Nederlandse Letterkunde. Jaargang 14
(2009)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| ||||||||||||||||||||
[2009/1]De plaats van tekstanalyse in een institutioneel-poëticale benadering
| ||||||||||||||||||||
1. Ontwikkelingen en perspectievenDe beoefening van de moderne Nederlandse letterkunde heeft zich de laatste jaren meer dan vroeger opengesteld naar buiten en is een onderdeel geworden van de literatuurwetenschap, die zelf weer is opgenomen in een nog bredere cultuurwetenschap. Deze cultuurwetenschap oriënteert zich op haar beurt op andere disciplines: de cultuurgeschiedenis (met uiteenlopende historische benaderingen), de cultuursociologie en de cognitiewetenschappen, om me nu maar even te beperken tot de drie in mijn ogen voornaamste disciplines die neerlandistische cultuurwetenschappers het laatste decennium inspireren.Ga naar eind1 Die drie disciplines zetten elk eigen benaderingen in. Daarmee is het trio cultuurgeschiedenis, cultuursociologie en cognitiewetenschappen onderling zowel theoretisch als methodisch onvergelijkbaar. Maar in plaats van de verschillen te beklemtonen kun je ook naar | ||||||||||||||||||||
[pagina 2]
| ||||||||||||||||||||
de overeenkomsten kijken. Ze delen namelijk ook enkele basale inzichten omtrent hun object: er is steeds sprake van een context waarmee literatuur wordt verbonden. De tekst en alles wat ermee samenhangt is te relateren aan andere data - andere teksten, actoren, patronen, ideologieën, maatschappelijke visies, verhoudingen en posities, perceptie- en verwerkingscapaciteiten. Er is een zeker theoretisch framework waarbinnen onderzoeksvragen kunnen worden geformuleerd die die relatie betreffen. Want context op zichzelf bestaat niet, maar wordt in de onderzoeksopzet geconstrueerd.Ga naar eind2 In dit soort onderzoek kijkt men naar een werkelijkheid, probeert men uitspraken te doen over verschijnselen, regelmatigheden en dergelijke binnen die werkelijkheid, maar neemt men zelf een metapositie in ten opzichte van die werkelijkheid. Al zal men in het dagelijks leven natuurlijk van die werkelijkheid deel uitmaken. Ook de cognitiewetenschapper heeft een brein dat stimuli verwerkt. Pavlov kwijlt even zeer als zijn hond. Deze drie grof onderscheiden benaderingen moeten niet zonder meer vereenzelvigd worden met onderwerpen of thema's, al is het duidelijk dat voor bepaalde thema's de ene benadering beter geschikt is dan de andere. Gender zal allereerst cultuurhistorisch benaderd worden, maar kan ook cultuursociologisch worden onderzocht - het cognitiewetenschappelijke perspectief ligt hier echter minder voor de hand. Voor alle duidelijkheid wil ik nog stellen dat het onderwerp literatuur en levensbeschouwing (religieuze, levensbeschouwelijke, politieke, culturele identiteit), dat de laatste tijd terecht in de belangstelling staat, inderdaad een onderwerp is en niet een nieuwe benadering. Het gaat hier om een zeer actueel thema, dat op verschillende manieren benaderd kan (en ook moet) worden. In de neerlandistiek hebben we er al mooie staaltjes van kunnen zien, zoals het boek van Ruiter & Smulders, het proefschrift van Mathijs Sanders en het work in progress van de Antwerpse Vlaamse-Beweginggroep.Ga naar eind3 Hierna zal ik echter, omdat de redactie mij heeft gevraagd een lezing gegeven op het congres Achter de verhalen tot artikel om te werken, het toch over een benadering hebben, aangezien dat de opdracht was van de congresorganisatie.Ga naar eind4 Dat speet en spijt mij eigenlijk, want thema's of beter nog, vraagstellingen, zijn uiteindelijk interessanter dan benaderingen. Meer specifiek luidde de opdracht in te gaan op de betekenis van het onderzoekskader van De productie van literatuur voor de beoefening van de Nederlandse letterkunde.Ga naar eind5 In een van de vooraankondigingen voor het congres werd vervolgens vermeld dat het boek De productie van literatuur voortkwam uit een NWO-programma: het aandachtsgebied De impact van literatuuropvattingen in het literaire veld, dat als doel had een institutionele en hermeneutische benadering te verenigen. Hiermee werd door de congrescommissie een hardnekkige en onjuiste beeldvorming voortgezet. Het aandachtsgebied Literatuuropvattingen had namelijk allerminst die doelstelling. Het ging niet om de combinatie van institutionele en hermeneutische benadering, maar om een combinatie van institutioneel en poëticaal onderzoek - en dat is heel wat anders. Dat de congresorganisatoren Odile Heynders als referent hadden uitgenodigd om het thema ‘integratie van tekstgerichte en institutionele benadering’ van | ||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| ||||||||||||||||||||
haar kant te belichten zou verder voedsel kunnen geven aan die onjuist beeldvorming. Inderdaad zou men Odile Heynders' aanpak als hermeneutisch of tekstgericht kunnen karakteriseren, terwijl het kader van het aandachtsgebied en De productie van literatuur dat volstrekt niet is. Ik refereer aan een korte discussie die halverwege de jaren negentig in het tijdschrift Spektator werd gevoerd, waarin Heynders het aandachtsgebied onder vuur nam en waarin Kees van Rees en ik, als coördinatoren van dat onderzoeksprogramma, reageerden en concludeerden dat het tekstgerichte kader van Heynders en het contextgerichte (literatuursociologische en literair-historische) kader van het aandachtsgebied zo zeer in uitgangspunten van elkaar verschilden dat een echte discussie niet goed mogelijk was.Ga naar eind6 Achter die conclusie sta ik nog steeds. Heynders wil iets totaal anders dan wat wij voorstonden en voorstaan. Zij wil teksten interpreteren, een lectuur tot stand brengen, in haar geval onder andere door teksten van twee verschillende auteurs met elkaar te laten spreken.Ga naar eind7 Wij willen laten zien hoe literatuur wordt geproduceerd door actoren en instanties in een sociale ruimte, en met productie wordt dan natuurlijk bedoeld hoe literatuur materieel verschijnt, maar ook hoe ze symbolisch gestalte krijgt in het gesprek over literatuur door critici, auteurs, uitgevers, boekhandelaren, bibliothecarissen, leraren en zo meer, waarbij instanties en woordvoerders verschillende posities ten opzichte van elkaar innemen. Wij zijn binnen dit onderzoekskader niet geïnteresseerd in de betekenis van een gedicht of een roman. Wij zijn hoogstens geïnteresseerd hoe actoren binnen collectieve institutionele kaders betekenis geven aan teksten, omdat dit een vorm van gedrag is dat binnen de context van materiële en symbolische productie onderzocht kan worden. Daarmee wil ik tekstgericht onderzoek niet diskwalificeren, maar slechts vaststellen dat dat gewoon een andere tak van sport is. Daarom is een discussie - zeker een herneming van een discussie van ruim tien jaar geleden - onvruchtbaar. Je laat een tennisser en een een voetballer niet discussiëren over een integratie van de regels van hun spel. Maar het werd nog erger. Uiteindelijk bleek de hele eerste congresdag in het teken te staan van het thema de integratie van institutioneel en tekstgericht onderzoek. En dat betekende dat ik, de uitnodiging eenmaal aanvaard hebbende, er toch iets over moest zeggen en dat ik eveneens in dit stuk erop moet ingaan. Kan binnen het institutioneel-poëticale kader tekstinterpretatie een rol spelen en zo ja op welke wijze? Voor ik hiermee begin nog even iets over dit institutioneel-poëticale kader. | ||||||||||||||||||||
2. De institutioneel-poëticale aanpakDe productie van literatuur heeft relatief veel aandacht gekregen. Die aandacht was doorgaans kritisch, maar over het algemeen met veel begrip voor wat het boek wilde. De receptie, maar eigenlijk vooral de ontwikkelingen van de laatste tien jaar binnen ons vak overziend, denk ik te kunnen vaststellen dat het institutioneel-poëticale kader niet alleen in de internationale literatuur- en cultuurwetenschap | ||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| ||||||||||||||||||||
een belangrijke plaats heeft gekregen (ik noem voor de schooltalen Gisèle Sapiro, Lawrence Rainey en de nuttige bundel Text und Feld),Ga naar eind8 maar ook in de beoefening van de literatuur- en cultuurwetenschap in Nederland en Vlaanderen en zelfs in de beoefening van de Nederlandse letterkunde, die in dat opzicht internationaal zeker niet achterloopt. Het aandachtsgebied heeft zo bezien impact gehad, al kan je het ook bescheidener formuleren: het aandachtsgebied maakte deel uit van een trend en heeft die in Nederland mede gestalte gegeven. Natuurlijk waren veel reacties, ik zei het al, bijzonder kritisch en vaak ook heel adequaat.Ga naar eind9 Het is dus niet zo dat met De productie van literatuur het beste en laatste woord is gezegd. Integendeel, je zou kunnen zeggen dat alles nog maar pas begint en dat er nog heel wat onderzoek verricht moet worden, waarbij het veldtheoretische kader kan en moet worden aangepast, want het is uiteraard niet heilig. Als we bijvoorbeeld eens kijken naar een van de interessantste proefschriften die ik in de afgelopen paar jaar onder ogen heb gehad, Een sociale geschiedenis van het schrijverschap tijdens de Belgische belle époque van de Gentse historicus Christophe Verbruggen, dan zien we dat daar gebruik wordt gemaakt van de veldtheorie, van netwerkanalyse, van ‘microhistorie’ en van bepaalde specifieke sociaal-constructivistische inzichten. Van zo'n boek kunnen we leren.Ga naar eind10 Basaal is ondertussen dat het object, literatuur, wordt opgevat als ingebed in maatschappelijke ruimtes, waarbinnen zij een functie heeft voor de gebruikers of door die gebruikers geacht wordt een functie te hebben. Elke benadering, of die nu op Bourdieu is geïnspireerd of op inzichten van anderen, is daarmee in principe zinnig, zolang die sociale ruimte maar in beeld komt. En zolang de onderzoeker vragen stelt die op sociale relaties van actoren binnen die ruimte en op hun gedrag, ook tekstueel gedrag, betrekking hebben. Wie De productie van literatuur doorbladert zal zien dat binnen de beperkte omvang en reikwijdte van dat boek zelf al een betrekkelijk grote variatie aan onderzoeksmethoden en probleemstellingen is aan te wijzen. Je zou kunnen zeggen dat sommige artikelen vooral volgens een sociaal-wetenschappelijk, kwantitatief model werken en anderen meer met historische methoden. De bijdragen van Marc Verboord en van Gert-Jan Johannes over het onderwijs zijn daarvan illustraties.Ga naar eind11 En als we buiten dit boek het institutionele kader bezien dan is de variatie nog veel groter. Voor het literair-historisch onderzoek in cultuursociologisch perspectief, het onderdeel van de institutionele benadering waartoe ik me hier wil beperken, is het invloedrijke artikel van Gisèle Sapiro, ‘Literature between the state and the market’, relevant.Ga naar eind12 Ik geef de hoofdlijnen eruit weer. Het ontstaan van literatuur valt samen met het ontstaan van een relatief autonoom literair veld. Autonomie in deze zin betekent: vrij van inmenging van politieke en kerkelijke overheden (via voorschriften, verboden, censuur, vervolging enzovoorts). Die vrijheid (die natuurlijk altijd relatief is) werd in de meeste westerse landen ergens in de negentiende eeuw bereikt dankzij de liberalisering van de markt. In het kader van politiek en economisch liberalisme gingen de overheden hun invloed beperken en de culturele productie werd aan de producenten overge- | ||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| ||||||||||||||||||||
laten. Zo kon er een cultureel veld ontstaan: de overheid trok zich terug, de markt ging werken. Zonder de ontwikkeling van een door economische factoren bepaalde boekenmarkt is ‘literatuur’ niet goed te begrijpen. In landen waar in meerdere of mindere mate de staatscontrole gehandhaafd bleef, zien we een verzet ontstaan: literaire actoren verzonnen middelen om aan de controle te ontkomen en ontwikkelden daarmee een collectief normsysteem met als kern dat literatuur autonoom moest zijn en zich niet door heteronome normen van kerk en staat mocht laten leiden.Ga naar eind13 In landen met een politiek en economisch liberalisme ontstond een vrije markt, er kwamen uitgeverijen die voor een groeiende groep steeds beter opgeleide consumenten gingen produceren. Door de ontwikkelingen op de boekenmarkt kwam een nieuw type schrijver op, de professionele auteur, die zich rond 1900 in beroepsverenigingen ging organiseren. De broodschrijver manifesteerde zich, maar tegelijkertijd, dialectisch daarmee verbonden, een normssysteem rond schrijven en schrijverschap dat de kernactiviteiten van de auteur juist als autonoom zag, niet alleen ten opzichte van de overheid, maar ook ten opzichte van de markt: een tweede vorm van autonomie, merendeels een voorgewende autonomie, waarin het economische aan het oog werd onttrokken.Ga naar eind14 Er ontstonden twee polen in het veld, die van de commerciële literatuur (broodschrijvers, uitgevers van bestsellers, consumentgericht, succes gemeten naar verkoopsucces) en die van de eliteliteratuur (de autonome schrijver, de literaire elite, de pure, echte literatuur, succes gemeten naar het oordeel van peers en experts). De boekproductie begon enorm te groeien; op de markt van symbolische goederen heerst altijd onzekerheid omtrent wat de behoeften van de consument zijn; middelen om die te ondervangen zijn standaardisering, dat wil zeggen voortborduren op bewezen succesformules, en overproductie (het ‘schot hagel’ stamt dus niet van Mai Spijkers, maar is inherent aan een kapitalistische boekenmarkt, ook eind negentiende eeuw). Die groei noopte de uitgevers paradoxalerwijs niet alleen direct succes na te jagen maar ook naar lange-termijnsucces te zoeken. Dat betekende dat ze ook moesten investeren in langlopende oeuvres en daarmee in auteurs die niet direct succesvol waren. Zij ondersteunden dus ook de beperkte productie. Hieraan kan worden toegevoegd, zoals Lawrence Rainey in zijn Institutions of Modernism heeft laten zien, dat deze subgroep soms wel degelijk economisch rendabel kon zijn, namelijk in gevallen waar er een nichemarkt ontstond van een culturele elite die zich wilde onderscheiden en bereid was te betalen voor luxe-uitgaven en waarbinnen nieuwe vormen van mecenaat gestalte kregen.Ga naar eind15 Ondertussen deed de gigantische toename van het boekenaanbod de behoefte ontstaan aan bemiddelaars die het aanbod konden reguleren: de kritiek ging groeien, er kwamen meer tijdschriften en ook in week- en dagbladen ging een systeem van kritische voorlichting ontstaan. Levensbeschouwelijke groeperingen die de liberale markt vreesden gingen hieraan meedoen uit controleoverwegingen, zoals de ontwikkeling van de kritiek in de verzuilde circuits bewijst. Er ontstond een literatuuronderwijs dat de in het veld heersende inzichten omtrent literatuur | ||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| ||||||||||||||||||||
doorgaf. Om de autonome pool van het veld te ondersteunen, die ondanks haar nichemarktkarakter het in een commerciële setting vaak zeer moeilijk had, kon de overheid ook op andere manieren weer gaan optreden: door regelingen rond auteursrecht, rond de vaste boekenprijs, door het instellen van prijzen, door subsidies: voor auteurs, voor uitgevers, voor bibliotheken, voor tijdschriften. En dan bevinden we ons in een situatie anno nu. Dit beeld is ondertussen vrij standaard geworden, maar ik heb het toch opgeroepen, omdat Sapiro een en ander specifiek in een literair-historisch kader formuleert en laat zien dat het heel vruchtbaar is de literatuurgeschiedenis in de context van ontwikkelingen op de boekenmarkt te bezien. Literatuur zoals wij die nu opvatten is onlosmakelijk verbonden met het ontstaan van een boekenmarkt. Dat werkt door in de wijze waarop genres, en dus teksten, vormgegeven worden en een plaats krijgen. Een genre als de roman bijvoorbeeld is bij uitstek een publieksgenre met alle kenmerken van dien. Ik vind dit kader enorm inspirerend, juist omdat het open staat voor veel verder onderzoek. En sommige van die onderzoeksvragen hebben tekstgerichte aspecten. Daarmee kom ik op de centrale vraag: Hoe kan binnen het institutioneel-poëticale kader tekstanalyse worden toegepast? Let wel, geen integratie van tekstinterpretatie en institutioneel onderzoek, maar wel: welke plaats neemt analyse van teksten in in het institutionele kader? Want bij nader inzien kan tekstanalyse een rol spelen in het institutionele onderzoek, vooral in het literair-historisch gerichte. Ik zal twee mogelijke toepassingen van tekstanalyse in een institutioneel-poëticaal kader bespreken. De eerste betreft de analyse van niet-literaire, meer bepaald literatuurbeschouwelijke teksten. De tweede toepassing betreft de analyse van líteraire teksten. Ik zal bij dit alles voornamelijk voorbeelden geven van onderzoek waar ik zelf mee bezig ben of recentelijk mee bezig ben geweest. | ||||||||||||||||||||
3. Analyse van literatuurbeschouwelijke tekstenAnalyse van één tekstIn het traditionele poëtica-onderzoek is het gebruikelijk om literatuurbeschouwelijke teksten - manifesten, programmatische teksten, recensies - te analyseren teneinde er de poëticale boodschap uit te halen. Maar het is ook heel goed mogelijk een dergelijke tekst aan een institutionele lectuur te onderwerpen. Zo'n lezing kan alleen plaatsvinden onder verdiscontering van de institutionele valenties van de elementen die in de tekst worden genoemd. Die valenties zijn in de eerste plaats vast te stellen door naar de relevante relaties te kijken die die elementen onderhouden met andere elementen die op een of andere manier gekoppeld zijn aan posities in het veld en daarmee ook van de geschiedenis ervan. In het tijdschrift Neerlandica Extra Muros heb ik een demonstratie gegeven van zo'n lectuur, in dit geval van een recensie uit NRC Handelsblad van Arie van den | ||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| ||||||||||||||||||||
Berg over Koffers zeelucht, de tweede bundel van Hagar Peeters. Daarbij kwamen ter sprake valenties als uitgeverijen, collega-critici, mentions van canonieke dichters en dichtende generatiegenoten, literaire prijzen, genre-classificaties (in dit geval podiumpoëzie versus ‘echte’ poëzie), debatten en allerlei literatuur-politieke strategieën, waaronder legitimatiestrategieën, die in de retoriek - tekstuele operaties dus - gestalte krijgen. Op een subtiele manier probeert Arie van den Berg Hagar Peeters van een podiumdichteres (in die hoedanigheid was zij aangevallen door Ilja Leonard Pfeijffer) tot een echte, ‘complexe’ dichteres te maken. Op de achtergrond fungeert aantoonbaar de aanval op de podiumpoëzie van Pfeijffer zonder dat zijn naam wordt genoemd. Ik citeer het slot van de recensie: ‘Het lijkt echter lang geleden dat ze haar reputatie aan de theater- en cafévloer ontleende. Podiumpoëzie kun je haar werk al lang niet meer noemen. Met Koffers zeelucht plaatst Peeters zich in de top van de vaderlandse dichtersbent, pal naast al even jonge collega's als Alfred Schaffer en Mustafa Stitou.’ De mentions aan het slot zijn veelzeggend. Inhoudelijk is de vergelijking die Van den Berg legt tussen Peeters en Schaffer & Stitou leeg. Schaffer is meer een hermetisch en Stitou een ‘filosofisch’ dichter. De classificatie die hier plaatsvindt, is gebaseerd op leeftijd en vooral op hiërarchie: Stitou, en ook Schaffer, behoren tot de erkende top van hun generatie (VSB-nominaties, geprezen door critici als Pfeijffer) en tot die top moet nu ook Hagar Peeters worden gerekend. Hier wordt duidelijk dat de criticus een poging onderneemt de poëzie van Peeters en de sóórt poëzie die zij schrijft - niet hermetisch, niet filosofisch, maar ‘licht’ - te legitimeren als een serieus te nemen weg naast die van twee alom geprezen dichters van de voorhoede. Een prachtige vorm van gedrag - classificeren, andere hiërarchie aanbrengen, legitimeren, positioneren - dat vooral ìn de tekst tot uiting komt. De onderhavige tekst blijkt zelfs bijna louter uit (institutionele) context te zijn opgebouwd. En heeft dus eigenlijk zonder die context geen betekenis. Een tekstanalyse kan dat demonstreren.Ga naar eind16 Uiteraard kan lectuur van een enkele recensie nooit het enig doel zijn van literair-historisch onderzoek. Andere, verderstrekkende onderzoeksvragen dienen daarvoor geformuleerd te worden, bijvoorbeeld met betrekking tot de kritische praktijk en carrière van één recensent (in relatie tot andere recensenten), de praktijk in één orgaan of soort orgaan (dagbladkritiek, tijdschriftkritiek) in een bepaalde periode (in relatie tot andere organen) of de kritische praktijk rond één genre in een bepaalde periode, waarbij welomschreven verwachtingen de vraagstelling moeten sturen. Wat ik er hier mee wil aantonen is dat tekstinterpretatie - van een zakelijke tekst - niet alleen mogelijk is bij literair-historisch onderzoek op institutionele basis, maar zelfs noodzakelijk. | ||||||||||||||||||||
Analyse van een groep tekstenUit voorgaande vloeit voort dat analyse van een grotere verzameling kritische teksten binnen een institutioneel kader eveneens mogelijk is, en in feite ook nodig is om de vragen te beantwoorden, in ieder geval in een literair-historische setting. In | ||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| ||||||||||||||||||||
veel institutioneel onderzoek uit het verleden spelen deze bronnen en de lectuur ervan overigens eveneens een rol. Ik noem als voorbeeld het proefschrift van Nel van Dijk over de literatuurpolitiek van Ter Braak.Ga naar eind17 In feite komen we hier in de buurt van een vorm van discoursanalyse, maar dan onder nadrukkelijker verdiscontering van institutionele posities en relaties dan doorgaans gebruikelijk is in een discoursanalytische opzet. In zijn studie De weifelende ezel doet Joris Janssens onderzoek naar het discours rond Nederlandse poëzie in Vlaanderen, dat heel goed in overeenstemming is te brengen met het institutionele kader.Ga naar eind18 Het voordeel van een discoursanalytische aanpak boven een strikt intstitutionele is mogelijk - theoretische en methodische kwesties even terzijde - dat die veel details uit een tekst op subtielere wijze kan laten spreken en daardoor heel informatief kan zijn over bijvoorbeeld positioneringen en strategieën. Ik wil nog een voorbeeld geven, ontleend aan onderzoek waar ikzelf mee bezig ben. Het gaat om de kritieken van Martien Beversluis, een uiterst productief dichter uit het interbellum, die halverwege de jaren twintig radicaal socialist werd. Hij is nu vergeten en dat kwam omdat hij fout was in de oorlog: hij was onder meer lid van de NSB en de Germaanse Waffen SS en werd ook nog even burgemeester van Veere, in oorlogstijd.Ga naar eind19 Er is dus een ingrijpende wending in zijn carrière opgetreden en die vond eind jaren dertig plaats: van radicaal socialist kwam hij plotseling in het rechtse kamp terecht. Hij werd in 1939 - vanuit het niets - redacteur en poëziekronikeur van De Nieuwe Gids. Dat tijdschrift was na de dood van Kloos in fascistische en nationaalsocialistische handen gekomen. Beversluis is daar opvallend aanwezig. Wat het meest opvalt is dat hij telkens weer bepaalde dichters en critici aanvalt. Beter gezegd, zijn kritische attitude wordt in hoge mate bepaald door wat er in het literaire veld gebeurt, vooral in het dominante deel ervan. Deze antagonistische opstelling heeft te maken met bepaalde institutionele factoren, namelijk aspecten van het verloop van zijn literaire carrière. Twee thema's domineren Beversluis' negatieve bevindingen ten aanzien van de literaire werkelijkheid van zijn tijd, iets wat te omschrijven valt als anti-moderniteit en de gedachte dat de hedendaagse kritiek verkeerde paden wijst en niet in staat is de nefaste ontwikkelingen een halt toe te roepen. Twee critici moeten het met name ontgelden, Ter Braak en Hoornik, en daarmee ook twee richtingen. Ten eerste de Forum-groep die haar invloed uitoefent in tijdschriften als Groot Nederland en Den Gulden Winckel, en in dagbladen als Het Vaderland en de NRC. Ten tweede de moderne jongeren uit het tweede helft van de jaren dertig die eveneens in de genoemde tijdschriften te vinden zijn, later hun krachten zullen bundelen in Criterium en die op den duur ook in de kunstkritiek van landelijk dagbladen doordringen. De positioneringskwestie roept vragen op naar de geschiedenis van Beversluis' loopbaan, zijn traject in het veld. Zijn daarin verklaringen te vinden voor zijn opstelling? Ik meen dat die gevonden kunnen worden in een clash tussen Beversluis' wens naar literaire erkenning, die aan het begin van zijn loopbaan heel duidelijk blijkt, | ||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| ||||||||||||||||||||
en het feit dat hij daarin uiteindelijk niet slaagt. Het gaat hier om aspecten van het verloop van zijn literaire carrière en dus om institutionele factoren. Ik beschrijf die in zes fasen. Fase 1: de verwerving van erkenning. De jonge dichter Beversluis wilde al heel jong de literatuur in. Hij schreef in de jaren 1910 brieven - onder meer aan Van Eeden en Greshoff - om advies en hulp. Het lukte hem daarna toegang te krijgen: hij publiceerde veel en regelmatig in tijdschriften en in boekvorm, onder andere bij Van Dishoeck, een poëzieuitgever van naam die ook A. Roland Holst en Nijhoff in zijn fonds had. Halverwege de jaren twintig had hij een zekere naam. Zijn reputatie nam alleen nog maar toe door zijn contact met Dirk Coster. Coster was op dat moment een hele grote. Hij had net De Stem opgericht, en dat werd door heel literair Nederland als een belangrijke factor binnen het literaire centrum gezien. In dat tijdschrift figureerde ook Beversluis. Nog belangrijker was Costers bloemlezing Nieuwe geluiden, waarin een spraakmakende ordening van de contemporaine poëzie werd gegeven. Elke bloemlezing legt een rangorde op en dat geldt zeker voor Nieuwe geluiden. Beversluis kreeg een gunstige plaats in die hiërarchie: van hem werden vier gedichten opgenomen, terwijl Marsman en Slauerhoff met slechts twee gedichten waren vertegenwoordigd. Hij werd voorts door Coster in diens inleiding strategisch ingezet: Beversluis is een gezonde kracht tegenover de ontsporingen van moderne jongeren als Marsman en Van Ostaijen. De kritiek volgde Coster in dit positieve beeld van Beversluis en de snelle herdruk van twee van zijn bundels duidt voorts op een zekere erkenning van het publiek. Beversluis bevond zich op het hoogtepunt van zijn roem. Fase 2: afgewezen door de modernen. Er waren echter ook critici die minder positief waren. En dat waren nu juist de jongeren die zich begin jaren twintig als nieuwe smaakmakers op het literaire toneel hadden begeven. Zij gaven een andere mening die ze in contrapunt met Coster en zijn bloemlezing formuleerden. Voor hen ging de strijd om wie bevoegd was te oordelen over de nieuwe poëzie, een strijd contra Coster, die in hun ogen de moderne poëzie geen recht deed. Vooral Nijhoff - het aanstormend talent dat begin jaren twintig een nieuwe poëtica over het voetlicht bracht - en Marsman, zelfverklaard leider van de modernen, vielen Costers bloemlezing aan en in de slipstream daarvan wezen zij de poëzie van de door Coster geprezen Beversluis ondubbelzinnig af. Vaardig in elkaar geflanste dichtwerkjes waren het, meer niet. Fase 3: terugslaan. Deze afwijzingen door enkele vooraanstaande nieuwe krachten, die op dat moment bezig waren reputatie te verwerven in de dominante sectoren van het veld, waren voor Beversluis moeilijk te verteren. Het ging juist zo goed! Hij reageerde door terug te slaan. Marsman was op dat moment natuurlijk nog alleen in een kleine voorhoede erkend en werd zelf door sommige traditionele, meer gevestigde critici afgewezen. Nijhoffs positie was weliswaar al steviger, maar kende begin jaren twintig nog niet de status van later. Beversluis voelde met de wind van een vrij brede acceptatie in de rug (Coster, de gevestigde critici, uitge- | ||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| ||||||||||||||||||||
vers- en publieksbelangstelling) zich vrij de aanval te kiezen. Zijn polemische aard maakte hem daarvoor extra gedisponeerd. Die aanval goot Beversluis in de vorm van een uitvoerig overzicht van de moderne poëzie, die in 1924 verscheen, in Onze Eeuw.Ga naar eind20 Hierin werd Marsman geattaqueerd en met hem werden alle modernen als onechte dichters weggezet. Nijhoff kreeg ook zijn trekken thuis, want hem werd verweten geen goed criticus te zijn, juist ook omdat hij deze zelfde modernen de hoogte inschreef. Beversluis identificeerde daarmee een scenario waarin men - de moderne jongeren en hun begunstigers - elkaar op het schild hief, het gewone publiek miskende en de ware dichter uitsloot. Fase 4: definitieve afwijzing. Deze aanval maakte weinig indruk. En dat is begrijpelijk. Het podium waarop Beversluis zich begaf had weinig gezag. Onze Eeuw was een zieltogend, kleurloos tijdschrift dat in zijn bestaan geen prominente rol in het veld had weten te vervullen en dat enige tijd daarna ook ermee zou ophouden. Beversluis zelf had ook geen enkel gezag. Hij had zich als criticus nog allerminst bewezen. Zijn aanval kreeg dan ook weinig aandacht, al werden in het nieuwe bolwerkje van de moderne jongeren, De Vrije Bladen, er wel enkele sneers aan besteed. Roel Houwink legde de vinger direct op de gevoelige plek door te constateren dat Beversluis helemaal geen criticus was en dat zijn ‘overzicht’ dus geen enkel objectief kritisch doel diende: Beversluis is in tegenstelling tot de echte criticus Nijhoff slechts ‘een dichter [die] eenvoudig kritiek gaat schrijven om zijn eigen werk te verdedigen’.Ga naar eind21 Beversluis was niet belangeloos en schond dus een basisregel van het literaire veld: de echte literator oordeelt alleen ‘autonoom’. Fase 5: in de marge van het socialisme. Beversluis bleef onverminderd poëzie publiceren en hij zou enkele jaren daarna zich ook in zijn poëzie als socialist profileren. Met deze carrièrewending, die ook economische gronden had, want hij kreeg een baan bij de VARA, plaatste hij zich literair nog meer in de marge, zeker als de door de kritiek al eerder gesignaleerde kwaal - veelschrijver, verstechnisch te vaardig en daardoor niet echt - in zijn socialistisch werk de kop bleef opsteken. Door alle vooraanstaande critici (Nijhoff, Marsman, Donker, Binnendijk, Houwink, Ter Braak) werd Beversluis telkens buiten de literaire orde geplaatst. Zijn krampachtige aanval in Onze Eeuw sneed geen hout. Zijn socialistische profilering leverde hem evenmin literaire roem op. Hij mocht steeds niet meedoen. Fase 6: wraak! Toen Beversluis dan in 1939 via zijn contacten in rechtse bewegingen een vrijvallende positie in De Nieuwe Gids kon gaan innemen, dacht hij eindelijk over een podium te beschikken om zijn gram te halen en zijn visie op de literaire werkelijkheid, wat er verkeerd aan was en wie daarvan de schuldigen waren over het voetlicht te kunnen brengen. De schuld lag bij de jongeren rond 1920 (Getij, Vrije Bladen, Marsman, Van den Bergh) en hun opvolgers (Forum, Ter Braak, de jongeren eind-jaren dertig als Ed. Hoornik en Eric van der Steen). Zijn antagonistische opstelling tegen de dominante jongeren van eind jaren dertig heeft wortels die teruggaan tot de jaren twintig, toen zijn pas verworven roem door de | ||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| ||||||||||||||||||||
toenmalige jongeren was afgepakt. Nieuwe literaire roem heeft hij er overigens niet mee verworven, want het podium - De Nieuwe Gids - waarop hij zich begaf had toen geen enkel gezag meer. Over deze casus valt meer te zeggen.Ga naar eind22 Hier heb ik ermee willen illustreren dat binnen een institutioneel-poëticale aanpak tekstanalyse een niet weg te denken rol speelt. Want bovenstaande verhaal is voor een groot deel gebaseerd op interpretatie van tekstuele bronnen: de Nieuwe-Gidskritieken, brieven, een bloemlezing (zowel de samenstelling als de inleiding), recensies van het werk van Beversluis door anderen. Die teksten heb ik moeten analyseren, dat wil zeggen mijn vraag naar positionering en carrièreverloop en het daarmee samenhangend gedrag heb ik via interpretatie van beweringen en voorts ook van retorische operaties of discursieve strategieën die in teksten zijn waar te nemen, proberen te beantwoorden. Tekstanalyse heeft zo bezien dus een wezenlijke plaats in een institutionele setting. Wel is ze is altijd gekoppeld aan specifieke onderzoeksvragen die door dat institutionele perspectief zijn bepaald. Tekstanalyse wordt ingezet om met behulp van teksten de data te construeren die beantwoording van de onderzoeksvragen mogelijk maakt. Literatuurbeschouwelijke teksten zijn dus een bron voor een bepaald type institutioneel onderzoek. In het institutionele kader zijn we, nogmaals, op zoek naar vormen van gedrag, zoals positionering en de verdeling van symbolisch kapitaal, om een paar probleemgebieden te noemen die zojuist aan de orde zijn geweest. Dit gedrag manifesteert zich voor een belangrijk deel als verbaal gedrag waarvan kritische teksten, maar ook brieven, manifesten en dergelijke, uitingsvormen zijn. | ||||||||||||||||||||
4. Analyse van literaire tekstenGenreontwikkelingenMaar hoe zit het met de literaíre tekst? Kan die een rol spelen in het institutionele kader? Logisch gesproken zou dat wel moeten kunnen. Want indien de kritische tekst als een manifestatie van het gedrag van de auteur kan worden opgevat, dan is er geen reden om de literaire tekst daarvan uit te sluiten. Het schrijven van een gedicht is in de kiem een positioneringsdaad, het publiceren ervan al veel meer (in een bepaald orgaan, bij een bepaalde uitgever), kenmerken van het gedicht spelen daarbij eveneens een rol - wie in de jaren tachtig van de negentiende eeuw of begin jaren zeventig van de twintigste eeuw een sonnet schrijft geeft een strategisch signaal af. Ook de propositionele inhoud van het gedicht, in de vorm van poëticale statements, kunnen zoals dat met poëticale statements in kritieken gebeurt, als data worden gebruikt; hetzelfde geldt voor mentions, specifieke woordvelden, intertekstuele referenties en dergelijke. Kortom, het gaat niet om de interpretatie van de tekst - de toekenning van betekenis aan die tekst - maar om het gebruik van aspecten van de tekst die als indicatoren kunnen fungeren (binnen een specifieke probleemstelling) om bepaalde onderzoeksvragen te beantwoorden. Het kan daar- | ||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| ||||||||||||||||||||
bij zowel om inhoudelijke als formele (structurele) kwesties gaan, zoals ik zojuist al heb aangeduid. Ik geef kort een paar voorbeelden. Het eerste voorbeeld baseer ik op een observatie uit het al genoemde artikel van Sapiro. Zij ziet met de ontwikkeling van een grootschalige boekenmarkt een verandering in de positie van genres optreden. De roman wordt het belangrijkst, poëzie raakt gemarginaliseerd. Dit heeft direct gevolg voor de aard, de organisatie van de teksten. Romans moeten aansluiten bij een publieksvraag: opzet, gekozen thematiek, toegankelijkheid en dergelijke zijn daarmee aan bepaalde voorwaarden gebonden. Poëzie, waarin het grote publiek niet meer is geïnteresseerd, kan het zich permitteren te experimenteren, duister te zijn, geschreven te worden met de rug naar het publiek toe voor een kleine groep van gelijkgestemde kenners. Dat de Tachtigers afscheid namen van de communicatieve, retorische poëzie die qualitate qua publiekgericht was (en soms ook danig populair) en konden kiezen voor het adagium poëzie van weinigen voor weinigen, hangt samen met het ontstaan van nieuwe mogelijkheden in een nieuwe literaire ruimte. Natuurlijk zijn er ook romanschrijvers die zich net als de dichters met ‘duistere romans’ op die nieuwe ‘autonome’ subsector van het veld gaan richten. Elk taalgebied heeft zijn Flaubert. Deze romanciers kunnen daarmee dan wel expert-erkenning verwerven, maar verkopen doen hun boeken zelden (voor Nederland denken we natuurlijk direct aan Lodewijk van Deyssel). Dat deel I van À la recherche du temps perdu door verschillende uitgevers is afgewezen - een roman waarin de hoofdpersoon er dertig bladzijden over doet in slaap te komen kan niemand boeien, is de strekking van een leesrapportGa naar eind23 - is begrijpelijk. Pas als Proust symbolisch kapitaal verworven heeft voor het eerste deel van zijn boek is publicatie bij de Nouvelle Revue Française niet meer problematisch: maar niet als roman maar als ‘poëzie-roman’, voor kleine kring, in de modernistische nichemarkt. Kenmerken van teksten - in verband met de keuze voor genre, voor bepaalde tekstuele procédés of thematiek die bij een genre passen of daar juist vreemd aan zijn (zoals in Een liefde of in Du coté de chez Swann, waarin onder meer op verschillende manier de narratie wordt gefrustreerd: door afwijkend taalgebruik, door lyrische of essayistische passages en dergelijke) - moeten in dit soort benaderingen aan de orde komen. In dit verband is het misschien ook wel eens tijd andersoortige teksten te onderzoeken dan de geijkte highbrow-romans. Juist de middlebrow-literatuur, de echte of verhoopte bestsellers, de publieksboeken, kunnen binnen een institutioneel-literair-historisch kader belangwekkend studiemateriaal opleveren. Ook vertalingen en teksten in de oorspronkelijke vreemde talen die in die vorm binnen literaire circuits functioneerden moeten daarbij betrokken worden. Uit een toptien van vertalingen uit 1932 blijkt dat niet de contemporaine eliteauteurs (Joyce, Woolf, Dos Passos e.t.q.) het vertaallandschap bepaalden, maar de populaire schrijvers (Edgar Wallace, Jack London, P.G. Wodehouse, Vicki Baum) alsmede klassieke teksten (Goethe, Vergilius, Zola).Ga naar eind24 Bij de bestudering van het publieksboek kunnen tekstuele gegevens eveneens onderdeel van de data uitmaken.Ga naar eind25 Daar komt dan een grootschalige | ||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| ||||||||||||||||||||
studie uit getiteld Van Herman Robbers tot Heleen van Royen. Ik zou zo'n boek graag lezen. Want achter het verhaal van onze literatuurgeschiedenis zit een ander verhaal, dat van de ontwikkelingen op de boekenmarkt. En het is heel goed mogelijk tekstverschijnselen in het licht van die ontwikkelingen te interpreteren. | ||||||||||||||||||||
Positionering via de tekstEen tweede voorbeeld betreft een complex vragen dat te maken heeft met auteurspositionering, die natuurlijk in feite samenhangt met de hierboven besproken relatie tekst en boekenmarkt. Hierbij kunnen we goed gebruikmaken van de notie posture die door Jerôme Meizoz is ingebracht.Ga naar eind26 Uitgaande van de gedachte van Bourdieu dat actoren in het veld naar ‘objectieve’ posities streven, stelt Meizoz dat een auteur zo'n positie in het veld kan bereiken, en ook een eenmaal ingenomen positie kan proberen te veranderen, door hierover te ‘onderhandelen’, via zijn zelf-presentatie, die dan posture wordt genoemd. Meizoz onderscheidt hierbij een non-discursieve dimensie, hetgeen wordt omschreven als het geheel van non-verbale gedragingen van de auteur om zichzelf te presenteren (tot aan kleding toe) en een discursieve dimensie (ethos discursif). Deze laatste - die uiteraard sterk verbonden is met de institutionele positie van de auteur - omvat onder andere allerlei verbale zelfmanifestaties via essays, interviews, programmatische geschriften en dergelijke ‘werkextern-poëticale’ uitingen meer, maar ook via keuzes die in de literaire werken zelf worden gemaakt: behalve ‘expliciet werkintern-poëticale’ uitingen kunnen dat ook kwesties van option esthétique zijn, zoals genre en stijl. In een korte bijdrage in Nederlandse Letterkunde heb ik geïllustreerd hoe muzikale referenties in de tekst als option esthétique, dus als positioneringsmiddel, kunnen worden geïnterpreteerd.Ga naar eind27 Maar ook andere tekstaspecten kunnen uiteraard positionerend werken. Ik verwijs naar Luceberts optreden in Den Haag bij de uitreiking van de Huygensprijs in 1965. In plaats van een gewoon dankwoord leest hij een lang en duister gedicht voor, ‘Jazz and poetry’, waarna het Misja Mengelbergkwartet optreedt. Het gedicht zal voor de meeste aanwezigen, de dan gebruikelijke notabelen, volkomen onbegrijpelijk zijn geweest. En dat was ook de bedoeling, want Lucebert wilde zich in die fase van zijn carrière nadrukkelijk laten zien als een kunstenaar die zich tegen het maatschappelijke establishment keerde. Zijn poëtische tirade is doorspekt met subversieve uitspraken tegen machthebbers: er wordt schamper gesproken van ‘wereldhandel en wereldmacht’, van een ‘uitvreter [...] / met het winnende paard onder de reet / en een sigaar nat van bergbeklimmerszweet / en ogen vochtig van gerechtigheid’; de dichter verklaart luide: ‘wij zijn tegen zegetochten / alexander een mythische held, / caesar een nobele schurk, / napoleon een patser, / en wat de rest aangaat uw neus passeerde toch de vuilnisbelt / van recente idealen?’ en de recente idealen kunnen gevoeglijk met Hitler, Stalin, politionele acties, atoomdreiging, Korea- en Vietnamoorlog en dergelijke worden verbonden. Er zullen voorts vast vertegenwoordigers van Haagse ministeries onder het publiek hebben gezeten die zich vaag hebben aangesproken gevoeld door een | ||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| ||||||||||||||||||||
passage als deze: ‘terwijl er toch zoveel edele mensen dagelijks vochtige ogen hebben / van het oprechte zweet op de ministeries zelfs op de hoogste posten / wemelt het van lieden die hun ongeluk niet op kunnen’. Er waren bovendien zakenmensen onder de toehoorders die not amusedwaren door een regel als: ‘de muffe moot grote grijnzende klootzak vol grofgeld’. De spanning in de zaal, ook de spanning tussen een zich als anti-establishment opstellende kunstenaar - in zijn poëzie - en de gevestigde maatschappelijke orde wordt gedemonstreerd door wat erna gebeurde. Het notabele publiek vol ‘kerels die dichters honoreren die ze nooit [eerder] hebben aangehoord of gelezen’ applaudiseert erg beleefd, te beleefd. Drummer Han Bennink vertelt aan een journalist: ‘We [de band] kwamen daar toen binnen, nou het leek het proces van Neurenberg wel. Zo zaten die mensen erbij. Dus toen zijn we er met Piet (Noorddijk) even extra tegenaan gegaan. Het was te gek, ik zat te gillen achter het slagwerk.’ De journalist die Benninks woorden optekent verhaalt wat er verder gebeurde. ‘Burgemeester Kolfschoten van Den Haag leverde daarop zijn bijdrage aan het muzikale gebeuren door inderdaad kwaad weg te lopen. De verontwaardiging onder de musici die daar terecht op volgde [...] was niet helemaal vrij van geamuseerde superioriteitsgevoelens.’Ga naar eind28 De mogelijke gevallen van tekstkenmerken die als positioneringsmiddel kunnen worden geïnterpreteerd zijn, voor wie even goed zoekt, legio. Ik geef nog een voorbeeldje. In de beginjaren van De Nieuwe Gids waarde er een kleine golf van Christussonnetten met veel ‘passie’ erin door de afleveringen, onder andere van Verwey en Kloos. De redactie (Kloos) maakte avances richting een dichteres die al eerder in De Gids had gepubliceerd en daar geprezen werd (al vond de Gids-criticus dat ze niet zo veel sonnetten moest schrijven, want dat was een minderwaardig genre). De dichteres ging op de uitnodiging van de nieuwe beweging in en zond gedichten, uiteraard sonnetten, de moderne vorm. Wonderlijk genoeg zat daar ook nog eens een Christussonnet tussen met inderdaad veel ‘passie’, getiteld ‘Passiebloem’. Hierin is ‘de vrouw aan 't martelkruis geklonken’. De lijdende Christus, die bij Kloos en Verwey staat voor de dichter (denk aan het befaamde ‘O Man van Smarte met de doornenkroon’), is hier een vrouw: voor háár wordt de ‘bitt're beker [...] volgeschonken’, háár hoofd is door de ‘doornenkroon’ ‘van perels bloed omblonken’, hetgeen veroorzaakt is doordat door háár ‘'t woord van liefde is uitgesproken’, en dat woord is natuurlijk ook het dichterlijk woord. De dichteres speelt direct het spel mee, onder meer door Kloos en Verwey begonnen. Christelijke metaforiek wordt ingezet om een nieuw, emotioneel, hoger dichterschap te representeren. Hélène Swarth, want om haar gaat het, laat zien dat zij heel goed met de modernen kon meedoen.Ga naar eind29 Ook hier staat de tekst direct in dienst van de zelfprofilering en kan de tekst in dit licht worden geanalyseerd. | ||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| ||||||||||||||||||||
5. SlotPuntsgewijs wat conclusies.
| ||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| ||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| ||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| ||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||
Websitehttp://www.kb.nl/dichters/pfeijffer/pfeijffer-02.html [1 oktober 2008] |
|