Nederlandse Letterkunde. Jaargang 12
(2007)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 217]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Vormen van samenwerking tussen kritiek en uitgeverij (1)
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| ||||||||||||||||||||||||||||
als dat nodig was instructies, deelde cadeaus uit, nam stukken die hij kon gebruiken op in zijn reclameblad en maakte van een drietal recensies van Carel Scharten een speciale brochure, die hij gratis liet verspreiden.Ga naar eind4 Anders dan Pauwels beperk ik me niet tot een enkele casus. Het doel is een aanzet te geven tot een geschiedenis van de verhouding tussen kritiek en uitgeverij in de twintigste eeuw. De nadruk ligt daarbij op Nederland, maar ook Vlaanderen komt aan bod. Omdat er in de afgelopen eeuw veel veranderde, is het betoog in twee delen gesplitst: een over de eerste en een over de tweede eeuwhelft. Dat bleek in de praktijk de beste manier om de stof zo overzichtelijk mogelijk aan te bieden. Incidenteel zullen er uitstapjes worden gemaakt naar andere kunsten. In de conclusie wordt de situatie in het Nederlandse taalgebied vergeleken met die in de omringende landen. | ||||||||||||||||||||||||||||
De uitgever als recensentOnderzoek naar de relatie tussen kritiek en uitgeverij lijkt het beste te kunnen beginnen bij LiteRom. Als we daar onder ‘recensent’ zoeken, komen we verschillende uitgevers tegen. We moeten dan wel iets meer doen dan alleen voor- en achternaam intypen, want dat levert niet altijd resultaat op: het is beter het hele alfabet langs te gaan. Beperken we ons tot de eerste helft van de twintigste eeuw dan vinden we op die manier de volgende namen: J.L.C. Boucher, G.F. Callenbach, C.A.J. van Dishoeck, Gerard van Eckeren, Allert de Lange, H.P. Leopold, C.A. Mees, Mea Mees-Verwey respectievelijk Mea Nijland-Verwey, A.A.M. Stols, L.J. Veen en W. Versluys. Het gaat meestal om een of twee recensies, maar er zijn ook uitgevers die met meer dan tien artikelen vertegenwoordigd zijn. Enige argwaan ten aanzien van de betrouwbaarheid van LiteRom ontstaat wanneer we kennis nemen van de bespreking die Boucher wijdde aan De zomerreis (van Arthur van Schendel), want die is, hoewel het gaat om een eigen uitgave, weinig positief. De argwaan neemt toe wanneer we ons realiseren dat de eerste directeur van H.P. Leopold's Uitgevers-Maatschappij niet H.P. heette maar R.I. Als we vervolgens alle recensies uit het corpus nalopen die in de Nieuwe Rotterdamsche Courant zijn verschenen, blijken ze of onvindbaar of verkeerd te zijn toegeschreven. In het laatste geval is het stuk vaak ongesigneerd en heeft men de uitgever ten onrechte aangezien voor de schrijver ervan, zoals in het geval van H.P. Leopold. Wie zich vervolgens tot de secundaire literatuur wendt, wacht opnieuw een teleurstelling, want de enige studie waarin melding wordt gemaakt van de combinatie uitgever/criticus blijkt eveneens ondeugdelijk. Ik heb het over Van Dijks ‘documentatieverzameling’, meer in het bijzonder over de lijst ‘Publikaties van A.A.M. Stols’. Die lijst bevat verschillende recensies, zowel op het gebied van de literatuur als dat van de beeldende kunst. Wat de eerste categorie betreft wordt in | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| ||||||||||||||||||||||||||||
een korte toelichting gezegd dat alleen die artikelen zijn opgenomen die van ‘enig belang’ werden geacht’.Ga naar eind5 Dat blijken twee recensies te zijn, beide handelend over eigen uitgaven, respectievelijk Zanduur van de dood (van Aafjes) en Gevecht met de muze (eveneens van Aafjes), waarvan alleen de eerste op LiteRom staat. Beide zijn niet van Stols en datzelfde geldt voor de andere literaire recensies die op LiteRom zijn te vinden.Ga naar eind6 De stukken over beeldende kunst zijn wel van hem. Ze handelen een paar keer over tentoonstellingen die hijzelf georganiseerd had, maar aan dat gegeven wordt in de literatuur over Stols weinig aandacht besteed.Ga naar eind7 Gelukkig blijkt uit andere bronnen dat het wel degelijk de moeite waard is om na te gaan of er daadwerkelijk recenserende uitgevers waren. Een voorbeeld biedt Maurits J. Vles. Hij was in de jaren dertig directeur van de Nederlandsche Keurboekerij en gaf uit dien hoofde onder meer Herman de Man en Johan de Meester uit. Daarnaast was hij zelf als romancier actief - zowel onder zijn eigen naam als onder pseudoniem - en schreef hij kritieken.Ga naar eind8 Dat laatste deed hij voor het Utrechts Dagblad onder het pseudoniem Frank Lameris. Ook trad hij een paar keer op als gastspreker in het literair programma van de AVRO. In die laatste hoedanigheid besprak hij geen boeken die hij zelf had uitgegeven. Om te weten te komen of datzelfde geldt voor zijn bijdragen aan de krant zouden we oude leggers moeten raadplegen, want op LiteRom zijn ze niet te vinden. Dat herinnert ons eraan dat LiteRom weliswaar het grootste elektronische bestand aan recensies biedt, maar toch verre van volledig is. Ze bevat bovendien bijna uitsluitend artikelen uit dag- en weekbladen, terwijl in de eerste helft van de twintigste eeuw (of in ieder geval in de eerste decennia daarvan) tijdschriften nog het belangrijkste medium vormden voor literaire kritiek. Zelfs een krant als de NRC - die in Nederland op kritisch gebied een leidende rol speelde - besteedde in het begin van de eeuw nog weinig aandacht aan nieuw verschenen boeken. Dat veranderde in 1921, toen er een ‘Letterkundig weekblad’ kwam, dat als ‘Bijblad’ werd verspreid en zich laat vergelijken met latere katernen als ‘CSBoeken’ of ‘Cicero’.Ga naar eind9 Andere kranten konden zich een dergelijke luxe niet permitteren en beschikten op zijn hoogst over een literaire kroniek. Tijdschriftonderzoek is een moeizame aangelegenheid, maar wie een paar dagen lang oude jaargangen doorneemt, komt verschillende recenserende uitgevers tegen. Een van hen is Mea Mees-Verwey. Ze was in de jaren twintig en dertig medewerkster van Groot Nederland en publiceerde daarin behalve essays en poëzie ook boekbesprekingen. In zeker twee gevallen ging het daarbij om eigen uitgaven: De gereede glimlach (van Elisabeth Zernike) en Het lied der korenvelden (van Ferenc Móra).Ga naar eind10 Ook besprak ze uitgaven die ze niet zelf had verzorgd maar waarvan de auteurs wel tot haar fonds behoorden, zoals Aart van der Leeuw en Nine van der Schaaf.Ga naar eind11 Alle genoemde recensies zijn positief. Zelf zou ze waarschijnlijk een andere kwalificatie kiezen, getuige de volgende passage uit een brief aan Greshoff uit 1936: | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Nu ik toch eenmaal bezig was, besprak ik ook een door mijn firma uitgegeven vertaald boek, dat de moeite waard is. U ziet maar, of u het stuk gebruiken kunt. Coenen had nooit bezwaar tegen mijn (objectieve) besprekingen van eigen uitgaven, wat ik een juist standpunt acht.Ga naar eind12 Recenserende uitgevers waren ook Albert Kuyle en Herman Robbers.Ga naar eind13 Beiden bespraken noch eigen uitgaven noch werk van auteurs uit hun eigen fonds, maar dat wil niet zeggen dat er geen verband bestond tussen hun activiteiten als uitgever en die als criticus. Per slot van rekening beoordeelden ze de publicaties van concurrenten. Van Robbers vond ik zelfs een recensie die een regelrechte aanval bevat op een concurrent, te weten de Nederlandsche Keurboekerij. De aanleiding daartoe was de roman Droomwereld (van Eugène van Herpen). Robbers schreef daarover: Hoe is het toch mogelijk! Ik bedoel: dat zulke boeken nog worden geschreven en uitgegeven. Het verwondert mij telkens opnieuw. Een pikant detail is, dat het hier in meerdere opzichten om een collega en concurrent ging, want Eugène van Herpen was het pseudoniem van Maurits J. Vles, die we net hebben leren kennen als in zijn dubbelrol van uitgever en criticusGa naar eind15 Een laatste naam die genoemd moet worden, is die van Gerard van Eckeren. Hij was van 1904 tot 1929 directeur van Hollandia-Drukkerij. Daarnaast schreef hij recensies voor Den Gulden Winckel, in de ondertitel aangeduid als ‘Maandschrift voor de Boekenvrienden in Groot-Nederland’. Het blad werd uitgegeven door Hollandia en stond vanaf de zesde jaargang (dat wil zeggen vanaf 1907) onder redactie van Van Eckeren. De meeste van zijn recensies verschenen onder de rubriekstitel ‘Kantteekingen bij de literatuur van den dag’, zodat het lijkt alsof hij van een zekere afstand commentaar leverde op de gang van zaken. Maar dat is schijn, want hij was - net als Kuyle, Mees-Verwey en Robbers - zowel als criticus, romancier en uitgever ten nauwste bij de literatuur van zijn tijd betrokken. Een duidelijk bewijs hiervoor leveren de recensies waarin boeken worden besproken die hij zelf op de markt heeft gebracht. Ze ontbreken op LiteRom, dus wie er kennis van wil nemen moet Den Gulden Winckel lezen. De oudste van de betreffende recensies is van 1905 en betreft een vertaalde roman: Vriend Hein (van E. Strauss). Volgens Van Eckeren maakte dat boek in Duitsland ‘een grooten opgang’.Ga naar eind16 Dat verbaast hem niet, want het bevat een aanklacht tegen het moderne onderwijs. Op een aantal punten gaat het requisitor hem | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| ||||||||||||||||||||||||||||
niet ver genoeg, maar hij vindt het toch ‘een zeer bijzonder boek, dat hem ‘tot het einde toe heeft vastgehouden’: Een boek dat verdient gelezen en herlezen te worden om de innigheid van gevoel die er uit spreekt en de edele ernst.Ga naar eind17 Het is niet de enige keer dat hij een eigen uitgave expliciet aanprijst. Hij doet dat ook in zijn bespreking van Het Troostelooze (van Nico Rost) wanneer hij erop wijst dat het boek slechts honderd bladzijden telt, dus ‘amper een uurtje van uw zoo kostbaren tijd’ vraagt.Ga naar eind18 Bijna alle recensies die hij aan boeken van Hollandia wijdt - in totaal zes - zijn positief. De enige uitzondering vormt Kunst en Zedelijkheid (van J.J. Meyer), een essay dat volgens Van Eckeren bij eerste lezing overtuigend lijkt, maar hem toch niet bevredigt.Ga naar eind19 Waarom hij het dan heeft uitgegeven en waarom hij - toen daartoe was besloten - het vervolgens in zijn eigen tijdschrift bekritiseerde, is een raadsel. | ||||||||||||||||||||||||||||
De adviseur als recensentWe hebben het nu wel over de uitgever gehad, maar nog niet over zijn bedrijf. In de eerste helft van de twintigste eeuw was dat bedrijf zeer bescheiden. Dat gold zowel voor de omzet en de bedrijfsvoering als voor de personeelsbezetting: ‘een man of vijftien was al heel wat’.Ga naar eind20 Er bestond in dat opzicht een groot verschil met Duitsland, Engeland en Frankrijk waar reeds aan het einde van de negentiende eeuw uitgeverijen waren met 60 of 70 personeelsleden of zelfs, in een enkel geval, met meer dan het dubbele daarvan.Ga naar eind21 Omdat uitgevers in Nederland en Vlaanderen zoveel zelf moesten doen, konden ze altijd hulp gebruiken. Uitgeverijen waren meestal familiebedrijven, dus het lag voor de hand allereerst vrouwen en kinderen in te schakelen. Van een aantal vrouwen is bekend dat ze een belangrijke rol speelden. Die van Annette Versluys-Poelman lijkt op den duur, wanneer ze de fondsvorming gaat doen en het contact met schrijvers gaat onderhouden, zelfs belangrijker dan die van haar man.Ga naar eind22 Net als andere vrouwen had zij geen officiële functie. De enige uitzondering op die regel vormt Mea Mees-Verwey, maar zij was nooit de assistente van haar man - het was eerder andersom.Ga naar eind23 Ook buiten de kring van gezin en familie zochten uitgevers een helpende hand. In het kader van dit artikel is vooral de hulp interessant op het gebied van redactie, productie en exploitatie. Die kon vanwege de noodzakelijke expertise slechts aan een beperkt aantal mensen worden gevraagd, om te beginnen aan vertegenwoordigers en boekhandelaren. Over hun aandeel is weinig bekend, maar we weten dat J.L. van Tricht - van 1920 tot 1958 directeur van Van Loghem Slaterus' Uitgeversmaatschappij - ‘vaak blindvoer’ op adviezen van zijn vertegenwoordiger (J.M. Kleerekoper) en de Haagse boekhandelaar Dop Bles.Ga naar eind24 | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Een uitgever kon verder proberen auteurs in te schakelen of een beroep doen op critici, essayisten en academische onderzoekers. Het was natuurlijk het makkelijkste iemand te vragen uit het eigen fonds, vooral wanneer hij toch al voor het bedrijf actief was, bijvoorbeeld als vertaler of redacteur van een tijdschrift.
Ons interesseert in het bijzonder de hulp van critici. Omdat die vaak een incidenteel karakter had of in ieder geval niet contractueel werd vastgelegd, is het moeilijk daarvan een beeld te krijgen, maar we weten van verschillende critici dat ze optraden als adviseur. Dat geldt onder meer voor Johan de Meester, van 1891 tot 1927 literair recensent van de NRC en de nestor van de Nederlandse dagbladkritiek. Hij gold in zijn tijd als ‘dé talentenjager van Nederland’.Ga naar eind25 Als hij iets in iemand zag, was hem volgens een bevriende schrijver geen moeite te veel: hij stimuleerde hem, zorgde voor tijdschriftpublicaties, schreef daarover in de krant en legde contact met uitgevers, ‘die den machtigen criticus gaarne ter wille waren’.Ga naar eind26 Er worden geen namen genoemd, maar uit een andere bron weten we dat hij in ieder geval C.A.J. van Dishoeck ‘regelmatig’ advies gaf.Ga naar eind27 Op die manier kwamen onder meer Frans Mijnssen, Annie Salomons en Herman Teirlinck in diens fonds.Ga naar eind28 Het is niet bekend of De Meester het manuscript van een protégé ook redigeerde, of hij namens hem met de uitgever onderhandelde en of hij, als ze het niet eens konden worden, bij andere uitgevers langsging, kortom: of hij als een literaire agent avant la lettre opereerde. Van een enkele andere criticus weten we dat wel. P.J. Risseeuw - in zijn tijd een belangrijk man binnen de christelijke zuil - wordt zelfs letterlijk ‘een soort literair agent’ genoemd.Ga naar eind29 Hij had voor de Tweede Wereldoorlog ‘adviseurscontacten’ met uitgeverijen als Kok, Callenbach, Daamen, Meinema en Bosch & Keuning en ‘schoof’ van de een naar de ander ‘met manuscripten die hij waardevol achtte’.Ga naar eind30 In al deze gevallen had de uitgever het voordeel dat hij niet naar een manuscript hoefde zoeken en er vanuit kon gaan dat hij in ieder geval één gunstige recensie zou krijgen. Bovendien kostte het advies hem niets. Het waren, om het zo te zeggen, vriendendiensten.Ga naar eind31 Er bestond daarnaast een ander soort adviezen, waar wel voor betaald werd, namelijk het schrijven van leesrapporten. Daarvan is onder andere sprake in de biografieën van Vestdijk en Nynke van Hichtum. In het geval van Vestdijk - die voor Stols werkte - wordt niet vermeld wat zijn beloning was. Van Hichtum - die Van Dishoeck adviseerde - deed het aanvankelijk gratis, maar kreeg later ‘tien gulden per boek’Ga naar eind32 Tenslotte was er nog een vorm van hulp die verder ging dan rapporteren en die verbonden was aan een min of meer officiële functie die wel werd aangeduid als die van ‘lector’, ‘raadgever’ of ‘adviseur’. Over die functie is weinig bekend.Ga naar eind33 De enige die er uitvoerig over schrijft, is Wilholt. Zij beweert dat de autoriteit van Stols als uitgever van poëzie een afgeleide is van die van Greshoff, Du Perron en Hoornik, die hem alle drie in verschillende periodes terzijde stonden. Het is volgens haar aan hen te danken dat Stols zoveel canonieke auteurs in zijn fonds had, niet aan | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| ||||||||||||||||||||||||||||
de uitgever zelf. Want die beriep zich weliswaar op zijn fijne neus voor poëzie, maar was eigenlijk vooral goed in het kiezen van adviseurs.Ga naar eind34 Greshoff, Du Perron en Hoornik waren zowel schrijver, criticus als tijdschriftredacteur. Ze beschikten daardoor niet alleen over veel kennis en contacten, maar ook over de mogelijkheid hun opvattingen - en die van anderen, met wie ze sympathiseerden - bekendheid te geven. Het is daarom begrijpelijk dat Stols zich graag door hen liet bijstaan, temeer omdat ze ook bereid bleken hem veel werk uit handen te nemen. De vraag waarom zij dat deden, wordt door Wilholt niet gesteld. Zij beperkt zich tot de redenen die Stols moet hebben gehad om zich te laten assisteren. Die redenen klinken plausibel en kunnen ook in meerdere of mindere mate voor andere uitgeverijen gegolden hebben. Te denken valt aan de directie van Boekhandel en Uitgeversmaatschappij Ontwikkeling, die A.M. de Jong koos, of aan Angèle Manteau, die zich liet assisteren door Raymond Herreman en Maurice Roelants.Ga naar eind35 Aan de andere kant moet niet de indruk ontstaan dat lectoren of adviseurs altijd sleutelfiguren waren. Zo werkte C.C.S. Crone - een ‘minor writer’ wiens positie geen enkele overeenkomst vertoonde met die van Greshoff, De Jong of Roelants - van 1941 tot 1944 als adviseur voor Uitgeverij A.W. Bruna & Zoon en vervolgens, van 1944 tot 1946, voor Uitgeverij Strengholt.Ga naar eind36 Trouwens: ook Stols wist niet altijd grote namen te trekken en behielp zich na de oorlog met Rico Bulthuis.Ga naar eind37 Adviseurs waren vaak criticus - of ze waren dat geweest. Ze kenden dus de eigentijdse literatuur en beschikten over journalistieke ervaring. Dat maakte hen, ook als ze literair gezien een bescheiden rol speelden, geschikt voor de uitgeverij. In het geval van Crone bestond zijn werk uit het onderhouden van contacten met auteurs, vertalers en illustrators; het redigeren van manuscripten en het regelen van de praktische kant van het uitgeven, variërend van het opstellen van contracten tot het corrigeren van drukproeven en het verzorgen van publiciteit en reclame. Dit alles voor een aanvangssalaris van 60 gulden per maand.Ga naar eind38 Als we zijn werkzaamheden vergelijken met die van Greshoff, Du Perron en Hoornik vallen twee dingen op. Het eerste is, dat Crone in vaste dienst was. Voor de anderen gold dat niet: Greshoff en Du Perron hadden geen enkele arbeidsovereenkomst, Hoornik was free lancer. Het tweede dat opvalt, is dat Crone geen auteurs wierf - dat wordt in ieder geval niet vermeld - en de anderen wel. Het is bij gebrek aan voldoende gegevens onmogelijk om te zeggen wie het meest representatief was voor de groep die ik probeer te beschrijven, maar in het kader van dit artikel zijn vooral de adviseurs interessant die acquireerden, want zij hadden de grootste (en duidelijkste) invloed op de fondsvorming.
Die invloed wordt het meest zichtbaar bij het redigeren van een reeks. Tot degenen die daartoe de mogelijkheid kregen, behoren - behalve Greshoff, Du Perron en Hoornik - onder meer Anthony Donker, A.M. de Jong, A. Maija en H. Marsman en - wat Vlaanderen betreft - Marnix Gijsen, Julien Kuypers en Maurice Roelants.Ga naar eind39 | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| ||||||||||||||||||||||||||||
De reeksen die ze beheerden waren zeer verschillend, zowel in getal als naar genre of status. De bekendste was die van De Jong. Hij drukte in de jaren twintig en dertig een sterk persoonlijk stempel op het fonds van Ontwikkeling - later omgedoopt in De Arbeiderspers - in het bijzonder op de ARBO-reeks.Ga naar eind40 Die naam is een afkorting van ‘Algemeene Roman Bibliotheek Ontwikkeling’. Ze werd gestart in 1926 en bestond voornamelijk uit vertalingen, aangevuld met romans van Theo Thijssen, Willem van Iependaal en Aart van de Werfhorst, plus één van De Jong zelf: Ondergang. Van alle series die de uitgeverij bezat - negenentwintig in getal - was de ARBO ‘de grootste, best verkopende en meest lucratieve’.Ga naar eind41 Er werd dan ook volop reclame voor gemaakt, waarbij men trots vermeldde dat ze onder ‘leiding’ stond van De Jong. Immers: ‘Dit feit alleen reeds waarborgt den kwaliteit van den inhoud’.Ga naar eind42 Er moeten velen zijn geweest die dit beaamden, want De Jong was behalve een populair romancier ook een beroemd journalist en bezat binnen zijn eigen kring een groot gezag. Op een gegeven moment dreigde hij in de ogen van sommige partijleden zelfs een monopoliepositie te krijgen op het gebied van kunst en literatuur. Om dat te verhinderen werd hem twee maal achtereen een plaats geweigerd binnen de redactie van de Socialistische Gids.Ga naar eind43 Die weigering wordt in verschillende studies vermeld, maar er is nog nooit geprobeerd na te gaan hoe groot nu precies de macht van De Jong was en hoe de adviseur/redacteur zich verhield tot de criticus. Het enige dat we over dat laatste weten, is dat hij ‘regelmatig uitgaven van Ontwikkeling (besprak) voor de VARA-microfoon’.Ga naar eind44 Slechts via een tijdrovende zoektocht in kranten, tijdschriften en programmabladen zal kunnen worden vastgesteld hoe De Jong zijn verschillende functies combineerde. Tot die tijd moeten we ons tevreden stellen met een inventarisatie van de door hem besproken boeken in het ‘Literair Halfuur’ van de VARA in de tweede helft van 1932. Dat waren er zeventien, waarvan twee uitgegeven door De Arbeiderspers (maar niet opgenomen in de ARBO-reeks) en één van hemzelf: Een verdoolde, een uitgave van Querido.Ga naar eind45 Ook over de manier waarop Greshoff, Du Perron en Hoornik hun inspanningen voor Stols en andere uitgevers combineerden met hun werk als criticus, is nauwelijks iets bekend.Ga naar eind46 Het enige dat Wilholt erover schrijft, is dat Stols ‘zeker wel eens (zal) hebben getracht de boekbesprekers positief te stemmen, en dan met name diegenen die als auteur of bemiddelaar aan zijn uitgeverij waren gelieerd’, maar dat Greshoff, Du Perron en Hoornik zich ‘niet zo gemakkelijk (lieten) verleiden om reclame te maken voor de Stolsuitgaven waarmee zij in de acquisitiefase geen bemoeienis hadden gehad’.Ga naar eind47 Betekent dit dat ze geen bezwaar tegen het maken van reclame hadden, als de boeken door henzelf waren ingebracht? Dat lijkt Wilholt te suggereren, maar ze licht dat niet nader toe. Of de genoemden zich inderdaad zo onafhankelijk opstelden als beweerd wordt, is verder de vraag. Het lijkt in ieder niet te gelden voor Hoornik, die voor Stols zowel Helikon redigeerde als Atlantis.Ga naar eind48 | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| ||||||||||||||||||||||||||||
In zijn gepubliceerde correspondentie kunnen we soms van dag tot dag volgen hoe Hoornik probeerde de literaire kritiek te beïnvloeden, daarbij gebruikmakend van zijn grote netwerk en zijn gemakkelijke toegang tot de pers. De oorlog bracht in dat laatste verandering, maar van medio 1941 tot oktober 1942 was hij nog werkzaam op de kunstredactie van het Algemeen Handelsblad, dat op dat moment onder nazistische leiding stond. Hij schreef in die hoedanigheid diverse artikelen en recensies, waarvan er volgens de editeur van de briefwisseling tussen Hoornik en Stols ‘opvallend’ veel aan het fonds van de laatste gewijd zijn.Ga naar eind49 Belangrijker nog is dat alle stukken een positief oordeel bevatten. Hetzelfde geldt voor een bespreking elders, uit ongeveer dezelfde tijd, van de Verzamelde Gedichten van Jo Landheer, eveneens een uitgave van Stols.Ga naar eind50 Dit geval is extra interessant omdat Hoornik eerder - als redacteur van Helikon - had laten weten dat ze ‘een bewogen, maar toch zwak vers schrijft’.Ga naar eind51 Dat roept de vraag op of zijn trouw aan Stols misschien zo ver ging, dat hij bepaalde bezwaren liever binnenskamers hield. Richten we ons tot slot op Marsman, want van hem weten we zeker dat hij er geen probleem mee had om reclame te maken. Dat blijkt uit een artikel van Van Faassen over een reeks die Marsman verzorgde voor Hijman, Stenfert Kroese & Van der Zande.Ga naar eind52 Ze had geen titel, maar werd wel aangeduid als ‘de reeks der Jongste Dichters’. Het gaat om vijf bundels, verschenen tussen 1926 en 1930. Drie daarvan werden door hemzelf ‘zonder enige terughoudendheid’ gerecenseerd.Ga naar eind53 Die recensies waren alle positief. In het geval van Silenen (van Hendrik de Vries) sprak Marsman zelfs van diens ‘sterkste bundel’. Twee van zijn besprekingen nam hij later op in De lamp van Diogenes, die van Silenen staat ook in het Verzameld werk.Ga naar eind54 Er zijn geen aanwijzingen dat bij Marsman trouw aan de uitgever een rol speelde. Maar dat maakt ook eigenlijk niet uit. Het is veel belangrijker dat in alle gevallen die hierboven zijn besproken - ook bij individuele adviezen als die van De Meester en Risseeuw - er een vorm van samenwerking bestond tussen uitgevers en critici. Ze hadden gemeenschappelijke belangen en het is vaak moeilijk onderscheid te maken tussen recensie en reclame. | ||||||||||||||||||||||||||||
Banden met de mediaHet lijkt alsof we onze conclusie al bereikt hebben, maar dat is voorbarig. Om het beeld te completeren moeten we de cirkel wijder trekken en ons verdiepen in de persoonlijke en de institutionele banden tussen de uitgeverij en de media. We hebben het dan, sprekend over de eerste helft van de twintigste eeuw, in het bijzonder over de geschreven media, hoewel uit het voorbeeld van De Jong is gebleken dat ook de radio een rol vervulde. Beginnen we met de dagbladen. Daarvoor moeten we terug naar de negentiende eeuw toen ondernemers als Nijgh en Sijthoff bedrijven stichtten die zowel kranten als boeken uitgaven. Nijgh - die zich in 1864 associeerde met Van Ditmar - startte | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| ||||||||||||||||||||||||||||
met de Nieuwe Rotterdamsche Courant, opgericht in 1843. In het begin van de twintigste eeuw kwamen daar andere bladen bij, waaronder het Dagblad van Gouda, het Dagblad van Rotterdam en de Dordtrechtse Courant. Sijthoff richtte in 1869 het Leidsch Dagblad op en kwam later onder meer met de Haagsche Courant en Het Vaderland. Concerns als deze vormden een uitzondering, maar ook op bescheidener schaal waren er verbindingen tussen de werelden van kranten en boeken zoals bijvoorbeeld blijkt uit Simons' Geschiedenis van de uitgeverij in Vlaanderen, waarin verschillende bedrijven voorkomen die behalve een krant (of een weekblad) ook incidenteel boeken uitbrengen.Ga naar eind55 De dagbladondernemer was van oudsher de eigenaar van de krant en de relatie tussen hem en zijn personeel bleef nog lange tijd een negentiende-eeuws karakter behouden. Belangrijk voor ons is vooral de positie van de hoofdredacteur: die was rond 1900 vergelijkbaar met die van de boekhouder die voor de administratie zorgde en die van de meesterknecht die het technisch bedrijf leidde.Ga naar eind56 Alleen bij enkele grote kranten bezat hij een zekere autonomie, maar zelfs daar kon hij het zich niet permitteren ‘bij voortduring berichten of commentaren op te nemen die de eigenaar van de krant onwelgevallig waren’.Ga naar eind57 Er zijn voorbeelden bekend van eigenaren die zich intensief met de inhoud van de krant bemoeiden, maar ook als ze daarvan afzagen, waren zij het die een beslissende stem hadden en de kaders van het nieuws bepaalden.Ga naar eind58 Wanneer de ondernemersfunctie niet door de eigenaar vervuld werd, was de positie van de hoofdredacteur eveneens zwak en bestond er evenmin een duidelijke scheiding van verantwoordelijkheden. Kranten waren dus kwetsbaar voor invloeden van buitenaf. Op het gebied van de religie en de politiek is die invloed duidelijk merkbaar, maar gold ze ook voor de kunsten, in het bijzonder voor de literatuur? Over inmenging in de literaire kritiek - respectievelijk pogingen daartoe - is weinig bekend. In het geval van de NRC lijken de mogelijkheden van H. Nijgh jr. - de kleinzoon van de oprichter - om invloed uit te oefenen, beperkt te zijn geweest, want die krant beschikte als eerste in Nederland over een statuut waarin was vastgelegd dat alleen de hoofdredacteur over de inhoud besliste.Ga naar eind59 Bovendien was de man die de NRC in de eerste dertig jaren van de eeuw leidde - G.G. van der Hoeven - op dit punt heel strikt. Hij weerde alles wat op bemoeienis leek en weigerde zelfs met de directeur en de raad van commissarissen over zijn beleid te praten. Een van zijn eerste lessen aan een redacteur in nachtdienst luidde: En als meneer Nijgh bij u komt, met dit of dat, u bent de baas, u maakt uit, wat er in de krant komt.Ga naar eind60 In een dergelijke situatie lijkt Nijgh weinig kans te hebben gehad de literaire pagina's te beïnvloeden - tenzij hij natuurlijk een speciale band bezat met individuele recensenten. In een latere fase namen zijn mogelijkheden toe, want Van der Hoevens opvolger, P.C. Swart, was minder tegen hem op gewassen | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Over A.W. Sijthoff wordt gezegd dat hij ‘een imperium wist op te bouwen waarvan de onderdelen elkaar steeds meer gingen ondersteunen’.Ga naar eind61 Zo beschikte hij op den duur over een ‘potentieel van auteurs’ die hij ‘op diverse terreinen’ kon inzetten.Ga naar eind62 Daarnaast vormden de kranten die hij uitgaf ‘een goedkoop medium’ voor ‘advertering en aanprijzing’ van zijn boeken.Ga naar eind63 Er wordt jammer genoeg niet vermeld of ‘advertering en aanprijzing’ ook voorkwamen in de recensies van die boeken.Ga naar eind64 In een vergelijkbaar geval als De Arbeiderspers - een bedrijf dat behalve de gelijknamige boekhandelketen en uitgeverij ook diverse kranten en bladen bezat, waaronder Het Volk, en verder een clichébedrijf en een aantal drukkerijen - wordt aan die laatste kwestie eveneens voorbij gegaan, terwijl de vraag naar sturing of beïnvloeding daar nog klemmender is omdat we hier te maken hebben met een van de belangrijkste kanalen van een hele zuil.Ga naar eind65 Het bedrijf werd sterk centraal geregeerd en de directeur - IJ.G. van der Veen - rijst uit de beschrijvingen op als een man die geen tegenspraak duldde. Hij was zijn carrière begonnen in de journalistiek en hield zich intensief bezig met de krantentak. Of dat ook voor de uitgeverij gold, is niet bekend. We weten alleen dat zijn plan om zich te richten op de massale afzet van een beperkt aantal titels ‘niet onversneden’ werd uitgevoerd.Ga naar eind66 We zagen eerder dat A.M. de Jong binnen het concern een dubbelrol speelde. Het lijkt in zijn geval ondenkbaar dat dit gebeurde op aandringen van hogerhand. Ook in andere gevallen van samenwerking tussen pers en uitgeverij - zowel binnen De Arbeiderspers als daarbuiten - hoeven we niet perse aan opdrachten of oekazes te denken. De situatie is vaak subtieler, getuige de bewering dat de journalisten van Het Volk zich vrijwillig aan hun krant ‘ondergeschikt’ maakten en een grote mate van ‘zelfcontrole’ kenden.Ga naar eind67 Dit gedrag kwam ook elders in de verzuilde pers voor. Dus als de kunstredacteur van Het Volk veel aandacht besteedde aan arbeiderstoneel en zijn collega van De Standaard zich bij voorkeur wijdde aan orgelconcerten en kerkenbouw, was dat niet (altijd) louter op aandrang van de leiding. Men moet zich bovendien realiseren dat iemand met belangstelling voor socialistische (of christelijke) kunst beperkt was in zijn keuzes. Dus ook als Het Volk geen onderdeel was geweest van De Arbeiderspers zou een recensent van die krant toch op die uitgeverij zijn aangewezen - net zoals zijn collega van De Standaard niet om Callenbach of Bosch & Keuning heen kon.
Uitgeverijen hadden niet alleen relaties met dag- maar ook met weekbladen. In een enkel geval is een uitgeverij zelfs uit een weekblad voortgekomen. S.F. van Oss, de eigenaar/hoofdredacteur van de Haagsche Post, zocht in 1923 naar een mogelijkheid om de reisverhalen die Couperus voor zijn weekblad had geschreven, in boekvorm uit te geven en richtte met dat doel H.P. Leopold's Uitgevers-Maatschappij op. ‘H.P.’ staat voor ‘Haagsche Post’, ‘Leopold’ is de achternaam van zijn compagnon. De leiding van het bedrijf kreeg een van de zonen van de compagnon.Ga naar eind68 Ondanks de nauwe financiële en persoonlijke banden tussen weekblad en uitgeverij was de journalistieke moraal in de herinneringen van een oud-redacteur | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| ||||||||||||||||||||||||||||
‘strenger dan in die tijd in de Nederlandse pers gebruikelijk is’.Ga naar eind69 In een studie over de geschiedenis van het weekblad wordt deze redacteur als volgt geciteerd en geparafraseerd: Het is ‘voorschrift’ dat uitgaven van H.P. Leopold ‘onder geen beding voorrang krijgen bij de boekbesprekingen’. In de praktijk leidde dit ertoe dat ze ‘altijd achteraan komen’, waarover de verkoopafdeling zich soms beklaagt.Ga naar eind70 De Groene Amsterdammer was lange tijd eigendom van Van Holkema & Warendorf. Ze kwam in het bezit van de uitgeverij in 1886, toen Tjomme van Holkema een meerderheidsaandeel verwierf in het weekblad. Na zijn dood associeerde zijn weduwe zich met Simon Warendorf en vervolgens bleef het blad tot 1927 in de handen van de uitgeverij.Ga naar eind71 Volgens de geschiedschrijver van De Groene verschafte het bezit van het weekblad de uitgeverij ‘het nodige prestige’.Ga naar eind72 Dat is goed mogelijk, maar was dat de enige reden waarom ze er geld in stopte? De schrijfster van een jubileumboekje over de geschiedenis van de uitgeverij toont zich wat zakelijker. Hoewel het weekblad niet altijd floreerde, was het wel degelijk de bedoeling winst maken. Verder werd het blad gebruikt om schrijvers te ontdekken en die vervolgens aan de uitgeverij te binden, zoals dat gebeurde met Top Naeff, die vele jaren bij De Groene in dienst was.Ga naar eind73 Over de literaire kritiek bewaren beide schrijvers het stilzwijgen. Ze vermelden wel dat de directie van de uitgeverij zich ook op inhoudelijk gebied intensief met het blad bemoeide. De hoofdredacteur was daar weinig mee ingenomen en Van Warendorf klaagde nog jaren later dat hij bepaalde artikelen niet geplaatst had gekregen. Er ontstonden dus conflicten, bijvoorbeeld omdat een boek van de uitgeverij overal was besproken behalve in De Groene.Ga naar eind74 Ook was er lange tijd ergernis over de benoeming van Frans Coenen tot redacteur letterkunde.Ga naar eind75 Men zou denken dat dit aanleiding genoeg is om uit te zoeken hoe het fonds van de belangrijkste aandeelhouder werd besproken, maar dat gebeurt niet.
Iets dergelijks geldt ook voor de kritiek in tijdschriften. Het uitbrengen daarvan vormt al eeuwenlang een onderdeel van de activiteiten van uitgevers, maar terwijl onderzoekers van de achttiende of de negentiende eeuw het vanzelfsprekend lijken te vinden om na te gaan in welke mate uitgevers de inhoud bepalen van de bladen die ze op de markt brengen, geldt dat niet voor hun collega's van de twintigste eeuw.Ga naar eind76 Hoe onterecht dit is, bleek al uit de passage over Van Eckeren en De Gulden Winckel. Dat dit voorbeeld niet op zichzelf staat, wordt duidelijk als we ons in De Gemeenschap verdiepen. Zowel over de uitgeverij als over het gelijknamige tijdschrift is redelijk wat gepubliceerd, maar nog nooit is de vraag gesteld of de uitgeverij het blad inzette voor publiciteit en promotie en zo ja, op welke manier ze dat deed.Ga naar eind77 Als we dat uitzoeken, constateren we dat het tijdschrift niet alleen gebruikt | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| ||||||||||||||||||||||||||||
werd om voor te publiceren en reclame te maken, maar ook dat de recensierubriek in dienst stond van de uitgeverij. Boeken van De Gemeenschap werden meermaals in het eigen tijdschrift besproken. Dat geldt onder andere voor Paradise Regained (van Marsman), Van pij en burnous (van Helman en Kuyle), Sine Nomine (van Engelman), 8.100.100m3 Zand (van Revis) en Blokken (van Bordewijk). De uitgaven werden besproken door Anton van Duinkerken, Jan Engelman, Hendrik Kuitenbrouwer, H. Marsman, A.J.D. van Oosten, Ad. J. Sassen en Gerard Wijdeveld. Al hun stukken zijn positief en een paar maal is duidelijk een organiserende hand te ontdekken. In het eerste nummer van jaargang 4 staan foto's uit het reisboek Van pij en burnous, met daaronder de mededeling ‘Zie de boekbespreking in dit nummer’ en het vierde nummer van jaargang 6 bevat een recensie van Het vaderland (van Wijdeveld), geschreven door Marsman, die een paar bladzijden verderop wordt gebruikt in een reclamecampagne. Er zijn meer van zulke gegevens. Zo bedong Emmanuel Querido bij de overname van De vrije bladen in 1926 dat zijn auteurs niet zouden worden aangevallen en bepaalde de directeur van Sijthoff's Uitgeversmaatschappij welke boeken in Nederlandsche Bibliographie gerecenseerd werden, waarbij hij van de uitgevers van die boeken eiste dat zij in zijn blad adverteerden.Ga naar eind78 Wie opmerkt dat er ook uitgevers zijn die de redactie van hun tijdschrift vrij laten, heeft misschien gelijk, maar zelfs in een dergelijke situatie kan toch een vorm van samenwerking ontstaan tussen kritiek en uitgeverij. Neem Van Dishoeck. Van hem wordt gezegd dat hij waarschijnlijk geen redactionele bemoeienis wilde hebben met de inhoud van het tijdschrift Vlaanderen (1903-1907).Ga naar eind79 De laatste redacteur daarvan was Karel van de Woestijne. Hij had veel aan Van Dishoeck te danken en wie hun briefwisseling leest, merkt dat hij af en toe van de gelegenheid gebruikt maakt om - zoals de editeurs dat noemen - ‘iets terug te doen voor zijn coulante uitgever’.Ga naar eind80 De editeurs denken daarbij in het bijzonder aan het geven van adviezen. Maar zou het ook niet kunnen gelden voor het schrijven - of laten schrijven - van kritieken? Het valt in ieder geval op dat wanneer Van Dishoeck hem om zijn mening vraagt over een bloemlezing uit het werk van Prudens van Duyse, Van de Woestijne niet alleen antwoordt dat zo'n boek moeilijk verkoopbaar is, maar daar onmiddellijk aan toevoegt dat mocht Van Dishoeck tot uitgave overgaan er in Vlaanderen ‘een uitvoerig opstel’ zal verschijnen ‘dat U misschien van dienst zal kunnen zijn’.Ga naar eind81
Eindigen we met de radio. Daar wordt in studies over kritiek nooit aandacht aan besteed, terwijl dat medium qua publieksbereik en vooral wat betreft de gevarieerdheid van het publiek belangrijker was dan dag- en weekbladen, om maar niet te spreken van literaire of culturele tijdschriften. De geschreven pers bereikte bijna uitsluitend de leden van de eigen zuil. De radio raakte weliswaar - althans in Nederland - eveneens snel verzuild, maar er werd ook geluisterd naar de uitzendingen van andere omroepen, zodat iemand die voor de microfoon boeken besprak | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| ||||||||||||||||||||||||||||
in potentie over een publiek beschikte waar niemand in de krantenwereld aan kon tippen.Ga naar eind82 Het duurde wel even voor die bespreker aantrad. Het georganiseerde gebruik van de radio begon rond het midden van de jaren twintig. Al gauw formeerden zich de verenigingen die ook nu nog een centrale rol spelen in het omroepbestel: AVRO, KRO, NRCV, VARA en VPRO. Vanaf 1928 verzorgden de AVRO en de KRO ieder een recensierubriek, uitgezonden op zondagmiddag. Kort daarna gingen ook de andere omroepen aandacht aan literatuur besteden, al gebeurde dat niet altijd, zoals bij de KRO en de AVRO, in de vorm van een vast half uur.Ga naar eind83 Van de recensenten hebben we A.M. de Jong al genoemd. Ook P.J. Risseeuw zijn we eerder tegengekomen. Maar de bekendste van allen en de enige die tot op de dag van vandaag een zekere faam als radiocriticus bezit, is natuurlijk P.H. Ritter jr.Ga naar eind84 Net als de anderen begon hij zijn carrière bij de krant, in zijn geval het Utrechts Dagblad. Hij was daarvan hoofdredacteur, vandaar dat hij de enige criticus was wiens stukken op de voorpagina stonden. In 1928 ging hij voor de AVRO werken. Hij deed dat aanvankelijk naast zijn werk voor de krant, maar toen hij in 1933 tot een keuze werd gedwongen, koos hij de radio, omdat die hem een ‘algemeen-landelijke tribune’ bood.Ga naar eind85 Dat betekende overigens niet dat hij zich vervolgens tot die tribune beperkte. Hij bleef tot 1940 recensent voor het Utrechts Nieuwsblad en was daarnaast onder andere redacteur van De Groene Amsterdammer (1935-1937), Nederlandsche Bibliographie (1935-1940) en Het Boek van Nu (1947-1962). Ook trad hij veelvuldig op als spreker, onder meer voor de Volksuniversiteit. Maar hij dankte zijn roem toch aan de radio. Als uitgevers hem benaderden, deden ze dat ook altijd op de eerste plaats vanwege zijn radiorubriek. In het archief van Ritter bevindt zich een indrukwekkende hoeveelheid correspondentie tussen hem en vele tientallen uitgevers. Het gaat in de meeste gevallen om verzoeken om in zijn rubriek een of meer boeken te recenseren. Uit alles blijkt dat uitgevers daar commercieel veel belang aan hechten. Dus hoeft het, na alles wat we eerder zagen, niet te verbazen dat ze probeerden Ritter voor zich in te nemen, bijvoorbeeld door hem te vleien (‘Er zijn in ons land toch maar weinig mensen, die een boek kunnen bespreken zoals U dat doet’) of door hem iets aan te bieden.Ga naar eind86 Bij dat laatste moet men om te beginnen denken aan het overnemen van een recensie in het reclameblad van de uitgeverij, het schrijven van bijdragen voor prospectussen en andere vormen van reclame, het houden van lezingen die de uitgeverij organiseert, etc etc. Kortom, het soort schnabbels dat elke recensent waarschijnlijk heeft, maar waar we in studies over kritiek zelden over horen, zeker waar het gaat om het geld dat ermee verdiend wordt.Ga naar eind87 Uit de brieven blijkt dat Ritter daarnaast nog in een andere financiële relatie tot uitgevers stond. Hij was, net als zoveel van zijn collega's, ook zelf auteur. Zijn boeken waren bij diverse uitgeverijen ondergebracht. Geen ervan had veel succes, maar hij kreeg toch hoge voorschotten. Dit is des te opvallender omdat hij zich | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| ||||||||||||||||||||||||||||
slecht aan zijn afspraken hield en het beloofde manuscript meer dan eens nooit werd ingeleverd. Met als gevolg dat hij schulden had. Dat laatste maakte hem kwetsbaar als criticus. In een aantal gevallen zie je hem, nadat hij aan zijn schuld is herinnerd, boeken bespreken uit het fonds van de betreffende uitgever. Soms werd er zelfs expliciet een deal gemaakt, waarbij het initiatief zowel van Ritter uit kon gaan als van de uitgeverij. Zo stelde Ritter in 1934 aan Holkema & Warendorf voor om een keer per maand speciale aandacht aan hun fonds te besteden, in de hoop op die manier uitstel van betaling te krijgen.Ga naar eind88 Dit alles bleef niet binnenskamers. Het verhaal dat hij zijn bespreking van een boek waarin vijfentwintig gulden was gestopt, begon met de woorden ‘Reeds het opslaan van dit boek was mij een waar genoegen’, is ongetwijfeld apocrief.Ga naar eind89 Maar het werd waarschijnlijk bedacht omdat er geruchten gingen dat Ritter ‘omkoopbaar’ was en zich door uitgevers liet ‘spekken’.Ga naar eind90 Uit de correspondentie blijkt dat Ritter ook daadwerkelijk een aantal keren door uitgevers geld werd aangeboden.Ga naar eind91 Maar volgens Jan J. van Herpen - die het Ritter-archief heeft geordend - werd dat aanbod ‘telkens met verontwaardiging van de hand gewezen’.Ga naar eind92 Hij haalt bovendien een brief aan waarin Ritter de directie van de AVRO op de hoogte stelde van ‘pogingen, die worden ondernomen van de zijde der uitgevers, om op ongeoorloofde wijze hun boeken besproken te krijgen’.Ga naar eind93 Dat wekte waarschijnlijk vertrouwen, want ondanks alle geruchten is Ritters positie nooit in gevaar gekomen.
Het tweede deel van dit artikel verschijnt in de volgende aflevering van dit tijdschrift (red.-) | ||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| ||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| ||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| ||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| ||||||||||||||||||||||||||||
|
|