Nederlandse Letterkunde. Jaargang 13
(2008)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||
‘Dat ik de broek aan heb ziet gij’
| |||||||||||||||||||||||
1. IntroductieIn een kladversie van het prospectus van Gedichten (1870), de bundel die de zussen Loveling bij de Nederlandse uitgeverij Wolters uitgaven, wordt hun werk, waarschijnlijk door E.B. ter Horst, in de volgende bewoordingen aangekondigd: ‘Na lange en hardnekkig aangewende pogingen is het ons eindelijk gelukt de bedeesdheid onzer begaafde dichteressen te mogen zegevieren, en de frissche bloemen harer zuivere en naïeve poëzie, in een tuiltje gebonden, den Nederlandschen Vaderlande te mogen aanbieden.’Ga naar eind1 Dat Virginie Loveling het eens was met dat gekleurde beeld, blijkt uit haar aantekening bij de tekst (‘nazien, desnoods veran- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||
deren & terugzenden’) en de eenzame wijziging van het woord ‘zegevieren’ in ‘overwinnen’.Ga naar eind2 Het prospectus biedt een stereotiepe representatie van de schroom waarmee vrouwen zich in de letterkunde begaven. De minimale correctie van Loveling illustreert dat zij kon instemmen met die voorstelling. De tekst biedt daarnaast een blik op het beeld dat in de negentiende eeuw doorgaans van de literaire productie van vrouwen werd geschetst. Opnieuw blijkt dat het stereotiepe beeld van ‘vrouwelijke’ literatuur, als een tuiltje frisse bloemen van zuiver en naïef allooi, bij Loveling op goedkeuring kon rekenen.
Toch lag het niet geheel voor de hand dat die stereotiepe voorstelling bij de zussen Loveling werd aangewend. Nemen we eerst hun bedeesdheid. Aanvankelijk vonden Rosalie (1834-1875) en Virginie Loveling het inderdaad niet vanzelfsprekend om met hun werk naar buiten te treden. In de postuum gepubliceerde ‘Herinneringen aan Frans Rens’ schrijft Virginie over de schroom waarmee ze als opgroeiende kinderen hun dichtwerk verborgen hielden:Ga naar eind3 Het was geene eigenlijke schaamte daarover, maar wij voelden het toch, verlegenmakend, als iets ongewoons [voor meisjes] en bijna als een sociaal vergrijp. Ook moest men ons erg plagen thuis, voordat wij steeds tegenstribbelend, toestemden om onze kinderlijke producten te laten lezen. Na enige aarzeling over hun vroegste dichtwerk, plaatsten zij hun poëzie wel al vanaf hun vijftiende in het Nederduitsch Letterkundig Jaarboekje (1834-1975).Ga naar eind4 In de twintig jaar die daarop volgden, verscheen hun werk in tal van andere tijdschriften zoals De Eendracht (1846-1879), De Vlaemsche School (1855-1901), het Nederduitsch Tijdschrift (1864-1867), De Toekomst (1857-1898) en het Nederlandsch Museum (1874-1894).Ga naar eind5 Het beeld van de lange, hardnekkige pogingen om hun bedeesdheid te overwinnen is dan ook op zijn minst wat overroepen te noemen. De zussen, voornamelijk Rosalie, hadden bovendien al op vrij jonge leeftijd, tussen 1846 en 1851, satirische dichtstukjes geschreven die het epitheton ‘naïef’ niet meteen suggereren.Ga naar eind6 Ook de doodsgedachte en de nostalgie die uit hun poëzie spreekt, noopt niet meteen tot de karakterisering die in het prospectus naar voren komt. Ter Horst had overigens zelf laten weten dat vooral de doodsgedachte in hun werk hem aansprak.Ga naar eind7 Hoewel hij naar eigen schrijven geen waarde hechtte aan het oordeel van het publiek, moeten vooral de wijdverbreide topos van de vrouwelijke bescheidenheid en het krachtige beeld van de ‘ware vrouwelijkheid’ de tekst van het prospectus hebben ingegeven.
Dat een dergelijke beeldvorming zowel invloed had op de wijze waarop vrouwen zich in de literaire wereld manifesteerden, als door zelfgekozen literair-sociaal | |||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||
gedrag in stand werd gehouden, zal hierna worden geïllustreerd. Dat Virginie Loveling zich in brieven aan intimi, in ongepubliceerde stukken en ook in enkele publicaties niet altijd conformeerde aan die ‘vrouwelijke’ opstelling, hoop ik eveneens aan te tonen. Haar politieke romans en zelfbewuste spel met pseudoniemen zijn niet meteen zaken die in de negentiende eeuw met een ‘vrouwelijke’ strategie worden geassocieerd. | |||||||||||||||||||||||
2. ‘Zo werd uw lied een dààd - ook dàt vergeet men niet.’Ga naar eind8Met bovenstaande woorden brengt de schrijfster Fanny Delvaux, onder haar pseudoniem Siska van Daelen, in 1912 hulde aan haar voorgangster Loveling. Terwijl menig historische daad in huldeliederen is vereeuwigd, zo schrijft Delvaux, is precies het werk van Loveling de daad die haar in de annalen zal vereeuwigen. Op tal van momenten in haar leven moet Loveling hetzelfde hebben beoogd: voor haar geen felle stellingnames, geen openbare optredens of aansluiting bij een of andere groepering, maar een leven waarin ze zich verscholen hield achter haar literaire publicaties. Al vroeg in haar carrière lijkt Loveling te kiezen voor een ‘vrouwelijk’ geconnoteerd schrijverschap zonder actieve rol op het openbare forum. Illustratief voor het ‘vrouwelijke’ schrijverschap in de negentiende en vroege twintigste eeuw is de strategie van Ina Boudier-Bakker (1875-1966). In ‘Ver van de literatuur. Het schrijverschap van Ina Boudier-Bakker’ beschrijft Erica van Boven (1997) hoe de schrijfster zich niet in de eerste plaats opstelt als auteur, maar vooral, zoals de ‘feminine author’ van Showalter (1977), haar vrouw-zijn benadrukt. Ze presenteert zichzelf als ‘zachte, gevoelige, weinig bewuste, uiterst vrouwelijke auteur die schrijft vanuit moederlijke zorg en liefde’.Ga naar eind9 Boudier-Bakker kiest voor een teruggetrokken houding in het literaire veld, formuleert geen literaire opvattingen en lijkt het een eer te vinden dat ze die niet bezit. Ze schaart zich daardoor achter een burgerlijke vrouwenideologie waarin ‘de vrouw staat voor de statische gebieden, het van de buitenwereld afgeschermde privédomein en de onveranderlijke natuur’.Ga naar eind10 | |||||||||||||||||||||||
2.1. Bescheidenheid troefVirginie Loveling kan zich aanvankelijk niet verzoenen met een functie als literaire critica. Wanneer zich in april 1871 de mogelijkheid voordoet om in De Toekomst literaire kritiek te publiceren, gebruikt ze in haar repliek een conventionele representatie waarin vrouwen een vernauwd bewustzijnGa naar eind11 krijgen toegeschreven:Ga naar eind12 | |||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||
Ik geloof niet dat wij er toe geschikt zijn goede recensiën [sic] over nieuw verschenen werken te leveren. Mij dunkt dat het ons aan de nodige kalmte ontbreekt om een oprecht onpartijdig oordeel over eenig boek te vellen. Zoo als de meeste vrouwen zijn wij te uitsluitend in onze zienswijze en geneigd onbepaald af te keuren of goed te vinden. Wanneer De Cort enthousiast ingaat op haar alternatieve aanbod om iets over opvoeding of onderwijs te schrijven, hanteert ze nogmaals dezelfde topos:Ga naar eind13 Uw brief stelt ons een weinig in verlegenheid niet omdat Gij te veel vergt maar omdat Gij schijnt te vergeten hoe weinig wij geven kunnen. Als ik u sprak van iets te schrijven dat Gij misschien in Uwe Toekomst zoudt kunnen opnemen, dacht ik aan geen lang, moeilijk opstel maar veeleer nu en dan eens eene gedachte over opvoeding of onderwijs zoo kort mogelijk uit te drukken. Nu gij echter meer van ons te verwachten schijnt, moet ik U met spijt waarschuwen dat Gij U teleurgesteld zoudt kunnen vinden, niet, ik herhaal het U, omdat het ons aan goeden wil maar wel aan bekwaamheid ontbreekt. Die conventionele voorstelling heeft ook een weerslag op de wijze waarop ze haar bijdragen naar voren brengt. Loveling geeft haar literaire studies bijvoorbeeld uiterst discrete titels.Ga naar eind14 Uit de correspondentie met De Cort blijkt dat zij de titel na aandringen slechts gedeeltelijk wil veranderen: ‘De titel dien Gij opgeeft voldoet mij echter niet, daar mijn overzicht daartoe onvolmaakt is en ik zelfs niet eenmaal van den eigenlijken inhoud van het stuk spreek en enkel eenige strofen aanhaal.’Ga naar eind15 In de publicatie zelf motiveert ze haar keuze dan weer in professionelere termen en schrijft ze dat de Ledeganckstudie er baat bij zou hebben als er wat meer aandacht uitging naar minder gerecenseerde en geprezen stukken. De bezwaren die Loveling opwerpt tegen een functie als critica, blijken enkele jaren later, als ze alleen is gaan wonen en wat extra geld kan gebruiken, vrijwel geheel verdwenen. Aan het begin van de jaren 1880 lijkt ze zelfs een literaire kroniek te ambiëren. In een brief aan haar neef Paul Fredericq (1850-1920) betreurt ze het stilzwijgen van de redactie van La Flandre Libérale (1874-1974) in dat verband, en acht ze zich even bekwaam als de andere redacteurs om bij te dragen aan een kroniek: ‘Ik vind het nog al violent het monopolium te willen van al wat op de Nederlandsche letteren geschreven wordt en heb nooit vernomen dat daar brevets voor uitgedeeld worden.’Ga naar eind16 Ze stelt haar uiteindelijke weigering om op vaste basis kritieken te schrijven ook geheel anders voor dan haar vroegere visie op het beperkte bewustzijn van vrouwen liet uitschijnen:Ga naar eind17 De chronique littéraire neerlandaise staat mij minder aan, al die leelijke boeken eerst moeten lezen en dan bespreken zou mij veel tijd nemen, bovendien ik aanzie ze zoodanig van beneden staak, over het algemeen, dat ik niet zou weten, wat er over te zeggen. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||
Bij haar zoektocht naar een journalistieke bijverdienste blijken de ‘kosten’ van recensies uiteindelijk niet op te wegen tegen de baten. Kritisch werk vereist immers heel wat tijd en de vereiste persoonlijke toets is niet altijd even makkelijk aan te brengen.Ga naar eind18 De schrijfster is vooral geïnteresseerd in de lucratieve kant van de zaak en houdt geen rekening met het extra prestige dat literatuurbeschouwingen kunnen opleveren. Daarnaast werkt de reputatie van de collega's wat remmend en voelt ze een zekere druk om haar mening te verbloemen: ‘Ten Brink beoordelen durf ik niet, ingaarne [sic] zou ik zeggen wat ik niet meen en wellicht vond ik - in zijnen nieuwen roman, dien ik niet heb gelezen - niet alles te prijzen.’Ga naar eind19 | |||||||||||||||||||||||
2.2. Veilig verborgenLovelings wens om haar bijdragen niet te ondertekenen, is een tweede strategie waarmee ze zich een veeleer ‘vrouwelijk’ geacht schrijverschap aanmeet. Anoniem publiceren wordt natuurlijk ook bij mannelijke auteurs uit die periode aangetroffen, maar vooral de specifieke motivering van Loveling valt op. Ze formuleert haar eis op uiteenlopende wijzen. Aanvankelijk roept ze haar beperkte kennis in als argument. Een recensie van een pedagogische studie van Alfons de Cock (1850-1921) wenst ze niet te ondertekenen omdat ze zich op onbekend terrein begeeft.Ga naar eind20 Ze meldt:Ga naar eind21 Ik heb beproefd iets te schrijven over het werkje van den Heer De Cock, maar zulks is geenszins mijn vak, ik heb u vooraf gezeid dat ik mij niet geschikt daartoe voelde en indien gij het opneemt is het onder de voorwaarde het niet te onderteekenen. Ik heb het enkel gedaan om aan uw verzoek te voldoen. Na aandringen van De Cort schrijft ze dat ze haar naam liever niet vermeld wil zien, tenzij het zijn uitdrukkelijke wens is. Daarbij verduidelijkt ze haar eigen standpunt met een sterk gewijzigde motivering waarin ze niet haar onzekerheid, maar het belang van een onpartijdig oordeel benadrukt:Ga naar eind22 Vindt gij het niet zonderling en ongerijmd van het lezend publiek meer op den naam van den schrijver dan op het stuk zelf te letten? Waarom kan men iets niet goed of slecht of middelmatig vinden zonder te weten van wien het komt? Hoe dikwils [sic] gebeurt het niet dat iets behaagt omdat een schrijver van naam het geschreven heeft of omgekeerd. Hoewel de besprekingen en essays telkens ondertekend verschijnen, meldt ze dat het voor haar een aanmoediging zal zijn als hij haar bijdragen anoniem publiceert.Ga naar eind23 De Cort houdt geen rekening met haar verzoek en publiceert alle stukken voorzien van haar naam. Een twintigtal jaar later, bij de publicatie van het nieuwe tijdschrift | |||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||
Volkskunde, zal Loveling tegenover Alfons de Cock herhalen dat zij haar werk liever anoniem publiceert.Ga naar eind24 Opnieuw geldt het een genre waar ze aanvankelijk niet mee is vertrouwd. Als ze ten slotte met zijn wens om te ondertekenen instemt, vermeldt ze nogmaals dat ze haar bijdragen met tegenzin ondertekent.Ga naar eind25 | |||||||||||||||||||||||
2.3. Uit de schijnwerpersEen derde uiting van Lovelings veeleer ‘vrouwelijke’ literair-sociale opstelling, die met het vorige in verband staat, is haar uitdrukkelijke wens om niet als publiek auteur op de voorgrond te treden. Dat is evenmin een monopolie van vrouwen, maar werd, zoals hieronder blijkt, voor hen niet als vreemd ervaren. Loveling weigert aanvankelijk steevast om een portret van haar te laten publiceren.Ga naar eind26 Ze wil evenmin dat haar naam wordt vermeld in de catalogus van een tentoonstelling die begin 1883 in de Gentse Cercle des Beaux-Arts liep, waar haar borstbeeld zou worden tentoongesteld.Ga naar eind27 Op openbare aangelegenheden laat ze steeds het woord voeren door haar neef Fredericq, haar broer Karel Loveling (1825-1911) of haar neef Arthur Buysse (1864-1926). Op het banket georganiseerd door de loge Les Élèves de Thémis in 1881,Ga naar eind28 moet Fredericq mee als haar ‘cornac’: ‘ik zou den mond niet opendoen en ben zeer bevreesd, dat zulk een banket niet lukken zou’.Ga naar eind29 Haar neef stelt haar gerust:Ga naar eind30 Gij zoudt op de redevoeringen van het banket niet moeten antwoorden. Het is aangenomen, dat dames in dat geval niet spreken, en iemand gelasten om in hun naam te antwoorden. Onkel Karel of ik zouden het ter noods kunnen doen of iemand anders, dien Gij zoudt uitkiezen. Hoste bijvoorbeeld. Loveling wil na enige bedenkingen graag het maçonnieke feest bijwonen,Ga naar eind31 maar wil geen extra aandacht krijgen.Ga naar eind32 Ze bedankt Arthur Cornette (1852-1907) nadien persoonlijk voor de hulde: ‘Ik was ontroerd, dankbaar en tevens beschaamd over eene dergelijke onderscheiding.’Ga naar eind33 Hoewel ze meestal zelf de voorgelezen teksten schrijft,Ga naar eind34 laat ze het woord voeren door anderen: zowel op het huldebanket door het Willemsfonds in 1882, naar aanleiding van de nieuwe uitgave van In onze Vlaamsche Gewesten (1877),Ga naar eind35 als op het tweede banket van de Antwerpse loge naar aanleiding van Sophie (1885),Ga naar eind36 als op de grote huldebetuiging in 1912.Ga naar eind37 Loveling woont regelmatig conferenties en congressen bij, maar geeft er nooit zelf een lezing. Op vragen tot voordrachten reageert ze steeds afwijzend: ‘Al die oogen op mij te zien! 'k Zou het besterven...!’Ga naar eind38 Later in haar leven, gevraagd naar een verslag van een bijeenkomst, mogelijk de plechtige jaarvergadering van de Koninklijke Vlaamsche Academie op 26 juni 1910, antwoordt ze haar neef: ‘Ik ben er niet geweest. Ik denk er zelfs niet aan om gevolg te geven aan de uitnoodigingen voor officieele bijeenkomsten.’Ga naar eind39 | |||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||
Voor haar huldiging in 1912 maakt ze echter een uitzondering, zij het met enige tegenzin en met een specifiek motief:Ga naar eind40 Na mijn prijsGa naar eind41 en weder na mijn décoratieGa naar eind42 werd mij voorgesteld een betooging in te richten. Ik dankte beslist. Verleden jaar werd ik nog tweemaal lastig gevallen voor een kunstavond in 't ‘Muziekaal Onderricht’ of zoo iets. Ik dankte opnieuw, wel besloten om nooit in iets dergelijks toe te geven. Maar nu zag ik in, dat de feestviering ter eere van Cyriel [Buysse] hem en zijn werk heeft doen waardeeren en zijn boeken doen lezen. Van een anderen kant, ondervindend, dat er in de letterkundige wereld een soort van zwijgende - misschien onbewuste - overeenkomst bestond om mijn werk, sedert jaren, te negeeren of met een minachtende vermelding er van te gewagen, nam ik in princiep dit nieuw aanbod van vereering aan. Als haar reputatie er mogelijk baat bij heeft, laat Loveling haar terughoudendheid varen. Dat gebeurt ook als ze invloed probeert uit te oefenen op het karikaturale beeld dat van haar wordt gecreëerd. Het gerucht dat zij in Nevele een stil en teruggetrokken leven leidde, zonder contact met intellectuele kringen, zal ze tot driemaal toe met klem weerleggen.Ga naar eind43 Toch houdt ze zich op de achtergrond als een interventie van haar kant niet strikt noodzakelijk is. Een dergelijke houding komt niet alleen bij vrouwen voor, maar werd door veel negentiende-eeuwse schrijfsters verkozen. Het werd door de toenmalige critici niet in vraag gesteld omdat het aansloot bij een beeld dat van vrouwelijke auteurs in omloop was en hun schrijverschap mogelijk acceptabeler maakte. Hoewel Loveling met heel wat intellectuelen op goede voet stond en een uitgebreide correspondentie onderhield, beschrijft de criticus Max Rooses (1839-1914) haar en Rosalie als ‘twee zusters, bij hare oude moeder, wonende op een dorp, zonder eenig letterkundig verkeer, zonder iemand in hare dagelijksche omgeving, die haar verstaat, radicaal vrijzinnig in eene streek, waar elk van des pastors woorden voor een orakel geldt’.Ga naar eind44 Hoewel ze vaak uithuizig was om haar contacten te verzorgen, conferenties bij te wonen of lange reizen te ondernemen, portretteert Jules Persyn (1868-1933) haar in het huldenummer van Ons Volk Ontwaakt (28 april 1912) als een schrijfster die in tegenstelling tot Conscience (1812-1883) en Snieders (1812-1888) ‘stil en eenzaam [leefde], beschikkend over al haar dagen en al haar uren om zachtjes en geleidelijk aan, zonder uiterlijke stoornis, maar in vruchtbaren innerlijke strijd, te groeien tot het beste en het hoogste dat ze, onder hare bijzondere levensomstandigheden, bereiken kon’.Ga naar eind45 Lovelings aanvankelijke schroom, haar visie op het oordeelsvermogen van vrouwen, haar vraag om anoniem te publiceren, de bescheiden titels van enkele recensies en haar wens om zich niet in de schijnwerpers te begeven, wijzen op een conformisme aan het negentiende-eeuwse ‘vrouwelijke’ schrijverschap. Toch zien we tegelijk dat zij in enkele brieven geen gewag meer maakt van enige onbekwaamheid en zich in de recensies zelf ook anders profileert. In wat volgt, zal blijken dat | |||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||
Lovelings literair-sociale gedrag nog meer parallellen vertoont met een veeleer ‘mannelijk’ geconnoteerd schrijverschap. | |||||||||||||||||||||||
3. ‘Hij leerde zijn volk lezen. Zij leerde haar volk denken.’Die zinnen plaatsten de leerlingen van de Lokerse Staats-Middelbare Meisjesschool volgens het vrijzinnige blad De Lokeraar onder de portretten van Conscience en Loveling naar aanleiding van Lovelings huldiging in 1912. Naast een ‘vrouwelijk’ imago krijgt Loveling ook een ‘mannelijk’ genoemde, cerebrale en vrijzinnige identiteit aangemeten. Loveling onderneemt zelf ook een aantal stappen waarmee zij dat beeld stuurt en zich zo veeleer een ‘mannelijk’ literair-sociaal gedrag aanmeet. Als voorbeeld van een ‘mannelijk’ schrijverschap geldt de strategie van Anna Geertruida Bosboom-Toussaint, zoals beschreven door M.A. Schenkeveld-Van der Dussen (1996). Bosboom-Toussaint toont geen bijzondere belangstelling voor haar voorgangsters en kiest resoluut voor het ‘mannelijke’ genre van de historische roman. Over vrouwelijke auteurs is ze ambivalent. De Neufville noemt ze ‘walgelijk zoet’, Wolff en Deken zijn volgens haar ‘wel wat sterk met mannelijke kwaliteiten bedeeld om beminnelijk te zijn’, en het werk van Hasebroek spreekt haar aan door het ‘innig roerende, echt vrouwelijke gevoel’, maar lijkt al bij al wat ‘overspannen dweepend’ en wat ‘te veel Roman’.Ga naar eind46 Ook Loveling laat de topos van de vrouwelijke bescheidenheid op specifieke momenten varen, sluit zich niet aan bij haar voorgangsters, presenteert zich niet als een specifiek vrouwelijk auteur en kiest voor genres zonder ‘vrouwelijke’ connotaties. Elk van de aspecten van de bovenstaande ‘vrouwelijke’ rol, vindt dan ook zijn pendant in een meer ‘mannelijke’ opstelling. | |||||||||||||||||||||||
3.1. Grenzen aan de bescheidenheidIn besloten kring laat Loveling haar terughoudendheid varen om met enige nadruk te poneren waartoe zij en haar zus in staat zijn. De zussen hebben al vroeg een eigengereide visie op poëzie en een besef van hun eigen kunnen.Ga naar eind47 De bundel van Frans Rens (1805-1874) vinden ze niet veel soeps en noemen ze spottend Woorden, klank en spelling en bij de vertaling van Bürgers Lenore door een verwante - volgens Schmook hun halfzus Sophie MacLeod-Fredericq (1819-1895) - hebben ze ‘moeite om, helemaal guitig, lippenbijtend, niet in een schamperlach uit te barsten’.Ga naar eind48 Virginie schrijft daarover in haar postuum gepubliceerde herinneringen: | |||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||
Ik herinner mij, hoe zelfbewust en zelfingenomen zij [Sophie Fredericq] eens haar manuscript te voorschijn haalde en het aan Rosalie en mij voorlas. Wij waren weliswaar nog kinderen, kenden niets van metriek, tenminste niet de technische benamingen van de onderscheiden verzensoorten, maar hadden reeds veel gelezen, en voelden bij intuïtie wat met rijm of maat of klemtoon niet in orde was. Van bij de eerste regels reeds keken wij elkaar, met opgetrokken oogschelen, veelbeduidend en verwonderd aan...Ga naar eind49 Hoewel ze opnieuw het onbewuste en intuïtieve aspect van hun inzicht benadrukt en eraan toevoegt dat ze beiden te schuchter waren om hun ongunstige mening te laten kennen, presenteert ze zichzelf en haar zus niet als onbekwaam of beperkt in visie. Ook in hun vroege satirische schetsen, die evenmin voor publicatie waren bestemd, stellen de zussen zich zelfzeker en scherpzinnig op, zelfs tegenover gevestigde namen als Karel Lodewijk Ledeganck (1805-1847), Frans Rens en J.F.J. Heremans (1825-1884).Ga naar eind50 In Onze Rensen worden ook heel wat vrouwelijke letterkundigen opgevoerd, die net als de mannelijke literatoren in hun hemd worden gezet. Mevrouw Courtmans (1811-1890), Maria d'Huyghelaere (1813-1887) en mevrouw Van Ackere (1804-1884) duiken geregeld in de karikaturen op. Het is geen bitsige afrekening met hun voorgangsters, maar het wijst op de afstand die de jonge meisjes ten opzichte van de oudere generatie zouden innemen. Bescheidenheid is evenmin te vinden in een brief aan De Cort, waarin Virginie Loveling zich behoorlijk assertief toont als ze schrijft:Ga naar eind51 Het kan in de poëzy zeer schoon zijn als de gedachten wat verbloemd of niet duidelijk uitgedrukt zijn maar in den omgang of briefwisseling met vrienden kan ik het niet goedkeuren; denkt Gij niet met mij dat het veel beter is alles rechtuit te zeggen dan eene verborgen meening onder onze woorden te doen schuilen? Ik doe dat laatste nooit en hoop dat Gij zulks van mij niet meer denken zult. Ze weet ook goed waartoe ze in staat is bij haar pogingen om aan het begin van de jaren tachtig een journalistieke bijverdienste te bemachtigen, en laat het niet na om tegenover haar neef haar ‘specialiteiten’ in de verf te zetten.Ga naar eind52 Over de handelswijze van de redactie van La Flandre Libérale, die haar geen auteursexemplaren toestuurt maar haar wel een abonnement aansmeert, is ze niet te spreken: ‘Dat ik de broek aanheb ziet gij, en ik schrijf u om het u te toonen, het spijt mij, dat zij het niet weten. [...] Ik zie niet waarom ik beleefd zou moeten zijn tegen zulke botterikken.’Ga naar eind53 Haar protest, noch dat van Fredericq krijgt enig gevolg. Ze ervaart het als een belemmering van haar engagement. Als Loveling enige maanden later een exemplaar met een artikel van haar hand naar haar vriendinnen Warburg en Bergmann wil sturen, wordt dat door de nalatigheid van de redactie opnieuw verhinderd. Ze besluit in een brief aan haar neef:Ga naar eind54 | |||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||
Uw vader heeft mij en Tante Rosalie nog beschuldigd, dat wij ons met geene sociale of politieke kwestiën bezig hielden, thans moet hij overtuigd zijn, dat zulks mij door de mannen der liberale partij zelve onmogelijk gemaakt wordt. Ik ben boos op mij zelve hun dit laatste artikel gegeven te hebben, hunne voorgaande handelswijze had mij er moeten van afhouden, maar ik wilde geene rancune hebben, en had zelf reeds een ander artikel in het hoofd, dat ik mij thans wel zal wachten op te schrijven. Nooit heb ik bij de vulgaire flaminganten zulke onbeschoftheid ontmoet. Loveling stuurt daadwerkelijk enkele jaren geen artikels meer in, maar houdt zich ondertussen wel in stilte met politieke en sociale kwesties bezig. Hoewel politiek bij uitstek als een mannelijk domein geldt, is dat het domein waarop Loveling, eerst verhuld en later onder eigen naam, hoge ogen gooit. Na een reeks sarcastische en antiklerikale artikelen in La Flandre Libérale publiceert ze telkens een politieke roman. Met In onze Vlaamsche gewesten. Politieke schetsen, die ze aanvankelijk onder de schuilnaam W.G.E. Walter publiceert, en met de tweede roman Sophie neemt ze onomwonden stelling in het ideologische debat. Loveling kiest voor een uitgesproken ‘mannelijk’ genre en zet zich af tegen de moraliserende, didactische en populaire verhaalkunst van Conscience of Courtmans-Berchmans. De schrijfster maakt, zeker wanneer ze een gevestigde waarde is, geregeld kenbaar dat ze tot weinig aanpassingen of correcties bereid is.Ga naar eind55 Aanvankelijk reageert ze niet rechtuit op aangebrachte correcties en houdt ze haar eigenzinnige visie binnen de eigen gelederen. Bij de eerste publicaties van haar poëzie in Frans Rens' Nederduitsch Letterkundig Jaarboekje laat ze hem ‘achter de rug’ verstaan dat het haar grieft om haar werk, waaraan met veel geduld was gewerkt, met ‘een dwaze wijziging te zien verschijnen’:Ga naar eind56 Die ellendige pennestrepen, zonder oordeel of bedenking aangebracht! Alsof wij daarenboven vertrouwen stelden in zijn kunstsmaak! Wel is waar, beperkte alles zich tot het veranderen van een enkel woord soms, doch wij waren jaloersch van ons werk, vreemde inmenging werd niet geduld en wij zouden aan zijn keur-verzameling niet meer hebben medegedaan had hij [- ook achterrug -] de belofte niet afgelegd in het vervolg den vorm van onze gedichtjes onbepaald te eerbiedigen. In het vervolg van haar carrière zal ze erop staan om zelf de proeven te corrigeren.Ga naar eind57 Bij de herdruk van In onze Vlaamsche Gewesten is Loveling aanvankelijk niet geneigd om wijzigingen aan te brengen in haar tekst.Ga naar eind58 Toch dankt ze August Gondry (1841-1891) om zijn verbetering van de proeven en houdt ze zich aanbevolen voor andere opmerkingen.Ga naar eind59 Ze motiveert haar wens niet door zich als een leerlinge tegenover haar leermeester te presenteren, maar wel als een auteur tegenover haar lezers.Ga naar eind60 Ook tijdens haar medewerking aan Volkskunde staat ze De Cock toe om haar teksten naar zijn goeddunken te verbeteren, aangezien hij op dat vlak beter is onderlegd, op voorwaarde dat ze telkens de proeven ontvangt.Ga naar eind61 | |||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||
Loveling houdt van gefundeerde kritiek, maar verdedigt telkens haar keuzes. Wanneer haar neef Paul Fredericq commentaar geeft bij Het hoofd van 't Huis (1883) is ze blij om zijn eerlijkheid en stelt ze dat zijn opmerkingen haar nooit zullen kwetsen, maar benadrukt ze dat het laatste hoofdstuk stroef moet zijn om haar opvatting te illustreren.Ga naar eind62 Wat Sophie betreft, zal Loveling - opnieuw om haar reputatie te beschermen - in een open brief, die in drie kranten wordt gepubliceerd, op de voorgrond treden en benadrukken dat zij niets van haar woorden wil wijzigen of terugnemen.Ga naar eind63 Ten opzichte van haar neef Cyriel Buysse (1859-1939) neemt ze zelfs de rol van deskundige op. Buysse schrijft over het begin van zijn carrière: ‘Mijn tante Virginie Loveling meende dat er wel iets in mij stak, en moedigde mij aan. Dat was het begin van wat nog niet geëindigd is.’Ga naar eind64 Loveling stelt zich enigszins als mentor op en introduceert zijn debuut ‘Het erfdeel van Onkel Baptiste’ in 1885 in Het Volksbelang.Ga naar eind65 Ze helpt in 1886 ook bij de publicatie van de novelle ‘Broeder en zuster’ in het Nederlandsch MuseumGa naar eind66 en raadt hem aan om de herinneringen van een familielid tot een verhaal te verwerken.Ga naar eind67 Vooral in ongepubliceerde stukken en in brieven laat Loveling haar bescheidenheid varen en toont ze dat ze niet zo vooringenomen of bedeesd is als haar eerdere uitspraken lieten uitschijnen. Ze zet zich af tegen haar voorgangers, weet waartoe ze in staat is, zet haar specialiteiten in de verf en geeft aan dat ze tot weinig aanpassingen bereid is. Ze kruipt niet in de rol van leerlinge, maar stelt zich op als auteur en zelfs als mentor. Als haar goede naam op het spel staat, laat ze ook haar eigengereide visie blijken in een open brief. | |||||||||||||||||||||||
3.2. Het pseudoniem als spelAls Loveling haar bijtende reacties op het ultramontaanse blad Le Bien Public naar La Flandre Libérale stuurt, is het voor de schrijfster, die dan nog in het streng katholieke Nevele woont, van groot belang om onbekend te blijven. Ze kiest ervoor om haar bijdragen anoniem te plaatsen of met W. of W.W. te ondertekenen. Ook haar debuutroman In onze Vlaamsche gewesten laat ze met het mannelijk geconnoteerde pseudoniem W.G.E. Walter verschijnen. Volgens Vanacker doet ze dat onder meer om de stelling van haar werk kracht bij te zetten: ‘het was in Vlaanderen gevaarlijk zich tegen de geestelijkheid te keren’.Ga naar eind68 Pas na haar beslissing begin 1880 om van Nevele naar het liberalere Gent te verhuizen, denkt Loveling eraan om haar naam bekend te maken.Ga naar eind69 Wanneer er in die periode sprake is van een Franse vertaling van In onze Vlaamsche gewesten schrijft ze aan Paul Fredericq: ‘Ik heb ook aan Albert [Fredericq] geschreven, dat, nu ik volkomen onafhankelijk van de geestelijken ben, ik wellicht mijnen naam op de vertaling zou laten zetten. Wat zoudt gij mij raden?’Ga naar eind70 Even later deelt Fredericq de ware identiteit van W.G.E. Walter mee in een recensie van haar Drie Novellen | |||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||
(1879).Ga naar eind71 Loveling stelt expliciet dat ze daartegen geen bezwaar heeft.Ga naar eind72 De mededeling van Fredericq blijft evenwel onopgemerkt in de literaire wereld.Ga naar eind73 In een brief uit augustus 1880 meldt Loveling dat ze het werk heeft ingestuurd voor de Vijfjaarlijkse Prijs voor Nederlandse Letterkunde en dat haar auteurschap nu wel zal uitkomen en ‘inslaan zonder eenigen twijfel’.Ga naar eind74 Loveling kiest niet zozeer voor een mannelijk pseudoniem om het dilemma tussen haar auteurschap en haar vrouwelijkheid te ontlopen of een objectieve behandeling van critici te krijgen,Ga naar eind75 maar uit angst voor politieke gevolgen of reacties in haar devote omgeving. Als haar auteurschap uiteindelijk bekend raakt, duiken in literaire kringen dan ook geen reacties op waarin zij wordt verweten aan haar ‘vrouwelijkheid’ te verzaken door haar politieke stellingname. Door de verzuiling was haast iedere auteur overigens verplicht om de verwantschap met een bepaalde ideologische familie als uitgangspunt voor zijn of haar openbaar optreden te nemen.Ga naar eind76 Toch blijft haar keuze voor een mannelijk pseudoniem vrij uniek in het negentiende-eeuwse Vlaanderen.Ga naar eind77 Zoals Erica van Boven aantoont, hanteren negentiende-eeuwse schrijfsters meestal een pseudoniem of benaming waarmee ze hun vrouw-zijn niet verbergen maar juist benadrukken.Ga naar eind78 Van Boven vindt maar weinig schrijfsters bij wie de pseudoniemkeuze niet ingegeven lijkt door bescheidenheid, schaamte, verlegenheid of angst. Alleen Mina Krüseman (1839-1922) en Louise Stratenus (1852-1908) neigen veeleer naar een zekere ijdelheid en zelfvergroting die haaks staat op de gebruikelijke ‘vrouwelijke’ literaire opstelling.Ga naar eind79 De meeste schrijfsters presenteren zich expliciet als echtgenote of weduwe en suggereren ‘dat ze als keurig getrouwde mevrouwen er niet op uit waren de aan vrouwen gestelde grenzen te doorbreken, de traditionele taak en bestemming van vrouwen aan te vechten’.Ga naar eind80 Andere vrouwen vermelden niet de naam van hun echtgenoot, maar kiezen voor een neutraal maar duidelijk vrouwelijk pseudoniem.Ga naar eind81 Ten slotte publiceren sommige vrouwen ook onder een prenoniem,Ga naar eind82 of gebruiken ze hun initialen. Ze proberen hierdoor zo min mogelijk op te vallen en tonen weinig letterkundige pretenties. Loveling houdt het bovendien niet bij dat ene mannelijke pseudoniem. Hoewel ze het merendeel van haar werk onder haar eigen naam publiceert, hanteert ze voor enkele volkskundige bijdragen het neutrale ‘A.P. Samien’ en geeft ze onder het pseudoniem ‘Louis Bonheyden’ samen met Cyriel Buysse de roman Levensleer (1912) uit. Een dergelijk spel met maskerades en dubbelgangers komt bijzonder weinig voor bij vrouwelijke auteurs.Ga naar eind83 Hoewel het pseudoniemgebruik van Loveling niet per definitie op zelfvergroting of artistieke geldingsdrang wijst,Ga naar eind84 geeft ze hiermee toch blijk van een zelfbewuste visie op haar schrijverschap. Uniek is bovendien dat Loveling rond het pseudoniem W.G.E. Walter een mystificatie creëert, wat eveneens een zeker schrijversego veronderstelt.Ga naar eind85 Loveling stuurt zelf naar de redactie van het Biographisch Woordenboek der Noord- en Zuid-Nederlandsche Letterkunde (1878) een levensbeschrijving van de heer Walter:Ga naar eind86 | |||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||
WALTER (Willebrordus Gerulfus Edmundus), geboren te Brugge 13 Januari 1851, werd eerst opgeleid in het college van Sinte Barbara, daarna leerling in het kleine Seminarie te Roeselare. In 1871 zeide hij der [sic] theologische studiën vaarwel en vestigde zich als handelaar te Gent, waar hij mede-eigenaar is eener fabriek van chemische meststoffen. Hij schreef: In onze Vlaamsche Gewesten. Politieke Schetsen. Gent 1877. Wanneer Paul Fredericq, na de ontvangst van de laatste aflevering van het woordenboek, zijn tante geamuseerd vraagt of die ‘farce’ van haar of Heremans is,Ga naar eind87 antwoordt Loveling:Ga naar eind88 Van mij. Doch ik had mij met de hoop niet gevleid, dat het tot stand zou gekomen zijn. [...] Het is iets bijzonders! Zelfs groote triepen [fouten] voor zijne studiegenooten van het K.[lein] S[eminarie]. Zulke défecties worden nooit bekend en zorgvuldig verborgen. Was dat niet goed uitgedacht? | |||||||||||||||||||||||
3.3. Literatuur vóór allesLoveling hield haar leven en werk strikt gescheiden.Ga naar eind89 Haar wens om niet als publiek auteur op de voorgrond te treden, zo min mogelijk portretten te laten circuleren en geen lezingen te geven, zijn symptomen van die houding. Toch wijst haar uitdrukkelijke eis om niet in de spotlights te staan niet alleen op schroom en bescheidenheid, maar kan het ook als een teken van haar professionalisering worden gezien. Door de beelden van haar levensloop, als vrouw, niet met haar literaire carrière, als auteur, te laten samenvloeien, kon zij haar werk voor zich laten spreken en haar auteurschap het volle gewicht geven. Behalve de open brief en de genoemde pogingen om het karikaturale beeld van haar als ‘buitenjuffer zonder geestesontwikkeling’ bij te stellen, heeft Loveling weinig moeite gedaan om haar professionaliteit gestalte te geven door actief in te grijpen in de beeldvorming. Integendeel: al vroeg in haar carrière meldt ze aan Maurits Hendrik van Lee (1832-?): ‘Het zou mij waarlijk moeilijk zijn u bijzondere gebeurtenissen uit mijn leven te melden. Ik ken er geene. Overigens moet ik u bekennen, dat ik tegen alle biografiën [sic] van levende personen ben en liefst volkomen daaruit gelaten blijf.’Ga naar eind90 In plaats van haar grote intellectuele bagage te benadrukken en daardoor haar aanspraak op symbolisch kapitaal te vergroten, kiest Loveling ervoor om haar werk centraal te stellen.
Het motief zal haar hele leven aanwezig blijven. Nadat Paul Fredericq eind 1882 een vraag om biografische informatie heeft gekregen,Ga naar eind91 laat ze hem weten: ‘ik heb altijd eenen grooten tegenzin gehad in biografiën [sic] van nog levende personen. Daarom hoe minder gij M. Heuvelmans helpt, hoe liever ik het zal hebben.’Ga naar eind92 Ze is niet te spreken over de zeer welwillende maar onnauwkeurige ‘besembindersbio- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||
graphie’, die Flor Heuvelmans (1858-1931) uiteindelijk schreef,Ga naar eind93 en vreest dat de biografie in de bloemlezing Nos poètes flamands zal worden gepubliceerd:Ga naar eind94 Uwe kaart alarmeert mij: eene biografie à sensation! Gij kunt denken, hoe dit mij mishaagt. Ik geloof, dat ik niet mijn portret aan D.[e] S.[eyn] zal geven, zooals ik het had beloofd. Ik vind het schandelijk aldus iemand in zijn gepriveerd leven te achtervolgen en te dwingen confidencies te schrijven of anders in tripen [met fouten] voor de oogen van het publiek te brengen. Is daar niet tegen te komen? Indien gij kunt, tracht dat S.[techer] weigert daaraan mee te doen. Pas in 1895 geeft Loveling toe aan de herhaalde verzoeken die ze op dat vlak krijgt. Op vraag van A.W. Stellwagen (1844-1918) schrijft ze haar mémoires, waaruit hij informatie mag putten voor zijn Mannen en vrouwen van beteekenis in onze dagen (1896).Ga naar eind95 Behalve aan Stellwagen en Maurits Basse (1868-1944) weigert ze elk verzoek om biografische informatie. In 1908 meldt ze aan uitgever Smeding (1866-1941) dat ze in zijn ‘Letterkundig Overzicht’ alleen haar werk en niet haar leven vernoemd wil zien,Ga naar eind96 en ook in 1912 drukt ze De Cneudt op het hart dat hij in zijn geplande lofrede haar persoon er volledig buiten moet laten.Ga naar eind97 Andere aspecten van Lovelings schrijverschap sluiten bij de scheiding tussen het professionele en persoonlijke leven aan. Loveling gebruikt in haar correspondentie vrijwel altijd het generieke ‘schrijver’ of ‘auteur’ en dringt daardoor, afgezien van haar vroege uitspraken aan De Cort, haar vrouw-zijn naar de achtergrond. Ze vraagt aan Leopold om haar de recensies van haar Drie Novellen (1879) te signaleren, want ‘zonder vriendenhulp loop ik gevaar hier in het Zuiden nooit iets over het boek te vernemen, wat toch voor eenen schrijver niet aangenaam is’ (mijn cursivering, lv).Ga naar eind98 Over haar bijdragen aan Volkskunde vraagt ze aan De Cock: ‘Weet gij er iets van doe mij dan het genoegen het mij eens te schrijven. Een auteur heeft immers bestendig aanmoediging noodig’ (mijn cursivering, lv).Ga naar eind99 Aan haar vriend-burgemeester Jan van Rijswijck (1853-1906) laat ze weten: ‘Een schrijver heeft belangstelling nodig om tot werkzaamheid aangezet te worden en waardering vinden bij een man als gij is opwekkend’ (mijn cursivering, lv).Ga naar eind100 De scheiding tussen leven en literatuur moet in het geval van Loveling niet enkel als een terugtrekking in de private sfeer worden gezien. Het wijst evenzeer op het grote belang dat zij hecht aan het literaire werk en toont dat ze terugdeinst voor een al te biografische invulling van haar schrijverschap. | |||||||||||||||||||||||
4. ConclusieLoveling heeft in de ogen van de buitenwereld steeds haar ‘vrouwelijkheid’ bewaard. Zowel in haar gesprekken met De Cort, waarin ze de topos van de bescheidenheid inzet, als bij haar openbare optredens, waar ze zelf niet het woord neemt, als bij haar vraag naar anonimiteit uit een gevoel van onzekerheid, houdt ze zich | |||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||
aan de regels van het fatsoen. Ze gaat aanvankelijk mee in het dominante vertoog over het vrouwelijke bewustzijn, stelt zich discreet en teruggetrokken op en eist geen centrale plaats op in het literaire veld. Ze weet daardoor een verregaande masculinisatie in de beeldvorming te vermijden en wint daarmee de goedkeuring van de literaire goegemeente. Pas als haar reputatie werkelijk op het spel staat, grijpt ze in en treedt ze op de voorgrond. Verder laat ze tegelijk, voornamelijk in intieme kring, haar bescheiden houding varen en neemt ze zelfs de rol van mentor op. In haar brieven en ongepubliceerde bijdragen presenteert ze zich niet als een specifiek vrouwelijk auteur en maakt ze haar visie zonder enige schroom kenbaar. Loveling beseft wat ze kan, geeft aan wat ze wil en stelt zich nooit als leerlinge op maar als deskundige. Ze begint met haar zus al op jonge leeftijd te publiceren en kiest later met haar politieke romans voor een uitgesproken ‘mannelijk’ genre. Daarnaast gaat ze door haar eigenzinnige pseudoniemgebruik niet mee in de gangbare traditie van zelfverkleining en schuift ze vooral haar werk en niet haar eigen leven op de voorgrond. Daarbij zijn externe omstandigheden soms als oorzaak aan te wijzen voor de evolutie in haar sociaal-literaire gedrag. Hoewel ze aanvankelijk een rol als literaire critica stellig afwijst, lijkt ze later door een zekere financiële druk wel bereid om een kroniek te verzorgen en geeft ze ook aan dat ze zich daar zeker toe in staat voelt. Wanneer ze eerst niet geneigd lijkt om haar roman onder eigen naam uit te brengen uit schrik voor de clerus, zorgt haar verhuizing naar Gent ervoor dat ze haar naam niet langer verborgen houdt. Haar wens om geen portretten of biografieën te verspreiden, niet op de voorgrond te treden en het woord niet te nemen, verdwijnt ten slotte op de achtergrond als haar goede naam in het gedrang komt. Ze stemt in met een huldiging, wijst critici terecht die haar voorstellen als een naïeve ‘buitenjuffer’ en publiceert een open brief waarin ze haar standpunten verdedigt. Het was haar ontwerp en uitbouw van een zinvol leven, waaraan noch het etiket ‘vrouwelijk’ noch het etiket ‘mannelijk’ recht doen, en waar zelfs ‘androgyn’ de invulling van haar schrijverschap niet dekt. | |||||||||||||||||||||||
Bibliografie I: Secundaire literatuur
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||
Bibliografie II: Bronnen
|
|