Nederlandse Letterkunde. Jaargang 13
(2008)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 88]
| |||||||||||||||||
Instinct. Dieren in wetenschap en fictie
| |||||||||||||||||
InleidingDit is een verhaal over literatuur en wetenschap. Ik zal die ontmoeting tussen wetenschappelijke theorievorming en literaire fictie hier arrangeren, uitgaande van twee boeken die in hun titel een boeiend maar moeilijk vatbaar begrip gemeen hebben: ‘instinct’. Het gaat om The study of instinct uit 1951, een ethologisch handboek, geschreven door N. Tinbergen, toenmaals ‘lecturer in Animal behaviour’ aan de universiteit van Oxford, en Poging tot instinct uit 1956, de eerste bundel dierenverhalen van de literaire auteur A. Koolhaas. | |||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||
Zowel wetenschap als literatuur leveren beelden van dieren, van diergedrag.Ga naar eind1 Hoe verhoudt zich de wijze waarop dieren worden gerepresenteerd in twintigste-eeuwse fictie tot de constructie van wetenschappelijke kennis in dezelfde tijd en dezelfde cultuur? Door werk van Koolhaas te plaatsen in de context van nieuwe ontwikkelingen in de dierpsychologie - een onmiskenbare paradigmawisseling - vanaf de jaren dertig van de twintigste eeuw, hoop ik nieuw licht te werpen op het bijzondere karakter van diens dierenverhalen, die niet eerder vanuit deze invalshoek bestudeerd zijn. Koolhaas' werk in deze context overziende, kunnen we vaststellen, dat deze schrijver met Poging tot instinct en latere verhalen de mentale vermogens en de emoties van dieren in vertellingen overeind heeft gehouden (ondanks het altijd al aanwezige, maar nu nog groeiende risico te worden beschuldigd van antropomorfisme), terwijl de zich ontwikkelende nieuwe, mechanomorfistische wetenschappelijke aanpak, die ethologie was gaan heten, de subjectiviteit van dierlijk leven en bewustzijn als niet natuurwetenschappelijk bestudeerbaar nadrukkelijk buiten beschouwing wenste te laten of soms zelfs non-existent leek te verklaren. | |||||||||||||||||
The study of instinctMet The study of instinctGa naar eind2 markeerde de Nederlandse bioloog Niko Tinbergen in 1951 een paradigmawisseling in de wetenschappelijke bestudering van diergedrag en luidde hij de doodsklok voor de oudere, dierpsychologische traditie, met onderzoekers als F.J.J. Buytendijk, A.F.J. Portielje en J.A. Bierens de Haan. Tinbergen en zijn oudere Oostenrijkse collega Konrad Lorenz, die hij in 1936 op een symposium over ‘instinct’ in Leiden had ontmoet en met wie hij sindsdien een intensieve samenwerking had opgebouwd,Ga naar eind3 wensten de studie van het diergedrag nadrukkelijk te funderen op een objectieve, natuurwetenschappelijke conceptualisering van het aloude begrip ‘instinct’, dat, wanneer het, zoals in de dierpsychologie, werd opgevat als een in laatste instantie niet voor onderzoek toegankelijk ‘vitalistisch’ oerfenomeen, niet een verklaring van diergedrag leverde, maar juist zélf wetenschappelijke verklaring vereiste. De benaderingswijze van Tinbergen en Lorenz was een evolutiebiologische, gericht op causale, in laatste instantie fysiologische, analyse en verklaring van aangeboren ‘instincthandelingen’ en ‘vaste gedragspatronen’. De (eventuele) subjectieve ervaringen van dieren vormden geen onderdeel van hun studie. Dit in tegenstelling tot de praktijk van de meer geesteswetenschappelijk georiënteerde dierpsychologen,Ga naar eind4 die zich bij de bestudering van aangeboren diergedrag vooral lieten leiden door wat zij zagen als de onmiskenbare intentionaliteit daarvan, en die de door hen aangewezen subjectieve verschijnselen bij dieren - weten, voelen, streven - mede als verklaringsgrond hanteerden.Ga naar eind5 Kort samengevat: terwijl biologen zich volgens een onderzoeker als Bierens de Haan moesten laten informeren door de psychologische instinctenleer - typerend hier- | |||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||
voor is zijn boekje Animal psychology for biologists (1929), met een hoofstuktitel als ‘The animal as a feeling and striving subject’ - moesten psychologen zich volgens Tinbergen en Lorenz juist laten leiden door de (evolutie)biologie en zich verre houden van geesteswetenschappelijke speculaties.Ga naar eind6 Veel aangeboren gedragspatronen zijn, volgens hen, net als de anatomische, morfologische bijzonderheden van een soort, te verklaren als evolutionaire adaptaties, die een beslissende bijdrage leveren tot de overlevingskans van het dier en zijn succes bij de voortplanting. Voor hun baanbrekende werk op het terrein van de ethologie ontvingen Lorenz en Tinbergen in 1973 de Nobelprijs voor geneeskunde en fysiologie. | |||||||||||||||||
Poging tot instinct (1)In de jaren 1935-1939 publiceerde de journalist A. Koolhaas in de Nieuwe Rotterdamsche Courant een aantal dierenverhalen die hij, aangevuld met een recent verhaal, in 1956 bundelde onder de essayachtige titel Poging tot instinct. Zijn eerste dierenverhalen, waaronder het verhaal waaraan de titel voor de bundel werd ontleend, ontstonden dus in de jaren waarin Tinbergen en Lorenz elkaar hadden leren kennen op een symposium aan de Leidse universiteit over het onderwerp ‘instinct’ en in steeds vruchtbaarder samenwerking bezig waren de grondslag te leggen voor een nieuwe, nadrukkelijk als objectief opgevatte wetenschap van diergedrag. Waar Tinbergen en Lorenz bezig waren met de ‘studie’ van instinct deed Koolhaas een ‘poging tot’. Maar wat betekende dat laatste? Het ligt voor de hand het antwoord op deze vraag eerst maar eens te zoeken in het titelverhaal van zijn eerste bundel. Hoofdpersonen in ‘Poging tot instinct’ zijn een spreeuw met de doodgewone naam Jan en een postduif, getooid met de minder alledaagse naam Reinier. Behalve een soortverschil lijkt er een klasseverschil mee te spelen. Reinier is in het bezit van iets heel bijzonders, het ‘postduiveninstinct’, iets wat hij zelf niet uit kan leggen, iets wat je volgens hem moet hebben om te weten wat het is.Ga naar eind7 Juist om dat instinct, waarvan Jan zou willen weten wat het ‘eigenlijk’ is, en dat hij, zo is de suggestie, ook zelf wel zou willen bezitten, kijkt Jan hoog tegen Reinier op. Daartoe uitgenodigd door de hooghartige en ook lichtelijk gemene postduif en in overeenstemming met een lang gekoesterde wens, vliegt Jan een keer met de bewonderde duiven mee. Die poging om het geheimzinnige instinct dat de duiven feilloos terugbrengt naar hun platte dak in de praktijk werkzaam te zien, mee te beleven wellicht en daardoor te begrijpen, wordt hem bijna fataal. Door de duiven in de steek gelaten en volledig uitgeput door het hoge en snelle vliegen, waarvoor hij niet is toegerust, belandt hij in een boomgaard die hij niet herkent, bij vreemde spreeuwen. In die beangstigende omgeving wordt hij steeds depressiever en ziet de dood in de ogen. Tot hij tien dagen later door een bevriende spreeuw, Dorus, uit zijn ellende wordt gered en mee naar huis genomen. Naar de eigen boomgaard, vlak naast de | |||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||
vreemde boomgaard waarin hij verzeild was geraakt. Koolhaas schrijft dan: ‘Op het plat zaten de duiven, zoals zij er altijd al gezeten hadden. Dom en vol instinct. De postduif Reinier had in die tien dagen er weer een prijs bij gewonnen [...].’Ga naar eind8 | |||||||||||||||||
Subjectieve ervaringen en de bestudering van instinctDe verbinding van succesvol instinct met domheid, zoals Koolhaas ze hier in verband met duiven expliciet tot stand brengt, was in de geschiedenis van het ethologisch onderzoek niet ongewoon. De Amerikaanse bioloog C.O. Whitman bijvoorbeeld, die door Lorenz en Tinbergen als een van hun directe voorgangers werd beschouwd, schreef in zijn Animal behaviour van 1898 over duiven, zijn favoriete onderzoeksdieren, dat het overwegend zeer domme dieren zijn.Ga naar eind9 Dieren zijn zich in het algemeen niet bewust van de biologische functie van hun instinctieve gedragingen. Maar dat wil nog niet zeggen, aldus Whitman, dat ze geen emoties kennen. Niet alleen hebben ze subjectieve ervaringen, deze gevoelens garanderen dat hun instinctieve gedrag succesvol is. Het veroorzaakt lustgevoelens, die de uitvoering van het aangeboren gedragspatroon tot een aantrekkelijk vooruitzicht maakt. Door Konrad Lorenz, die in vergelijking tot zijn collega Tinbergen minder afkerig was van het onderwerp subjectieve ervaring bij dieren, werden de acties die verbonden waren met een streven naar de genoemde lustbeleving niet tot de eigenlijke instincthandelingen gerekend, maar wel waargenomen, beschreven en wetenschappelijk relevant geacht, ook al stond hij nu voor het probleem hoe subjectieve en objectieve processen aan elkaar gekoppeld konden worden.Ga naar eind10 Lorenz was als etholoog geen objectivistische diehard. In zijn populaire Er redete mit dem Vieh, den Vögeln und den Fischen (1949), dat in vele talen werd vertaald en een internationale best- en longseller bleek, riep hij met graagte beelden op van ontmoetingen en vriendschappen met (hogere) dieren, wezens met wie hij ook als onderzoeker in een betekenisvolle ik-jij-relatie kon staan. Het leverde dikwijls ontroerende bladzijden op, die ook nu nog het lezen meer dan waard zijn. Empirie, inlevingsvermogen en verbeelding gaan er hand in hand. Prachtig is het bijna tot een novelle uitgegroeide relaas van Lorenz' ervaringen met kauwen, ‘Blijvende gasten’, inclusief wat Lorenz noemt de ‘liefdesroman’ van een driehoeksverhouding tussen vogels die hij Rechtsrood, Blauwgeel en Linksgroen heeft genoemd. En ook al is de schrijver etholoog en niet dierpsycholoog in de pejoratieve betekenis die het nieuwe onderzoeksparadigma aan die term gaf, hij schrijft over het gedrag van deze vogels in termen van liefde, jaloezie enzovoort. Aan het begin van de eenentwintigste eeuw zouden we een boek als Er redete mit dem Vieh, den Vögeln und den Fischen, door mij hierboven ‘bijna een novelle’ genoemd, wellicht kunnen rekenen tot het in opmars zijnde genre van de literaire non-fictie. Tegen het mogelijk bij sommige lezers opkomende verwijt dat hij zijn dierlijke personages te zeer zou vermenselijken bracht Lorenz in het midden dat dit zeker | |||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||
niet het geval was: het ‘al te menselijke’ (zinspeling op Nietzsche) was in werkelijkheid immers bijna altijd een voor-menselijke factor. Iets wat wij met de hogere dieren gemeen hebben. Ik toon aan, aldus Lorenz, hoeveel ‘dierlijke erfenis’ er ook vandaag nog in de mens leeft. Wat het menselijke in het dier betreft, citeerde hij graag zijn oude mentor Heinroth: ‘Animals are emotional people of extremely little intelligence.’Ga naar eind11 Uit de geschiedenis van de ethologie en van de samenwerking tussen Lorenz en Tinbergen wordt duidelijk, dat Lorenz zich inzake subjectieve ervaringen bij dieren veel minder afsloot van het nadenken hierover dan de in dit opzicht veel strengere en compromisloze Tinbergen. Met de subjectieve ervaringen van dieren, niet kenbaar anders dan via introspectie en analogieredeneringen, kon en wilde Tinbergen niet werken. Some may say our view is very narrow. All right, it is narrow; but we feel we must recognize that science is a limited occupation and is only one way of meeting nature, zei hij in 1960.Ga naar eind12 De bestudering van instinctief (aangeboren) gedrag was niet een poging tot inleving, een ‘poging tot instinct’, maar een strenge en controleerbare vorm van kennisverwerving. En dat met behulp van een technische taal, die zoveel mogelijk ontdaan was van subjectieve elementen en de bestudeerde dieren rigoreus tot natuurlijke objecten maakte.Ga naar eind13 Wetenschap werkt niet als literatuur en literatuur niet als wetenschap, al komen ze soms in elkaars buurt. In het geval van Tinbergen niet, maar in sommige publicaties van Lorenz zeker wel. Van hem zou men kunnen zeggen, dat hij in zijn werk een interessante spanning - beter nog: complementariteit - zichtbaar maakt tussen enerzijds het streven de dierpsychologie tot een natuurwetenschap te maken en om te buigen in de richting van de fysiologie, en anderzijds een grote affiniteit met levende organismen, die hij liefst met hen mee-levend observeerde en wier gedrag hij in wat je zijn wetenschappelijke vertellingen kunt noemen op welhaast hermeneutische of fenomenologische wijze trachtte te interpreteren. Juist in de ‘natural history’ (met grote namen als Darwin en de entomoloog Fabre, door Victor Hugo de ‘Homerus van de insecten’ genoemd) - de traditie waarvan Lorenz duidelijk een erfgenaam isGa naar eind14 - en ook in daaraan verwante latere vormen van biologisch schrijven, heeft de relatie tussen (wetenschappelijke) observatie, verklaring en kennisconstructie en (literaire of filosofische) betekenis- of zingeving bijna iets vanzelfsprekends. In het geval van levende wezens, staat het ‘object’ van studie in een subjectieve relatie tot ‘zijn’ wereld, is de achterliggende gedachte. Daardoor nodigt het de observator als vanzelfsprekend uit tot aandacht voor die subjectiviteit. Om die subjectiviteit in het geval van andere wezens dan mensen te kunnen ‘kennen’ is, behalve geloof in de evolutionaire continuïteit tussen de soorten, en introspectie die analogieën suggereert, een fenomenologische benadering nodig. Maar ook: het ver- | |||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||
mogen om al te sterk antropomorfiserende analogieën te nuanceren of te adapteren, in overeenstemming met het anders zijn van de bestudeerde en te beschrijven soort.Ga naar eind15 | |||||||||||||||||
Poging tot instinct (2)Als Koolhaas voor het schrijven van dierenverhalen zoals hij dat deed al een wetenschappelijke rechtvaardiging nodig had - maar men mag aannemen dat hij zich in dat opzicht autonoom genoeg zal hebben gevoeld - dan zal, los van iedere abstaherende, natuurwetenschappelijke theorievorming, de verteller Lorenz, meelevend met zijn ‘objecten’, waarvan hij de subjectiviteit (h)erkende, hem een hart onder de riem hebben gestoken. Maar terug nu naar zijn ‘Poging tot instinct’: een fictioneel verhaal over dieren, geen fabel (zeker niet in moraliserende zin), geen allegorie, maar een poging iets te zeggen over ‘instinct’; expliciet met betrekking tot de postduif Reinier en impliciet met betrekking tot de spreeuw Jan. Dat Reinier en de andere duiven met hun postduiveninstinct ‘dom’ heten, is zoals we zagen in ovcreenstemming met de opvatting van vroege ethologen. Ze zijn ‘vol instinct’ staat er, het instinct domineert, veel meer lijkt er niet te zijn. ‘Dom’ is natuurlijk een menselijk waardeoordeel, waarbij met andere woorden de menselijke norm voor ‘intelligentie’ wordt gehanteerd. In Koolhaas' verhaal voelt echter ook Reinier zelf zich dom, in zijn relatie tot Jan, op wie hij eigenlijk neerkijkt. Hij begrijpt niet wat die spreeuw op zeker moment zegt: ‘Mij niet gezien.’ Hij denkt dat dat iets heel schranders moet zijn en heeft niet in de gaten, dat ook aan Jan de precieze strekking van zijn eigen woorden ontgaat. Zoals vaker bij Koolhaas: het praten van de dieren is eerder een kwestie van gedrag dan dat ze er een cognitieve inhoud mee willen overbrengen. Dat Reinier zichzelf dom voelt, ondanks zijn kast met prijzen, wordt nog eens goed duidelijk aan het eind van het verhaal, waar hij Jans woorden ‘Mij niet gezien’ napraat wanneer andere duiven hem komen feliciteren met zijn jongste prestatie. [...] direct daarna was hij weggevlogen om alleen in een boom kalm tot inkeer te gaan zitten komen, want het mocht dan al schrander geweest zijn om die uitdrukking te onthouden, begrepen had hij - postduif Reinier - haar nog altijd niet. Hij is ‘dom’, maar gevoelens heeft hij wel. Whitman cum suis knikken instemmend. Opmerkelijk is wel, dat die gevoelens gebaseerd zijn op bezinning of inzicht. Reiniers droefheid vloeit voort uit het besef van een tekort. Koolhaas gebruikt het woord ‘inkeer’ en dat heeft net een andere kleur dan ‘inzicht’. Veel meer dan ‘inzicht’, dat met zijn connotaties van begrip en intellectualiteit misschien niet | |||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||
goed bij dieren zou passen, is ‘inkeer’ geconnoteerd met het besef, het gevoel, dat er iets verkeerd is, iets wat op een beslissende wijze met je leven te maken heeft. En Jan, de spreeuw? Is die ook dom? Met hem lijkt het tegenovergestelde aan de hand. Hoewel zijn poging het postduiveninstinct te doorgronden voor hem bijna fataal afloopt, lijkt hij ‘intelligenter’ dan Reinier. Hij wil iets weten, wil begrijpen wat dat postduiveninstinct nou is. Maar juist door dat verlangen naar inzicht komt hij in moeilijkheden. Je zou kunnen zeggen dat hij zijn spreeuwennatuur vergeet. Zeker ook wanneer hij zijn aangeboren vliegwijze aan die van de duiven aanpast en zich buiten zijn eigen UmweltGa naar eind17 begeeft: de boomgaard waar hij leeft, de troep vogels waar hij deel van uitmaakt en het stukje luchtruim dat de natuurlijke selectie voor spreeuwen heeft weggelegd. Wat dit laatste betreft, is de volgende passage prachtig veelzeggend: Als de spreeuw Jan omlaag had gekeken dan zou hij gemerkt hebben, nog steeds boven het plat te vliegen dat aan de rand van zijn eigen boomgaard was gelegen, maar de spreeuw Jan keek niet omlaag, hij keek omhoog en hij zag daar een hemel die heel anders was dan zijn eigen hemel, veel lichter en veel wijder en met veel meer ruimte om in te vliegen en om een echte vogel in te kunnen zijn, die bijna zou kunnen zingen.Ga naar eind18 Jan wordt op dat moment, daar in de lucht, bespeeld door een verlangen dat hem zijn spreeuweninstinct dreigt te doen verliezen. Meer nog dan de duiven met hun postduiveninstinct bewondert hij kennelijk de ‘echte’ vogels, vogels die ‘kunnen zingen’. Vanuit een natuurlijk perspectief, waarin instinctief gedrag allesbehalve dom maar juist doelmatig en succesvol is, gaat Jan hier de mist in. Vandaar dat ook hij bij zijn terugkeer in de eigen boomgaard door Koolhaas tot ‘inkeer’ wordt gebracht. Hij ziet zijn vertrouwde omgeving terug en meteen beseft hij: Er was niets, dat dit ooit zou kunnen veranderen! Jan begreep dit direct en hij stroomde op dit moment vol met een inkeer die hem zijn hele verdere leven zou bijblijven en die hem thans diep ontroerde.Ga naar eind19 [cursiveringen aangebracht] De woorden ‘begrijpen’ en ‘inkeer’ komen in beide fragmenten voor, in het stukje over de droevige Reinier en in de zojuist geciteerde passage. Maar het verschil tussen de situatie waarin Reinier zich aan het eind van het verhaal bevindt en die van Jan is, dat Jan, die zijn instinct en Umwelt tijdelijk verloor, nu weer in alle opzichten thuis is. Inkeer en terugkeer vallen samen. Hij heeft iets geleerd, waardoor hij niet zomaar ‘vol instinct’ zit als de duiven (ook al heeft hij zijn instinct nu hervonden), maar ook ‘vol [...] inkeer’ is gestroomd. Hij is gerijpt, en in zekere zin herboren.Ga naar eind20 De vanzelfsprekende, ‘automatische’ leefwijze van postduif Reinier daarentegen, die aan het slot van het verhaal in een boom - dus niet meer op het zo sterk met het postduiveninstinct verbonden platte dakGa naar eind21 - ‘kalm tot inkeer’ gaat zitten komen, | |||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||
blijkt lichtjes in het ongerede te zijn geraakt. De kalmte waarvan sprake is, lijkt schijn. | |||||||||||||||||
Koolhaas en instinctWanneer men Koolhaas' verhaal ‘Poging tot instinct’ plaatst in de culturele en wetenschappelijke context van de jaren dertig, de tijd van het Leidse ‘instinct’-symposium en de strubbelingen tussen dierpsychologen en biologen met belangstelling voor diergedrag, dan is deze literaire poging om iets over ‘instinct’ te zeggen, eerder een psychologische dan een biologische benadering. ‘Poging tot instinct’ is het verhaal van twee individuen van wie het natuurlijke, vanzelfsprekende bestaan in hevige (Jan) of in lichtere mate (Reinier) aan het wankelen wordt gebracht. Waarvan er één, de spreeuw Jan zijn ‘instinct’ even verliest doordat hij zichzelf een vraag gaat stellen met betrekking tot het ‘postduiveninstinct’. Hij valt uit zijn Umwelt, in zijn verlangen en zijn poging om te ‘stijgen’, een andere ruimte en een andere status te veroveren: die van een duif (of zoals even later blijkt, die van een zangvogel). Als gevolg daarvan legt hij bijna het loodje. Maar, teruggevoerd door een medespreeuw, blijkt zijn ervaring met een ander leven hem iets te hebben geleerd. Zijn verzwakte instinct wordt versterkt met een nieuw gewonnen besef. En zijn natuurlijke spreeuwengedrag herstelt zich. Hij komt weer ‘thuis’, bij zichzelf en bij zijn soort. Dat is de ‘inkeer’ die hem ‘zijn hele verdere leven zou bijblijven’. De kern is dus: Jan heeft geleerd, zijn spreeuweninstinct is met een nieuw inzicht verrijkt. Het is gerijpt. En met het verwerven van dat inzicht zijn, zoals we zagen, gevoelens verbonden. Wat Jan geleerd heeft, wordt hem door de oudste van de spreeuwen ook nog eens als een expliciete les voorgehouden: ‘[...] mijn jonge vriend, voor nu en nog eens: blijf in het vervolg maar hier - dat is veiliger en dat is beter!’ De op het eerste gezicht vreemd gekozen woorden ‘Rottige veilige rots’ lijken erop te duiden, dat Jan beseft dat de boomgaard waar hij moet blijven heel iets anders is dan het vaste platte dak van de duiven. Die horen dáár thuis, het is hún vaste en veilige ‘rots’, maar zij hoeven er niet te blijven: dankzij hun postduiveninstinct is het ook nog steeds hun veilige rots als zij er ver van verwijderd zijn.Ga naar eind23 Jan vindt zijn eigen gebondenheid aan de boomgaard kennelijk nog steeds ‘rottig’, zijn verlangen naar hevig leven, in den hoge, heeft hem nog niet helemaal verlaten. Maar hij is, zou men kunnen zeggen, door trial and error wijzer geworden: hij heeft geleerd. Koolhaas' aanpak in het verhaal ‘Poging tot instinct’ is in de verte verwant aan de dierpsychologische inzichten van een onderzoeker als J.A. Bierens de Haan, auteur | |||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||
van Die tierischen Instinkte und ihr Umbau durch Erfahrung. Eine Einführung in die allgemeine Tierpsychologie (1940), waarin de uitwerking van ervaring op alle instinctcomponenten (weten, voelen, streven) wordt gepostuleerd. | |||||||||||||||||
Koolhaas en de ‘ondeelbaarheid van alle leven’Men kan zich afvragen, of dat niet voor de hand ligt. Want wat heeft een literaire auteur over dieren te vertellen wanneer hij ze niet als subjecten kan behandelen, als wezens met gewaarwordingen, met ervaringen die er voor het dier zelf toe doen? Toch liggen de zaken bij Koolhaas wat ingewikkelder en is de relatie van zijn fictionele dierverhalen tot de wetenschappelijke studie van diergedrag interessanter en minder ondubbelzinnig. Ik heb er aan het begin van dit artikel op gewezen, dat Koolhaas bij bundeling van zijn vroege, bijna twintig jaar oude dierenverhalen in 1956 een nieuwe verhaal toevoegde. Dat verhaal, ‘Gif van de overkant’, over een rat, betekende voor hem zoveel als een nieuw begin, zo noteerde hij in 1976, toen hij al volop verhalen over dieren én mensen, of in hoofdzaak zelfs over mensen, schreef: [...] alsof een prop was losgeschoten, want achter elkaar schreef ik zeven nieuwe bundels met dierenverhalen, die niet zoals de meeste verhalen in Poging tot instinct overwegend karakteristieken waren, doch waarvan de inhoud dieper stak en de pogingen tot inleven in de dierenpersonages zich begon uit te strekken tot mee-sterven en het thema van de dood in het leven en dat van de ondeelbaarheid van alle leven werd in steeds nieuwe variaties onafwendbaar het thema van alle werk dat ik schreef.Ga naar eind24 Hoewel het lastig is te generaliseren over Koolhaas' eerste verhalenbundel, zouden we in overeenstemming met wat de auteur zelf heeft gezegd, inderdaad kunnen zeggen, dat de verhalen uit Poging tot instinct nog geen zeer sterke verbondenheid van de verteller met zijn dieren laat zien, en dat zijn verhalen in die zin eerder ‘karakteristieken’ zijn van individuele dieren dan de realisering in taal van een menselijk mee-leven en mee-sterven, van existentiële situaties en gebeurtenissen waarin de verteller en het dierlijke personage als het ware met elkaar versmelten, tot een eenheid ‘meer dan dierlijk en minder dan menselijk’, zoals Jacques Kruithof het uitdrukt.Ga naar eind25 De wijze waarop het dierlijke ‘te weinig’ en het menselijke ‘te veel’ als het ware verdoezeld worden in Koolhaas' vertelkunst tot ongeveer 1970, maakt de hoge kwaliteit uit van dit werk. Is het in het verhaal ‘Poging tot instinct’ nog voornamelijk zo, dat de poging tot instinct ondernomen wordt door de spreeuw Jan,Ga naar eind26 in verhalen uit de latere bundels wordt deze poging veeleer ondernomen door de verteller, niet of nauwelijks te onderscheiden van de (geïmpliceerde) auteur, die zich als nieuwgierige, in biologisch opzicht ongespecialiseerde mens (met een vorm van instinctreductie die de menselijke soort volgens Konrad Lorenz eigen is)Ga naar eind27 via de verbeelding met zijn | |||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||
dierlijk personage verbindt, in een bijna archaïsch lotgenootschap. Dikwijls leidt dit ertoe, dat ook het dier iets van zijn instinctiviteit verliest en in de problemen raakt. Maar het tegenovergestelde is ook waar: de verteller en de lezer die zich inleeft, komen iets dichter bij de ‘pure poëzie’ van het irrationele gedrag, van het ‘denken met het lijf’.Ga naar eind28 In zijn voorwoord bij de tweede druk (1976) van Poging tot instinct spreekt Koolhaas over ‘de ondeelbaarheid van alle leven’ als zijn belangrijkste thema. Een soort ‘levensovertuiging’ noemt hij het elders.Ga naar eind29 En hoewel zijn dierenverhalen weinig of niets te maken hebben met het klassieke genre van de moraliserende fabel, komt Koolhaas' in die verhalen tot uitdrukking gebrachte levensleer dicht in de buurt van de wijze waarop Herder in zijn essay Über Bild, Dichtung und Fabel (1787) het genre van de fabel verstond. Als uitdrukking en symbool van de oorspronkelijke eenheid met de natuur, die voor de geciviliseerde mens verloren is gegaan. De fabel laat ‘the immutable union’ zien ‘of all beings in the empire of the Creation’ (XII, 559).Ga naar eind30 | |||||||||||||||||
Bij de beesten afAan het begin van de jaren zeventig komen we Koolhaas tegen als de initiatiefnemer tot Bert Haanstra's door de ethologie geïnspireerde film Bij de beesten af.Ga naar eind31 In het boek bij de film schreef Haanstra in 1972: Op het tijdstip dat de film ‘Bij de beesten af’ zijn première beleeft, is het al weer zes jaar geleden dat Anton Koolhaas mij voor het eerst probeerde te interesseren voor het maken van een film die zou handelen over parallellen in gedrag bij mens en dier. De etholoog G.P. Baerends, beoogd opvolger van Konrad Lorenz als directeur van het Max-Planck-Institut für Verhaltensphysiologie in Seewiesen,Ga naar eind32 werd wetenschappelijk adviseur van het filmproject. En Koolhaas, die net als de bioloog en dichter Dick Hillenius tot de overige adviseurs behoorde, moet van zijn medewerking aan deze film heel wat hebben opgestoken. Misschien zelfs te veel, in zekere zin. Volgens zijn eigen zeggen had hij zich nu voor het eerst echt gedocumenteerd over dierlijk gedrag. En daardoor was hij de onbevangenheid die hij voor het schrijven van dierenverhalen noodzakelijk achtte een beetje kwijtgeraakt. Na de zeven bundels met dierenverhalen die op Poging tot instinct waren gevolgd, ontstonden nu enigszins surrealistisch aandoende dierennovellen (Mijn vader inspecteerde iedere avond de Nijl en Corsetten voor een libel, beide 1970) en werd zijn wereld uitgebreid met fantasiedieren: hoedna's,Ga naar eind33 goendroens,Ga naar eind34 klawalla's.Ga naar eind35 Maarten 't Hart, schrij- | |||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||
ver en bioloog, schreef in een kribbige kritiek: er zijn twee miljoen diersoorten en Koolhaas moet er nog een paar bij verzinnen.Ga naar eind36 Hoe zit het met die ‘onbevangenheid’ die Koolhaas door zijn werk voor Bij de beesten af zou zijn kwijtgeraakt? Het is goed mogelijk dat omgang met biologen hem onzeker heeft gemaakt over de wijze waarop hij bestaande diersoorten beschreef (en met zijn niet-specialistische kennis kon beschrijven).Ga naar eind37 Daarvan lijkt hij zich eerder niet te veel te hebben aangetrokken, maar misschien ging de noodzaak van nauwkeurige observatie of documentatie nu wel opspelen en remde dat zijn verbeeldingskracht. Denkbaar is ook, in samenhang met het vorige argument, dat Koolhaas' nu mede door de wetenschap gevoede kijk op dier en mens nieuwe dierenverhalen voor hem als het ware overbodig maakte. Wat hij sinds de jaren vijftig (en misschien al incidenteel in zijn dierenverhalen uit de jaren dertig) op artistieke wijze via zijn sympathiserende vertelstrategie geëxploreerd had - de ondeelbaarheid van alle leven - hoefde hij nu niet meer van verhaal tot verhaal opnieuw te ontdekken. De ethologie was de principiële toepasbaarheid van vergelijkend biologisch gedragsonderzoek op de mens steeds nadrukkelijker gaan uitdragen en trok daarmee steeds meer publieke aandacht. Men denke bijvoorbeeld aan het succes van Lorenz' in 1965 in het Nederlands vertaalde boek over agressie bij dier en mens, aan Desmond Morris' De naakte aap uit 1968 en de discussies die daarop volgden. Wie Koolhaas' eerdere, literaire en artistieke pionieren op dit terrein - een apocrief pionieren, want via dierverhalen en daarbij ook nog langs de weg van verbeelding en intuïtie - in dat licht beziet, kan zich voorstellen dat de ‘poëzie’ van het sympathetiserende schrijven over dier en mens daarmee voor Koolhaas dreigde te vervluchtigen. De kunstenaar die hij als schrijver was, sprak uit en verzweeg tegelijk, zocht de suggestie. In zijn bijdrage aan het boek bij Haanstra's film Bij de beesten af keek Koolhaas in 1972 quasi terloops terug op zijn dierenverhalen: Van de moeite die een heleboel mensen hebben met het herkennen van zich zelf in dieren en omgekeerd, of met de erkenning van medeschepselen en een ondeelbaarheid van alle leven, merk ik als schrijver van een aantal dierenverhalen tamelijk veel. Niet dat zij hem verwijten parallellen te hebben geschetst, zo voeg ik hieraan toe, want zo ver leek men niet altijd door te dringen in zijn verhalen, maar er zijn volgens Koolhaas grote categorieën van lezers die al geërgerd zijn als het over dieren gaat en nog sterker weerzin hebben tegen het zich verplaatsen in een dier. Een vergelijkbare weerzin bestaat bij hen tegen boeken als ‘De naakte aap’. [...] die afkomst van een aap gaat ze te ver en het zich inleven in dierensituaties eveneens.Ga naar eind38 | |||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||
Vanaf nu zou hij zich vooral op mensenromans concentreren - zij het dat de biologische blik daarin niet ontbreektGa naar eind39. En inderdaad treden er daarnaast (voor het eerst in Vanwege een tere huid uit 1973) soms ook imaginaire dieren in op, als door de mens geschapen vorm misschien de treffendste verbeelding van ‘dierlijkheid’ en ‘menselijkheid’. Tegen het einde van zijn schrijversloopbaan komt Koolhaas er zelfs toe, sprookjes te schrijven waarin dieren een rol spelen (Raadpleeg de meerval, 1980, en Liefdes tredmolen, 1985): alsof de slotsom van zijn rijke werk een terugkeer naar het meer archaïsche genre moest zijn, naar het verhaalgenre waarmee de mens, net als in de fabel (in de opvatting van Herder) al in oude tijden uitdrukking gaf aan een gevoel van eenheid - het is misschien ook animistisch te noemen - van alle dingen en van alle leven. | |||||||||||||||||
Bibliografie
|
|