,
En leliën uit Italië met rozen uit Griekenland ineengevlochten.
Gij zult spijzen proeven, stilletjes ontleend aan de heilige schrijvers, ontwrongen aan de profane,
Die niet nieuw zijn, maar die aangenaam zijn volgens de huidige algemene opinie.
Moge de franje het slecht genaaide kleed waarde geven.
Moge als het hoofdwerk mishaagt, het bijwerk instemming vinden.
Het zal de lezer meteen duidelijk zijn dat Huygens in dit korte gedicht twee bijkomende metaforische velden introduceert die elk op hun manier de verhouding aangeven tussen wat Descartes ‘robe’ en ‘bordure’ van de tekst noemde (metafoor die op haar beurt terugkeert in het voorlaatste vers van dit gedicht): een veld dat rond voedsel draait (een traditioneel beeld in de studie van de humanistische intertekstualiteit) en dat Huygens in staat stelt zijn eigen verzen af te doen als minder smaakvolle variant van het goed gekruide denken van de Ouden en een veld waarin de citaten worden gezien als de ‘fraaie oever’ van waarop de geschoolde lezer even kan verpozen als de Nederlandse verzen hem minder zouden bevallen. Het gedicht biedt een fraai staaltje van Huygens' handigheid met betrekking tot de bescheidenheidstopos. Mijn verzen zullen de klassiek georiënteerde lezer zeker niets zeggen, zo begint de dichter, maar gesteld dat die lezer ze toch een blik waardig acht, dan zal hij zich alvast te goed kunnen doen aan de spijzen die het verpozen op de oever sowieso de moeite waard maken. Het vers waar het ons dit keer om te doen is, is vers 15: ‘Gustabis subducta sacris, extorta profanis’ - je zal daar (op de oever) spijzen proeven die overgenomen zijn van heilige schrijvers en afgepakt van (ontwrongen aan) profane. Huygens plaatst het cijfer dat de voetnoot markeert niet na het vers, maar er middenin, waardoor de hedendaagse lezer de indruk krijgt dat het enkel op het eerste deel van het vers slaat. Het citaat is afkomstig uit boek 2 van Augustinus' De Doctrina Christiana (cap. 60 meer bepaald, maar dat geeft Huygens niet aan). Bij Huygens staat er: ‘Si quae vera Philosophi dixerunt, ab eis sunt, tanquam ab injustis possessoribus, vindicanda in usum nostrum.’ Zwaan wijst er onmiddellijk op dat Huygens het citaat heeft ‘verkort’. Hijzelf geeft ‘de volledige tekst’: ‘Philosophi autem qui vocantur, si qua forte vera et fidei nostrae accomodata dixerunt, maxime Platonici, non solum formidanda non sunt, sed ab eis etiam tamquam ab iniustis possessoribus in usum nostrum vindicanda.’Ga naar eind29 Conceptueel gesproken is Zwaans suggestie dat deze tekst ‘volledig’ zou zijn, vanzelfsprekend problematisch. Waar slaat die volledigheid immers op? Slaat ze op de intentie van de auteur, waarbij Zwaan ervan kan uitgaan dat dit de volledige passage is waarnaar Huygens eigenlijk wou verwijzen, maar die | |
[pagina 65]
| |
hij uit economische overwegingen verkortte? Of slaat ze op de volledigheid van het belang van Augustinus' tekst voor een goed begrip van deze specifieke referentie, waarbij de editeur lijkt te suggereren dat de lezer die het vers van Huygens goed wil begrijpen eigenlijk meer nodig heeft dan de zin die Huygens aanhaalde? De correctie houdt dan ook in: eigenlijk had Huygens breder moeten citeren, eigenlijk had hij de ‘hele’ passage moeten aanhalen. Als we evenwel een nog ‘vollediger’ versie bekijken van de passage uit boek II cap. 60 van Augustinus' De Doctrina Christiana - de hele paragraaf, zeg maar - wordt de referentie pas echt interessant, aangezien er dan een verwijzingskader opduikt dat ons in staat stelt de bredere implicaties van Huygens' vers (en van het gedicht waarvan het de climax vormt) beter te begrijpen. Dit is de ‘hele’ passage: Philosophi autem qui vocantur, si qua forte vera et fidei nostrae accomodata dixerunt, maxime Platonici, non solum formidanda non sunt, sed ab eis etiam tamquam ab iniustis possessoribus in usum nostrum vindicanda. Sicut enim Aegyptii non tantum cp idola habebant et onera gravia, quae populus Israel detestaretur et fugeret, sed etiam vasa atque ornamenta de auro et de argento et vestem, quae ille populus exiens de Aegypto sibi potius tamquam ad usum meliorem clanculo vindicavit, non auctoritate propria, sed praecepto Dei, ipsis Aegyptiis nescienter commodantibus ea quibus non bene utebanturGa naar voetnoot*; sic doctrinae omnes Gentilium non solum simulata et superstitiosa figmenta gravesque sarcinas supervacanei laboris habent, quae unusquisque nostrum, duce Christo, de societate Gentilium exiens, debet abominari atque devitare, sed etiam liberales disciplinas usui veritatis aptiores et quaedam morum praecepta utilissima continent, deque ipso uno Deo colendo nonnulla vera inveniuntur apud eos. Quod eorum tamquam aurum et argentum quod non ipsi instituerunt, sed de quibusdam quasi metallis divinae providentiae, quae ubique infusa est, eruerunt, et quo perverse atque iniuriose ad obsequia daemonum abutuntur, cum ab eorum misera societate sese animo separat, debet ab eis auferre Christianus ad usum iustum praedicandi Evangelii. Vestem quoque illorum, id est, hominum quidem instituta, sed tamen accomodata humanae societati qua in hac vita carere non possumus, accipere atque habere licuerit in usum convertenda Christianum.
Als de zogeheten filosofen, vooral die van de school van Plato, uitspraken gedaan mochten hebben die waar zijn en kloppen met ons geloof, moeten we daarvoor niet alleen geen angst hebben, maar die uitspraken van hen voor ons gebruik opeisen als van onrechtmatige bezitters. De Egyptenaren hadden niet allen afgodsbeelden en zware lasten die het volk Israël verfoeide en ontvluchtte, maar ook vaatwerk en sieraden van goud en zilver, en kleding die dat volk bij zijn vertrek uit Egypte liever heimelijk voor zichzelf opeiste omdat het er een beter gebruik van kon makenGa naar voetnoot* - hetgeen ze niet op eigen gezag deden maar krachtens Gods bevel - terwijl de Egyptenaren zelf zonder het te weten datgene ter beschikking stelden | |
[pagina 66]
| |
wat ze niet goed gebruikten. Zo bevatten alle wetenschappen van de heidenen niet alleen onechte en afgodische verzinsels en zware lasten vol overbodige inspanning, die ieder van ons die met Christus als gids vertrekt uit de heidense samenleving moet verfoeien en mijden, maar ze omvatten ook beschaafde leervakken die meer geschikt zijn om door de waarheid gebruikt te worden, en bepaalde uiterst nuttige ethische regels; zelfs over de verering van de ene God vindt men bij hen enkele ware uitspraken. Dit ‘goud’ en ‘zilver’ hebben de heidenen niet zelf ingesteld, maar opgedolven uit wat je de mijnen kunt noemen van Gods Voorzienigheid die alles doordringt, en ze misbruiken het glad verkeerd en schadelijk om de demonen te gehoorzamen. Waneer een christen zich geestelijk van hun miserabele gezelschap afscheidt, moet hij dit van hen afnemen om het correct te gebruiken, namelijk in de verkondiging van het Evangelie. Ook hun kleding, dat wil zeggen: de instellingen die wel van mensen afkomstig zijn maar toch aangepast aan de menselijke samenleving die we in dit aardse leven niet kunnen ontberen, mogen we aanpakken en bezitten om ze om te vormen voor een christelijk gebruik.
Het door Huygens en Zwaan geciteerde staat in de eerste zin van de paragraaf, maar vanaf de tweede zin duikt er bij Augustinus een verwijzing op naar de zogeheten ‘spoliatio Aegyptorum’: de door Augustinus ingevoerde voetnoot naar Exodus 3, 21-22 en 12, 35-36 bevestigt dat: in beide Bijbelpassages wordt verwezen naar de toestemming die de God van het Oude Testament aan zijn volk gaf om de Egyptenaren te beroven en zo de vlucht naar het eigen land en de vrijheid voor te bereiden. | |
Exodus 3, 21-2221 En Ik zal dit volk genade geven in de ogen der Egyptenaren; en het zal geschieden, wanneer gijlieden uitgaan zult, zo zult gij niet ledig uitgaan. 22 Maar elke vrouw zal van haar naburin, en van de waardin haars huizes, eisen zilveren vaten, en gouden vaten, en klederen; die zult gijlieden op uw zonen, en op uw dochteren leggen, en gij zult Egypte beroven. | |
Exodus 12, 35-3635 De kinderen Israëls nu hadden gedaan naar het woord van Mozes, en hadden van de Egyptenaren geëist zilveren vaten, en gouden vaten, en klederen. 36 Daartoe had de HEERE het volk genade gegeven in de ogen der Egyptenaren, dat zij hun hun begeerte deden; en zij beroofden de Egyptenaren.
Zoals Kathy Eden overtuigend heeft aangetoond,Ga naar eind31 hebben deze twee Bijbelpassages een sturende rol gespeeld in de door talrijke humanisten gevoerde discussie over de vraag of het toegestaan was voor christelijke auteurs om gebruik te maken van | |
[pagina 67]
| |
wijsheden en argumenten die waren ontleend aan heidense (Latijnse en Griekse) denkers en dichters. Het is ook naar die problematische vraag dat Augustinus in de bewuste passage in De Doctrina Christiana indirect verwijst. Zijn standpunt in de discussie is meteen duidelijk: het volk van God neemt weliswaar bewust dingen over van een volk dat afgoden vereert (in dit geval potten van zilver en goud en stukken kledij) maar het doet dat met de bedoeling van die heidense eigendommen ander en beter gebruik te maken. Meer nog, het doet dat met de bedoeling om er dat soort gebruik van te maken waartoe God het in zijn onnoemelijke voorzienigheid oorspronkelijk had bedoeld. Het goud en het zilver worden hersmolten en omgevormd (bekeerd zelfs, ‘convertenda’) tot iconen van het enig ware geloof en ook de kledij wordt voor beter gebruik aangewend. Bij het detail van de kledij is het vanzelfsprekend moeilijk om niet te denken aan (het weefsel van) teksten: in wezen gaat deze discussie dan ook over het gebruik van teksten, zoals bij de meeste commentatoren van beide Bijbelpassussen blijkt. Niet alleen Augustinus, maar ook Hieronymus, Tertullianus en Origenes hebben het over de ‘spoliatio’ in die zin, net als Erasmus, die in zijn Antibarbari in deze problematiek de positie inneemt die Augustinus bepleit. Zoals de editeur van de tekst in de Collected Works of Erasmus aangeeft: ‘The intellectual and artistic achievements of antiquity were intended, though the ancients knew it not, for the adornment and support of the Christian religion.’Ga naar eind32 Huygens kende vanzelfsprekend de tekst van Erasmus, net als de Bijbelplaatsen die deze discussie ondersteunen. Mogelijk was hij ook vertrouwd met een aantal van de andere teksten waarin Kerkvaders en humanisten deze problematiek via de topos van de ‘spoliatio Aegyptorum’ aan de orde stelden. Via dit ene citaat van Augustinus zijn al deze teksten virtueel aanwezig in Huygens' tekst, zou men kunnen zeggen. Dankzij de handige middelen die de elektronische editie ons ter beschikking stelt, kunnen we deze virtuele aanwezigheid niet alleen gemakkelijk zichtbaar maken, we kunnen er het interpretatieve belang van deze discussie voor de architectuur en de betekenis van de Ooghen-troost ook mee verduidelijken. Net als bij ons eerste voorbeeld stelt de verbreding van het direct zichtbare referentiekader tot een aantal tekstfragmenten die in Huygens gedicht ‘onderhuids’ aanwezig zijn, ons opnieuw in staat om de dreiging van de homogenisering tegen te gaan die in De Kruyters analyse van Huygens' gedicht zo manifest is. Zoals intussen duidelijk is geworden, zijn de citaten waarmee Huygens zijn verzen ‘aankleedt’ in globo afkomstig van twee soorten bronnen: aan de ene kant gaat het om christelijke teksten en auteurs (de Bijbel, vanzelfsprekend, en verder naast Augustinus en Hieronymus ook nog Boethius en Thomas à Kempis), aan de andere kant om pre-christelijke en dus ‘heidense’ dichters, historici en filosofen uit de Griekse en Romeinse Oudheid. De Kruyter was zeker niet de eerste om erop te wijzen dat Huygens in zijn Ooghen-troost een synthese van deze twee soorten bronnen beoogt, een synthese die in de feiten neerkomt op een groots opgezette ‘bekering’ | |
[pagina 68]
| |
van de heidense bronnen tot een beter gebruik: de heidense auteurs zijn in de citaten overweldigend in de meerderheid (van de 600 citaten zijn er slechts ongeveer 10 % afkomstig van echte christelijke auteurs). De Kruyter omschrijft de door Huygens beoogde synthese in termen van een ‘christelijk-humanistisch levensbesef’ waarvan de dichter in zijn werk getuigenis aflegt,Ga naar eind33 waarbij de boodschap van inkeer en verinnerlijking (naar binnen kijken, je niet laten verblinden door het uitwendig zichtbare) zowel kan worden gekoppeld aan het gematigde calvinisme van Huygens als aan zijn neo-stoïcijnse overtuigingen. In het eerste geval houdt het pleidooi voor inzicht tegelijk een onderdanigheid tegenover God in, terwijl in de Stoa het naar binnen kijken ten dienste staat van de standvastigheid van een zich zo autonoom mogelijk opstellend menselijk individu). Voor De Kruyter lijkt de realisering van het christelijk humanisme en de negotiëring van beide standpunten niet alleen gemakkelijk maar au fond ook relatief onproblematisch. ‘Enerzijds afhankelijkheid van God: de mens is uit zichzelf blind en onvermogend. Anderzijds het autonome gezichtspunt: de mens brengt iets tot stand naar de mate van zijn mogelijkheden; hij kan zijn leven inrichten naar de beginselen van de wijsheid.’Ga naar eind34 Huygens zelf lijkt minder uit te gaan van de wezenlijke eenvoud van de horizonversmelting van beide perspectieven; evenmin wordt de ‘bekering’ van het heidense denken naar een christelijk heilsplan in zijn tekst als een gemakkelijk proces voorgesteld. Zoals hij in vers 15 van ‘Ne lege me’ aangeeft, moet de waarheid aan de profane dichters ‘ontwrongen’ worden - enig geweld lijkt hiervoor dus op zijn minst noodzakelijk. Een andere vindplaats van de spoliatiotopos in Huygens' werk bevestigt dat beeld. Zowel Zwaan als De Kruyter geven aan dat Huygens dezelfde problematiek aan de orde stelt in het ‘Aenden Leser’ dat aan zijn in 1651 gepubliceerde gedicht Hofwijck voorafgaat. Net als de Ooghen-troost bevat dat gedicht een paratekstueel apparaat dat bestaat uit talloze citaten. In het ‘Aenden Leser’ gaat Huygens als volgt op dat lappendeken van citaten in: Danck hebbe 't soet behulp van afgestorven Wijsen,
Die hebb' ick uyt haer graf doen spreken t'mijner baet,
En van haer' lappen my een feestelick gewaed
125[regelnummer]
Geflickt en omgedaen: met Peerlen van Athenen
Is dit gewaed versien; De kostelixte steenen
Van Roomens burgery, does' op haer rijckste was,
Hebb ick gelesen uyt haer Puyn en uyt haer' ass,
En my mé geborduert: der Christelicke Vad'ren
130[regelnummer]
Hebb ick het beste bloed van haer' ontsteken ad'ren
Gesmolten in mijn vleesch, en uyt haer oud gebeent
Het onverrotste mergh gesogen en geleent.
Nu pronck ick met den buyt, nu tert ick uw gedulden:
Verkoop ick niet als lood, 'k hebb 't weten te vergulden.
135[regelnummer]
Nu moet ghy Hofwyck sien, het zy u lief of leed:
T kind is wanschapen; maer 't is rijckelick gekleedt.
| |
[pagina 69]
| |
De metaforiek van deze passage herinnert in meer dan een opzicht aan de Ooghentroost: de Nederlandse tekst is een kleed dat versierd wordt met parels en juwelen, een reeks aan elkaar gezette lappen tekst. Sporen van de ‘spoliatio’-topos zijn ook duidelijk aanwezig in deze verzen: de dichter doet de dode schrijvers spreken ‘'t mijner baet’ (cf. Augustinus' ‘in usum nostrum’) en hij pronkt met ‘den buyt’ die hij op anderen heeft gewonnen. Tegelijk is deze passage in haar beeldspraak veelzeggend wat de ‘moeite’ betreft die de dichter zich moet getroosten om zijn bronnen naar zijn hand te zetten: de Romeinse juwelen worden ‘gelezen’ uit een context van puin en as, terwijl uit de teksten van de Kerkvaderen bloed en merg worden gezogen: in het eerste geval is de lezer een overwinnaar, in het tweede zelfs een vampier. De dichter neemt de teksten niet zomaar over, hij moet er iets mee doen om ze in het kader van zijn werk in te passen: hij moet zich de tekst toeëigenen en ze actualiseren. | |
Voor wie is nu dat aardige nieuwe boekje? (vrij naar Catullus)De topos van de ‘spoliatio Aegyptorum’ is, zoals Kathy Eden aangeeft, een belangrijk spoor in de ontwikkeling van de gedachte van wat een traditie uitmaakt. De topos opent ook een reeks van mogelijke antwoorden op met die traditie samenhangende vragen: wie kan de rechtmatige eigenaar worden genoemd van de teksten die deze traditie vormgeven? Wat kunnen en mogen we met deze teksten allemaal doen? Hoe ver kunnen we gaan in onze toeëigening van het materiaal waaruit de traditie is opgebouwd? De vingerwijzingen die Huygens aan zijn lezer meegeeft, zowel in de Ooghen-troost als in Hofwijck, maken duidelijk dat er wat hem betreft op een inventieve manier kan worden omgesprongen met bronnen en citaten, meer nog: dat dit soort inventiviteit juist het appel is dat van de traditie uitgaat. Zoals Jeroen Jansen onlangs nog aangaf, steunde de humanistische omgang met teksten uit het verleden juist op het gebruik en de verwerking ervan, niet op de eenvoudige weergave.Ga naar eind35 Huygens' Ooghen-troost is niet alleen ingeschreven in deze humanistische traditie, zijn tekst geeft er door middel van dit gedicht ook een specifieke vorm aan die van de lezer een creatieve omgang met verzen en citaten verwacht. Zoals we hebben willen aantonen draagt het gedicht deze traditie ook over, niet alleen voor zijn oorspronkelijke leespubliek overigens, maar ook voor ons, hedendaagse lezers die in velerlei opzichten niet meer vertrouwd zijn met de specifieke realia van deze traditie. Wanneer we in de ondertitel van deze bijdrage suggereren dat het onderzoeksproject waarvan onze elektronische editie van Huygens' gedicht de uitkomst moet zijn de stap van de editiewetenschap naar de traditiewetenschap zet, dan doelen we in eerste instantie daarop: wanneer we het bredere netwerk van verwijzingen die in Huygens' tekst kristalliseren zo veel mogelijk bloot willen leggen en duiden, dan doen we dat ook omdat we de hedendaagse lezer de teksten waarop | |
[pagina 70]
| |
deze traditie steunt ook willen meegeven. In het mogelijk utopische beeld dat aan ons editieproject van de Ooghen-troost ten grondslag ligt moet Huygens' gedicht de ‘homepage’ worden die toegang biedt tot een humanistische handbibliotheek, waarin de teksten verzameld zitten waarvan Huygens gebruik maakte, waarop hij alludeerde of die (los van de intentie van de dichter) worden opgeroepen in het samenspel tussen de ‘robe’ en de ‘bordure’ van zijn tekst. Of met een ander aan het humanistische denken ontleend beeld: het editieproject moet resulteren in een hedendaagse variant van de citatenschriftjes waarmee de humanisten hun leesarbeid documenteerden en ondersteunden, een variant bovendien die minder gebonden is aan de economische wetten van het papier. Dit project beoogt dus meer dan een gewone aan de vigerende editietechnische criteria beantwoordende presentatie van Huygens' tekst. Die tekst wordt letterlijk een tekst tussen andere teksten die op een ruimere manier dan de beperkte vorm van de citaten die door Huygens zijn aangehaald, zullen worden aangeboden. Op die manier wordt de verhouding tussen kleed en zoom geproblematiseerd: de marginalia bieden niet alleen een context, commentaar of notities bij Huygens' eigen verzen, maar tegelijk is ook het omgekeerde waar: het gedicht van Huygens is tegelijk ook te lezen als een commentaar op de tekstpassages die er de aanleiding van vormen.Ga naar eind36 Een dergelijke presentatie zal niet alleen onze kennis van (het ontstaan van) Huygens' tekst verhogen; maar ze vergemakkelijkt ook de humanistische lectuur die Huygens (gezien zijn nadruk op de ‘bordure’ in verhouding tot de ‘robe’) ermee beoogde. Bovendien kan deze visie op de per definitie wederzijdse verhouding tussen ‘hoofdtekst’ en ‘neventekst’ de conceptualisering van het intertekstualiteitsprincipe en van de werking van dat principe in de renaissancistische poëtica verdiepen. Wanneer we het project zoals hiervoor omschrijven wordt de utopie er niet minder om: tegenover de beperkingen van het papier staat de quasi onbeperkte ruimte van het virtuele boek. En de gedachte dat we ook aandacht willen besteden aan referenties die door de tekst worden opgeroepen, ‘los van de intentie van de dichter’, genereert in principe ook een moeilijk in te dijken reeks aan nieuwe interteksten - teksten roepen bij verschillende lezers immers verschillende andere teksten op. We zijn ons vanzelfsprekend bewust van dat gevaar, al denken we tegelijk dat het niet in alle opzichten productief is dat gevaar enkel als een gevaar te zien. De principiële oneindigheid van dit soort elektronische edities wordt in de praktijk al heel wat minder oneindig, al was het maar doordat de editeurs eindig zijn. Dat een dergelijke editie in wezen nooit af is heeft uiteindelijk ook zijn voordelen: het elektronische medium gaat op een flexibeler manier om met bijsturingen, aanvullingen en correcties dan gedrukt papier, waar wat er staat er in principe voor altijd staat. Elektronische edities zijn permanent in ontwikkeling en dat zal bij deze niet anders zijn. | |
[pagina 71]
| |
‘Electronic texts’, schrijft David Scott Kastan met een verwijzing naar J.D. Bolters analyse van het fenomeen van de hypertext, ‘work differently, both technologically and ontologically; their elements of meaning are “fundamentally unstable”.’Ga naar eind37 Het is die instabiliteit van het elektronische woord (en de vluchtigheid en de uitwisbaarheid die velen daarmee associëren) die critici als Sven Birkerts doen huiveren voor het vooruitzicht een niet-gedrukt boek te moeten lezen. Maar zoals Scott Kastan naar ons gevoel terecht aangeeft, is de oppositie die in dit soort redeneringen wordt geconstrueerd een valse. De idee dat boeken ons teksten tonen zoals ze echt zijn, terwijl computers ons niet meer dan virtuele versies van die teksten geven, steunt op een redeneerfout, aldus Scott Kastan. ‘Over the last 500 years’, zo stelt hij, ‘the technology of the book has become so seemingly inevitable that we fail to see it as a mediation. (...) What is perhaps most unnerving about electronic texts, is not merely that they are virtual but that they are no more virtual than any other text we read.’Ga naar eind38 Het is diezelfde gedachte (schrijvers schrijven geen boeken, ze schrijven teksten en die teksten krijgt de lezer uiteindelijk altijd in gemedieerde vorm te zien, weze het gedrukt of elektronisch) die Jerome McGanns overtuiging schraagt dat de digitale revolutie ons inzicht in hoe teksten werken kan verdiepen. McGann is zeker niet de enige literatuurwetenschapper die zich het voorbije decennium heeft opgeworpen als pleitbezorger van de digitale revolutie binnen zijn discipline. Maar hij is wel degene die in zijn pleidooi voor een ernstige omgang met de nieuwe media het meest overtuigend (want het meest in concreto) heeft aangetoond hoe deze revolutie ons begrip van ‘the textual conditio’ kan verrijken.Ga naar eind39 Wat zijn werk in onze ogen des te interessanter maakt, is dat bij hem dit pleidooi gecombineerd wordt met een visie op de studie van de historische letterkunde die voor dat vakgebied een ongemeen spannende toekomst uittekent. Veel heeft natuurlijk te maken met de materiële attractiviteit van de elektronische editie, die een oude, quasi-dode tekst alleen al door de nieuwheid van het speelgoed waarmee hij wordt aangepakt als het ware vanzelf doet herleven. Maar er is meer: McGanns theorie van de tekst als autopoëtisch systeem (als machine die haar eigen lezingen niet alleen genereert maar in dat proces ook zelf permanent gereconfigureerd en dus geregenereerd (‘gereanimeerd’) wordtGa naar eind40) onderschrijft inherent al een literair-historische aanpak die gericht is op de activering en de actualisering van de traditie. Het tekstuele veld draagt zijn eigen lezingen in zich en genereert daarmee ook de zich continu ontwikkelende traditie waaraan hij bijdraagt. In McGanns conceptualisering van ‘the textual condition’ is het zo dat de tekst de lezer stimuleert tot een vorm van creativiteit en hij doet dat op grond van zijn formele en materiële eigenheid - de vorm van de tekst draagt mogelijkheden in zich en daagt de lezer uit tot een respons. De specifieke vormgeving van de tekst in de elektronische editie is erop gericht deze mogelijkheden te accentueren en naar boven te halen. Niet alleen is de traditie die Huygens' Ooghen-troost probeert over te dragen de hedendaagse lezer niet meer in | |
[pagina 72]
| |
dezelfde mate vertrouwd als Huygens' contemporaine lezer, het soort tekst dat het gedicht als formele constructie is, is ons ook vreemd geworden. Het is tevens McGanns overtuiging, zoals we bij de inleiding van deze tekst al stelden, dat de digitale revolutie van de voorbije decennia ons inzicht in de historische mogelijkheden van het gedrukte boek kan verrijken. Dat de hypertekstuele lezing die we in deze bijdrage probeerden te evoceren niet noodzakelijk zo veraf staat van het humanistische tekstideaal, wordt duidelijk uit de illustratie die hieronder is afgebeeld. Het gaat om het leeswiel dat is opgenomen in Le diverse et artificiose machine del capitano Agostino Ramelli uit 1588.Het leeswiel van Ramelli (1588).
| |
[pagina 73]
| |
Ramelli was een uit Lugano afkomstig ingenieur die in dienst was van de Franse koning, Henri III.Ga naar eind41 Het wiel stelt de lezer in staat verschillende teksten tegelijk te raadplegen zonder zijn werktafel te moeten verlaten. Ramelli's leeswiel wordt wel vaker vermeld als virtuele voorloper van het hypertekstuele leesmodel, en dat is zeker geen toeval. Niet alleen zijn er de materiële gelijkenissen tussen het lezen via het computerscherm en de activiteit die de figuur op de afbeelding uit Dell' Artificiose Machine uitvoert - mutatis mutandis, weliswaar: de teksten bij Ramelli worden in een hoek van 45o gelezen, die op ons computerscherm op 90o - er is vooral het vergelijkbare tekstideaal dat beide leesvormen ondersteunt: teksten worden hier niet op zich gelezen, in isolement, maar in samenspraak. De blik van de lezer gaat niet alleen van regel naar regel in de ene tekst die hij voor zich heeft, maar van de ene tekst naar de andere tekst, en dan naar nog een derde, en weer terug. De humanistische handbibliotheek die we in ons editieproject van Huygens' Ooghen-troost voor ogen hebben, is er een die dat soort lectuur van Huygens' gedicht mogelijk maakt: niet alleen Huygens' tekst moet in de editie vervat zitten, maar ook andere teksten waar hij naar verwijst, al dan niet direct. Een dergelijke editie is niet alleen virtueel in de technische zin van het woord (virtual reality), ze heeft ook iets utopisch: kan ze ooit af zijn? Is ze überhaupt realiseerbaar? De utopie wordt een ietsje reëler in de illustratie van Ramelli's leeswiel: we kunnen ons een lezer voorstellen die een boek uit de kast achteraan haalt, openslaat en op het leeswiel legt, tussen alle andere boeken. Het wiel begint te draaien, de raderen doen hun werk. En dan is het aan de lezer. |
|