Nederlandse Letterkunde. Jaargang 12
(2007)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[2007/3]Nep echt
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een meer letterkundige onderzoeksmethode werd toegepast in de zaak Achterberg-Boskma. In het eerste nummer van het literaire tijdschrift Awater (31 januari 2002) verschenen twee gedichten van Gerrit Achterberg die tot dan toe onbekend waren en die dus ook niet waren opgenomen in de historisch-kritische editie van Achterbergs werk (Achterberg 2000). Twee Achterbergvorsers, onder wie de bezorger van de historisch-kritische editie, kwamen - naar hun eigen indruk opmerkelijk vlot - tot de voor 99,99% zekere slotsom dat er sprake was van pastiches, dit na een inhoudelijke en stilistische analyse van de gedichten, aangevuld met publicatiegeschiedkundige gegevens betreffende de echte Achterberg, (De Bruijn en Stolk 2002). Deze zaak kon definitief worden afgesloten toen Pieter Boskma publiekelijk erkende de werkelijke auteur te zijn (NRC 15 februari 2002). Dat deze methode alleen doeltreffend is wanneer ze kundig wordt toegepast, bleek in de zaak Gossaert-Kunst. De spectaculaire incorporatie van maar liefst twee onbekende dichtbundels in het eenbundelige oeuvre van Gossaert verantwoordden Harskamp en Salverda met inhoudelijke, thematische, stilistische en poëticale argumenten (Harskamp en Salverda 2007-a). De conclusie - J.F. Kunst is een pseudoniem van Gossaert/Gerretson - was echter onjuist; ze was gehaast getrokken, op basis van te weinig gegevens, die bovendien werden vertekend door een literair-historische tunnelvisie (zie Harskamp en Salverda 2007-b en bijvoorbeeld Werkman 2007). Het is ook niet eenvoudig om in een letterkundig verleden maskerades of namaak-praktijken te ontraadselen of zelfs maar te ontwaren. De klokkenluider dient, naast gevoel voor nuances, minimaal te beschikken over een forse belezenheid in primaire en secundaire literatuur en kennis te hebben van de toenmalige mores en conventies en/of de particuliere trekjes van een auteur. Om een indruk te geven van deze problematiek: Lodewijk van Deyssel noteerde op 29 januari 1886 het volgende in zijn dagboek met betrekking tot deze slotregel van een sonnet van Kloos, ‘Als alles, wat héél ver is en héél schoon’ (Kloos 1885, p. 137): Kloos heeft zelf gezegd, dat wanneer de regel luidde: ‘Als alles wat zeer ver is en zeer schoon’, hij niets-beduidend zoû zijn. Nu, over tweehonderd jaar zal men het onderscheid tusschen heel en zeer in deze regel niet meer kunnen proeven. Het is jammer dat Van Deyssel er zelf niet op ingaat hoe veel- of zeerbeduidend op zijn papillen dat verschil wel was. En wat mij betreft kan de termijn van 200 jaar met minstens 80 worden ingekort. Zelfs als een literair-historische rechercheur beschikt over grote belezenheid en kennis blijft er reden om te betwijfelen of achteraf de contemporaine fijngevoeligheid voor het authentieke en voor het onderscheid tussen het oude en nieuwe nog te ontwikkelen of te reconstrueren is. En zolang de literair (-historisch)e stilistiek | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nog geen stevige discipline is, gegrondvest op een uitgebreide databank,Ga naar eind1 lijkt het wijs terughoudend te zijn bij het be- en veroordelen van oudere literatuur. Maar soms wordt een letterkundige tot oordelen gedwongen, bijvoorbeeld bij de voorbereiding van een editie van Julia, het verhalende gedicht uit 1885, waarvan een half jaar na publicatie twee van de makers ervan bekendmaakten dat het nep was. Zelfs over zo'n expliciet geval is het - ook achteraf - moeilijk een hard oordeel te vellen; contemporaine lezers en beschouwers viel het al niet gemakkelijk het dictum ‘nep’ erover uit te spreken. Enige van de nuances die hierbij in het geding zijn, zal ik in het onderstaande verkennen.
Julia kwam ter wereld als het werk van een onbekende, die zich verschool achter het pseudoniem Guido. Recensenten wisten niet of ze met een jonge of een oudere dichter van doen hadden; een enkeling hield zelfs de mogelijkheid open dat achter ‘Guido’ een vrouw schuilging. Kraamkliniek was de jonge Haarlemse uitgeverij Gosler, opgericht in 1874 en sedert 1883 geleid door Willem Gosler, zelf geboren in 1858, dus voluit een tijdgenoot der Tachtigers die Julia concipieerden, of: tezamen hadden geflanst, zoals ze het zelf noemden (Kloos en Verwey 1886, p. 5). Het keurig uitgevoerde boekje verscheen, blijkens een advertentie in het Nieuwsblad voor den boekhandel, op ‘27 November 1885’: ‘Heden zijn algemeen verzonden op de geb. ex. van Julia na, die in 't begin van volgende week verschijnen: Oom Frederik [...] van J. Huf van Buren. [...] Julia, een verhaal van Sicilië, door Guido. Part. prijs f 1.40, in keurigen stempelband, goud op sneê f 1.90’. Uiterlijk is Julia inderdaad niet van serieus werk uit die tijd te onderscheiden.Ga naar eind2 Julia werd niet ongunstig ontvangen, eerder wellevend en met belangstelling; een sensatie was het niet. De ontvangst is wat dat betreft te vergelijken met die van Perks Gedichten, verschenen in 1882 (zie Perk 2003, p. 236-243). Verschillende recensenten wezen erop dat Julia hier en daar herinnert aan Fiore della Neve's Eene liefde uit het Zuiden, dat in 1881 was verschenen.Ga naar eind3 Alleen in De lantaarn werd het boekje (tegelijk met De club van Stekelbos, literarische charge in drie tafreelen door B. van Buren, Klokketonen, zangen en satiren van Den oude van den Berg en Grassprietjes of liederen op het gebied van Deugd, Godsvrucht en Vaderland door Cornelis Paradijs) besproken onder de onthullende titel ‘Vier hekeldichters’. Meer en detail schreef de recensent, Jan C. de Vos: Wie dit verhaal aandachtig leest en geen vreemdeling in de litteratuur is, komt tot de slotsom dat het onmogelijk ernstig gemeend kan zijn. Ware het werkelijk de bedoeling van Guido geweest een berijmd verhaal te geven, zijn dichtstuk zou bij zijn middelmatig talent nog slechter uitgevallen zijn. Daar het dus niet ernstig bedoeld kan zijn, rangschik ik het onder de satiren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Vos' betoog is niet sterk; zijn ‘dus’ heeft weinig argumenterende voeten in de aarde en het verschil tussen hekeldicht, satire, parodie en pastiche is bij hem niet scherp. Voor wie vanuit de 21e eeuw terugblikt en greep probeert te krijgen op literaire criteria van de 19e eeuw is het jammer dat De Vos geen aanknopingspunten biedt voor de reconstructie van de totstandkoming van zijn oordeel.Ga naar eind4 Volgens De Vos was Guido van zins ‘een dwaas, onsamenhangend, nietszeggend ding onder ernstige, geijkte vormen in de wereld te zenden’ (De Vos 1886-b, p. 4). Opnieuw een moeilijk controleerbaar oordeel. Als destijds een recensent iets dergelijks geschreven zou hebben over Perks ‘Mathilde’, zou dat heden ten dage evenmin of evenzeer aannemelijk zijn. Wat is er bijvoorbeeld ‘dwaas’ aan Julia, als we het zoet gezwijmel in ‘Mathilde’ conform de toenmalige smaak en kritiek wèl serieus moeten nemen? Perks sonnettenkrans is in mijn optiek thans wat moeilijk te verteren ten gevolge van de grote hoeveelheid clichés. Maar een snelle verkenning leert dat Fiore della Neve en Guido wat dat betreft niet of nauwelijks voor Perk onderdoen. Zie hier de frequenties van enkele ‘hartstochtelijke’ tekstuele dooddoeners, geen indices van oorspronkelijk taalgebruik:Ga naar eind5
Echt en namaak laten zich op grond van deze woordkeus en -frequentie niet scherp onderscheiden; een andere gevolgtrekking zou kunnen zijn dat ‘Mathilde’ relatief zo veel clichés bevat dat het wellicht een parodie is. Maar deze cijfers kunnen ook een eerste stap zijn naar de conclusie dat Guido er goed in is geslaagd zijn tekst te laten lijken op wat in zijn tijd literair gangbaar en acceptabel was, althans geaccepteerd werd. De Vos zegt te weinig ruimte te hebben om aandacht te besteden aan Guido's onbelangrijke werk. Wel zegt hij er nog dit over: ‘Met geringe afwijking toch is Julia, wat de indeeling en loop van het verhaal betreft, een... nabootsing, dat woord lijkt me te zacht, een... persiflage van Eene liefde in het Zuiden van Fiore della Neve’ (De Vos 1886-b, p. 4). Als Julia een goede persiflage zou zijn, kan De Vos' oordeel impliceren dat hij Fiore della Neve's Eene liefde in het Zuiden ook dwaas, onsamenhangend en nietszeggend vond. De gewone lezers zagen het evenwel anders: van Fiore's dichtstuk verschenen tussen 1881 en 1897 maar liefst zeven drukken.Ga naar eind6 Bovendien kan alleen de overeenkomst van de indeling en de loop van het verhaal met die van een andere tekst geen aanleiding zijn om van een parodie of persiflage te spreken, dit mede gezien de andere recensies van Julia waarin wel die overeenkomst wordt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gesignaleerd, maar niet de typering ‘namaak’ wordt gegeven. Gelijkenis kan ook op genreconventies duiden. Julia is, net als Eene liefde in het Zuiden, een reeks van dichterlijk-romantische taferelen, die met elkaar een liefdesgeschiedenis voorstellen, net als Perks ‘Mathilde’.Ga naar eind7 Evenals Fiore della Neve heeft Guido lak aan de verplichting om zijn heldin van het verhaal vol rozengeur, tot een onderwerp van zielkundige studie te maken. Ook in Julia zien we een tragisch-romantisch voorval of ongeval: de Siciliaanse schone kukelt niet, zoals de Spaanse, uit een bootje, maar dreigt het loodje te leggen wanneer haar paarden plots en om niets op hol slaan; de ik-figuur redt haar op koene wijze en Cupido slaat onverbiddelijk toe. En zoals wel vaker in dit soort verhalen komt er dan iets tussen: een andere echtkandidaat, standsverschil, een familievete, of, zoals bij Guido en Perk, het geloof. Vervolgens wordt die hindernis genomen, en lijkt alles goed te komen. Dan slaat het noodlot weer en harder toe, bij de een met een raadselachtige verdwijning, bij de ander met een vulkaanuitbarsting, de dood van de geliefde tot gevolg hebbende. Ook in Julia, zoals in Eene liefde, wordt er gecorrespondeerd en genoten van de locale natuur, zij die Spaans dan wel Siciliaans. Maar de vraag blijft: zijn dit blijken van namaak, pastiche dan wel parodie, of hebben we hier te maken met ‘neutrale’ genrekarakteristieken? Van de contemporaine critici pleit alleen De Vos, die mogelijk voorkennis had, voor het eerste. Ter adstructie van zijn oordeel plaatst De Vos wel de nodige citaten uit beide werken onder elkaar, alle genomen uit het begin van de verhalen: ontmoeting, beschrijving uiterlijk, ongeval en redding. Ook Scaramouche (een ander pseudoniem van M.G.L. van Loghem) wijst in De Amsterdammer op deze verwantschap, maar zonder daarin een spoor van persiflage te zien. Hij zegt, na signalering van de parallel tussen de liefdesverklaring in gedicht VI van Eene liefde en gedicht V van Julia juist het tegendeel: ‘Hiermede houdt echter ook de gelijkenis op, en de dichter van Julia gaat zijn eigen weg.’ (Scaramouche 1885-b, p. 9) De Vos zegt: ‘Beide dichters krijgen een brief, kunnen de geliefde om zekere redenen niet krijgen enz. enz. enz. Alleen op het slot gaat Guido een eigen gangetje.’ (De Vos 1886-b, p. 4) Dat De Vos geen duidelijker argumenten, geen uitleg geeft, is eens te meer te betreuren waar juist in een polemische context overwegingen beïnvloed kunnen worden door de onderliggende theorie. En De Vos polemiseert hier, namelijk met Kloos en Verwey, wier welbewuste nepwerk hij als zodanig wil ontsluieren. Uit De onbevoegdheid der Hollandsche literaire kritiek blijkt dat ook de bril van Kloos en Verwey gekleurd is. Zij leggen niet uit waarom, maar stellen kortweg dat hun Julia onomstotelijk een broddelwerkje was, dat zij op een achternamiddag, samen met wat vrienden, in elkaar geflanst zouden hebben volgens de toen geldende, maar door hen, jongeren, hartgrondig afgekeurde literaire maatstaven. Literair-strategische overdrijving van standpunt en oordeel is ook te zien in kritisch werk van Jacques Perk. Hij heeft in De Nederlandsche spectator van 19 februari 1881 de literaire vloer volkomen aangeveegd met de bundel Geen zomer van C. Honigh.Ga naar eind8 En het is niet moeilijk om met hem in te stemmen dat in Geen zomer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het nodige larmoyante werk te vinden is, maar een en ander mag niet het zicht benemen op het feit dat Honigh, door Perk met andere ‘verzenlijmers’ op een hoop geveegd, ook het navolgende gedicht heeft geschreven. Het staat in de bundel Mijne lente; liederen (Honigh 1873, p. 182) en is meer dan een eeuw later door de bloemlezende Gerrit Komrij onder het stof der vergetelheid vandaan gehaald (Komrij 1996, p. 300-301). Het is een gedicht dat zich, afgezien van het starre, trocheïsche metrum, niet eenvoudig laat onderscheiden van een (geslaagd) Tachtiger stemmingsgedicht: De avond heeft de ontroerde golven
Zacht in sluimering gekust.
't Windje doet geen rietpluim wieg'len;
Plompenblad noch roos weerspieg'len
Zich in 't meer, dat zwijgt en rust.
Maar op eens - de waat'ren zwellen,
Hoe ze golven, meer en meer!
Toch, geen zuchtje wordt vernomen;
't IJle loof der berkeboomen
Hangt nog roerloos steeds ter neer.
Zoo vaak ben ik kalm en rustig
En word plots'ling droef te moê;
Tranen rijzen in mijne oogen,
'k Word in 't diepst der ziel bewogen
En weet zelf waarom noch hoe.
Deze avondstemming van Honigh doet reeds tien jaar vóór ‘Tachtig’ niet onder voor een hard core stemmingssonnet als Kloos' ‘Avond’ (Bijlage II), gezien de aanwezigheid van typisch Tachtiger stemmingsstofcomplexen als het avonduur, de schemering en andere noties van vaagheid, de verstilling, en de relatering van een en ander aan de (soms plots wisselende) gemoedstoestand van het lyrisch ik. Het dertigste van Perks ‘Verzen voor een vriend’ (Bijlage III) is op dezelfde gronden verwant, ook al is het gedicht wat minder vaag.Ga naar eind9 (Zie Bijlage IV voor een overzicht van de stemmingsaspecten in deze gedichten). Wanneer er kritische of polemische, parodiërende opzet in het spel is - en een vakkundige uitvoerder - is het eenvoudig om nep van echt te onderscheiden, zeker als er een bekend sjabloon gekozen is, zoals in het onderstaande gedicht van Fortunio (1885, p. 333): | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik droomde dat ik droomen zou een droom,
Een droomenreeks vol zoete 'erinneringen.
Ach! Aan mijn droomen louter tranen hingen,
Als regendroppels aan der wolken zoom.
Het mistig maanlicht gleed op aarde, loom;
En bleek en bleeker werden alle dingen
Ik hoorde sterren litaneien zingen,
En luide riep een stem mij: Wellekoom!
O, Engel mijner droomen, wees gegroet!
Gij hebt mijn ziel in uwe ziel gevangen;
In tranen komt uw beeld mij tegemoet.
Wat blonde bleekheid bloeit er op uw wangen!...
Geen bitter lijden smaakte me ooit zoo zoet
Als 't uwe, dat 'k vereeuwig in mijn zangen.
Dit sonnet zal mede geïnspireerd zijn door Kloos' ‘Ave Maria’, dat een maand voor Fortunio's parodie was verschenen in de eerste aflevering van De nieuwe gids (zie Bijlage V). Het lijkt me evident dat Fortunio - pseudoniem van J.N. van Hall - in zijn Gids-bijdrage ‘Moderne sonnetten. (Modellen voor dichters, of die het worden willen)’ de poëzie van zijn jongere tijdgenoten belachelijk maakt, en wel door de karikaturale overdrijving van onder meer de (avondlijke en nachtelijke) droomtopos en de vage, schimmig-suggestieve sfeer-aanduidingen. De woorden droomde, droomen, droom, droomenreeks, droomen, droomen; mistig maanlicht, loom, bleek en bleeker, bleekheid, parodiëren vooral door de grote monotonie de oorspronkelijke variatie van die van Kloos: droomde, nacht, maan, schemerende kimmen, maan en starren, scheen, sterren, en matte, mistig glimmen, schemerende, zacht, schimme, zucht. Ook door de net wat sterker aangezette alliteratie maakt Fortunio een karikatuur van zijn gedicht: Kloos heeft acht alliteraties (steeds binnen één versregel), Fortunio slechts vijf, maar twee daarvan vormen een vrijwel zinledige drieslag: droomde droomen droom in regel 1 en blonde bleekheid bloeit in regel 12. Maar vooral de moeilijker te kwantificeren opeenpersing van zo veel mogelijk Tachtiger stemmingstrekjes in één sonnet maken van dit gedicht een goede karikatuur. Fortunio combineert de vage avondstemming met een andere Tachtiger trek: de gestrenge Muze. Moeilijker is nep van echt te onderscheiden wanneer de pen subtieler wordt gevoerd, zoals door Guido. Van een afstand bezien wordt dat onderscheid vaag en vager, maar reeds Guido's tijdgenoten hadden het er moeilijk mee, zelfs toen het doek al was gevallen en Kloos en Verwey hun Julia en haar critici in het hemd hadden gezet. Zo'n tijdgenoot is de criticus W.G. van Nouhuys (1854-1914), medewerker van De Nederlandsche spectator en Het vaderland. Wanneer hij in Studiën en critieken | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(1897) de eerste twee delen van Kloos' Veertien jaar literatuur-geschiedenis bespreekt, raakt hij aan de zaak-Julia. Hij bekritiseert - heel begrijpelijk - Kloos' gekleurde terugblik, en wijst erop dat het moeilijk is om te oordelen over (de literatuur rond) Julia. Hij citeert Guido's ‘Musa Mystica’ (Van Nouhuys 1897, p. 55-56): Een wezen is er, dat mij niet verlaat,
Eén trouwer dan de smart, die soms wel plach
Op eens te wijken voor een wilden lach,
Wanneer de waanzin me in de ziele slaat:
Ik zie des nachts haar schemerend gelaat
In ieder mijner droomen, en ik mag
Haar soms nabij zijn, als ik droom bij dag,
Dolend daar buiten, waar mijn voet slechts gaat.
Dan wane ik wel, dat met een loom gerucht
Van wijd-ontplooide wieken, ze uur aan uur
Me omwuift... daar strek ik de armen... maar te gauw...
Zíj wil geen wedermin - en 'k zie nog flauw
Een rassche schaduw vlotten op 't azuur,
En hoor haar zachte lachen in de lucht.Ga naar eind10
Hier is duidelijk de tragische thematiek aanwezig van de onweerstaanbare, maar ongenaakbare, goddelijke geliefde, die het lyrisch subject doemt tot wat Anbeek (1999, p. 21) in een karakterisering van de gehele Tachtigerbeweging noemt: ‘Overmoed en lijdzaamheid’. Deze thematiek speelt, naast de stemmingen, inderdaad een belangrijke rol, bijvoorbeeld in Perks ‘Iris’, en in diens ‘Mathilde’-krans blijkens - onder vele andere - deze regels van ‘Kalliope’: ‘En driewerf kruiste ik de armen, driewerf drukte / Ik niets en niet de blonde Muze er in’ (Perk 2005, p. 119). Dat de geliefde tevens Muze is, plaatst deze poëzie vaak in een poëticaal licht. Na de aanhaling noteert Van Nouhuys: ‘De brochure “De Onbevoegdheid enz.” deelt op blz. 25 mede dat dit Musa Mystica “een sonnet (is), dat Willem Kloos niet goed genoeg vond, om het te publiceeren, en waar hij toen wat nonsens in gestopt heeft”.’ (Van Nouhuys 1897, p. 56) Hij vraagt zich af hoe hij volgens de gezond-verstand-richtlijnen die Kloos en Verwey in De onbevoegdheid zeggen te hanteren, zou moeten oordelen over de volgende terzinen van een sonnet, dat Kloos wèl goed genoeg vond, zelfs, gelijk later bleek, om het tot driemaal toe (eerst in Astrea, daarna in De Nieuwe Gids en laatstelijk in zijn Verzen) te publiceeren: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
O, marmeren Medusa, zonder ziel,
Omdat gij zuiver ziel zijt uit die streken,
Waar nooit een traan om menschen-jammren viel...
Schoon voor geen sterflijk oog uw sluiers weken,
Zie eindlijk neer op mij, die voor u kniel,
En laat uw diepste ziel tot mijne spreken...Ga naar eind11
Moesten eerlijkheid en gezond verstand dit nu mooi vinden? En zoo zou ik nog andere kunnen aanhalen: zie sonnet LXXVI blz. 82!... Het is geen kunst om een moeilijk gedicht, of een dat stoelt op een afwijkende literatuuropvatting, belachelijk te maken of anderszins niet serieus te nemen. Kloos speelt in ‘Medusa’ (Bijlage VI) met verschillende betekenissen of conceptualiseringen van ‘ziel’, nog een belangrijke notie in de poëzie van Tachtig. Op het eerste gezicht is de frase ‘Medusa, zonder ziel, / Omdat gij zuiver ziel zijt’ paradoxaal, maar wie doorleest, op zoek naar zin, ziet dat er staat: ‘Omdat gij zuiver ziel zijt uit die streken, / Waar nooit een traan om menschen-jammren viel...’ Medusa, met andere woorden, lijkt in menselijke optiek geen ziel te hebben, maar heeft bij nader inzien een ziel van een veel hoger garnituur. Dat blijkt ook wanneer in het slot de on-gewone ik-figuur uitroept: ‘En laat uw diepste Ziel tot mijne spreken...’ Hij veronderstelt voor zich, met zijn kennelijk bijzondere faculteiten, wèl de mogelijkheid van (ziels) contact met deze godin, die een Ziel heeft met een Hoofdletter (die Van Nouhuys over het hoofd ziet); andere mensen hebben die mogelijkheid niet. Kloos dicht niet over gewone, huiselijke onderwerpen, noch dicht hij op een gewone manier over klassieke, mythologische figuren. Wie daar - zoals veel van zijn oudere tijdgenoten - niet op bedacht is, kan hem misverstaan, en ook: belachelijk vinden, of maken. Van Nouhuys, die overigens Kloos op sommige punten zeker hoog acht, lijkt in dezen niet gretig van begrip. Dat blijkt ook uit zijn suggestie dat een ander gedicht van Kloos, sonnet LXXVI, even onzinnig zou zijn als ‘Musa Mystica’ van Guido (zie Bijlage VII). Op het eerste gezicht is het wellicht vreemd dat Kupris, toch de godin van de liefde en de vruchtbaarheid, in regel 4 van het tweede gewraakte gedicht ‘kuis’ wordt genoemd. Die aanduiding is nevengeschikt aan ‘dartele Madonne’, evenmin een alledaagse kwalificatie. Men zou denken dat de bijvoeglijke naamwoorden van plaats geruild hebben, zodat er een chiasme is ontstaan. Verder valt op dat ook in dit gedicht sprake is van mensen, stervelingen die tot een (tijdelijke) goddelijk staat geraken onder invloed van een kracht die groter is dan zij zelf, in dit geval: Liefde. Evident een goddelijke Liefde, gezien alleen al die wellicht problematische vierde regel. Kloos beschrijft hier wederom | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geen zachtoogige maagd, die, ons de hand reikend op de levensbaan, met een glimlach leert bloemen tot een tuiltje te binden, en zonder kleerscheuren over heggen heen te stappen, ja zelfs zich bukt en ons wijst, hoe de scherpste stekels het best kunnen dienen, om het schoeisel te hechten, dat de lange weg had losgewoeld, doch eene vrouw, fier en geweldig, wier zengende adem niet van ons laat, die ons bindt aan haar blik, maar opdat wij vrij zouden zijn van de wereldzorg, die hart en hoofd in bedwelming stort, maar ook den drang en de kracht schenkt, zich weder op te richten tot reiner klaarheid dan te voren, die de hoogste vreugd in de diepste smart, doch tevens de diepste smart in den wellust van de pijn verkeert, en tot bloedens toe ons de doornen in het voorhoofd drukt, opdat er de eenige kroon der onsterfelijkheid uit ontbloeie. Aldus het beroemd geworden slot van deel I van zijn ‘Inleiding’ tot Perks Gedichten (Perk 2003, p. 29). In zijn tijd wellicht een ongebruikelijke, wel zeker een consistente voorstelling van zaken.
Het probleem is nog steeds niet opgelost. Wat vreemd is, kan eenvoudig geridiculiseerd worden. Maar wat vreemd is, kan ook nieuw en uiterst serieus zijn. Het ligt eraan vanuit welke positie een gedicht, dat op een breuklijn is geschreven, gelezen wordt. De nieuwlichter ziet het nieuwe en stemt ermee in, de conservatief kan er alleen maar mee lachen. De literatuurhistoricus die zijn vingers niet wil branden, zou er niet over moeten oordelen, en zou alleen de contemporaine oordelen moeten beoordelen. De vrolijke hermeneutGa naar eind12 wil zelf kunnen oordelen en wil historische oordelen kunnen reconstrueren en begrijpen. Oude parodieën en pastiches ontsnappen anders aan de aandacht, en daarmee het besef van toenmalige literaire normen en waarden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BijlagenI Samenvatting van Fiore della Neve, Eene liefde in het Zuiden, door Jan te Winkel in diens Ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde (1927, p. 542-543)[...] eene reeks van dichterlijk-romantische tafereelen, die met elkaar eene liefdesgeschiedenis voorstellen, waarvoor de dichter eene groote verscheidenheid van hoofdmomenten heeft uitgedacht om daardoor te grooter afwisseling van kleur in de voorstelling te kunnen aanbrengen. [...] In een geheimzinnig duister laat de dichter het, of de inhoud zijner zangen hem door persoonlijke ervaring, door dichterlijke overlevering of door eigen verbeelding was ingegeven: 't was immers alles hetzelfde: ‘symbool is al wat aardsch is; voor de eeuwigheid bloeit de gedachte alleen’. Met enkele woorden is de inhoud te vertellen. Uit een bootje, waarin zij een zeetochtje had gemaakt, te Valencia aan land gaande, doet de bevallige Rosaura een misstap en valt zij in zee. De dichter redt haar, maar voelt zich tevens tot zijn schrik door hare schoonheid als betooverd. Dankbaar voor hare redding, noodigt de hertog, haar vader, hem op een schitterend feest, waar hij haar geleider mag zijn. In een zaligen nacht bekennen zij elkaar hunne liefde, schoon onder onheilspellende voorteekenen. Met fluweelen woorden wordt nu die liefde in de schoonste tinten afgeschilderd bij de geheime samenkomsten der gelieven; maar dan laat Rosaura hem opeens te vergeefs op hare komst wachten en blijkt het, dat hare ouders haar, omdat zij een door hen gewenschten bruidegom weigerde, meegevoerd hebben naar hun kasteel in de bergen. Weldra echter spoort een brief van haar hem aan, bij haar te komen en hare hand te vragen. Natuurlijk wordt hij door haar vader afgewezen, maar als hij haar daarop zijn besluit meedeelt, om afstand van hare hand te doen, wordt zij zóó ernstig ziek, dat zij dreigt te sterven; en in hunne radeloosheid geven hare ouders nu toestemming tot hare verloving ondanks het groote verschil in stand. Weer leven zij nu in een ‘paradijs van minneweelde’, waarin zij zijne Calypso, zijne Circe is, die hem betooverd houdt, en zij met elkaar de meesterwerken der romantiek doorlezen, van de heerlijke Spaansche natuur genieten of bij den bezwijmelenden dans in ondenkbare zaligheid rondzweven. Ook een stierengevecht wonen zij bij, om daar den eersten picador te bewonderen; maar eene oude heidin zingt een boosaardig lied van de wispelturigheid der vrouwen. En terecht, want ondanks herhaalde wederzijdsche liefdesbetuigingen is Rosaura op eens verdwenen, niemand weet waarheen; en evenals hare ouders is ook hij wanhopig en zegt Valencia vaarwel. Geene liefde zal hij ooit meer kunnen gevoelen. Maar in een café-concert te Parijs vindt hij Rosaura terug, den fandango dansend. Met den picador gevlucht, had zij met dezen in armoede haar brood moeten verdienen, tot haar verleider haar verliet. Voor een kindje, dat zij ter wereld bracht, trachtte zij nu nog den kost te verdienen, maar toen dat van gebrek was gestorven, stierf ook zij, na nog in een brief hem haar lot gemeld en vergiffenis gevraagd te hebben. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II Willem Kloos: sonnet VI, eerder getiteld: ‘Avond’ (Kloos 1894, p. 6)Nauw zichtbaar wiegen, op een lichten zucht
De witte bloesems in de scheemring - ziet,
Hoe langs mijn venster nog, met rasch gerucht,
Een enkele, al te late vogel vliedt.
En ver, daar ginds, die zacht-gekleurde lucht
Als perlemoer, waar ied're tint vervliet
In teêrheid..., Rust - o, wonder-vreemd genucht!
Want alles is bij dag zóó innig niet.
Alle geluid, dat nog van verre sprak,
Verstierf - de wind, de wolken, alles gaat
Al zacht en zachter - alles wordt zoo stil...
En ik weet niet, hoe thans dit hart, zoo zwak,
Dat al zóó moê is, altijd luider slaat,
Altijd maar luider, en niet rusten wil.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III Jacques Perk, ‘Verzen voor een vriend’ XXX (Perk 1957, p. 154)De peinzende avond streept het purpren Westen
En fladdert langs de schemerende wei.
De stem der weide is 't workende geschrei
Der vorschen die in dras en droesem nesten.
En damp en dauw droomt op de dichtgetreste
Donsklavers... domm'lende als een vale sprei
Op 't wollig veld... ‘O, zomerlauwe Mei,
Geef lucht en lied den boezem, den gepresten!’
Ik sprak 't en voelde naar mij henen vloeien
Van heinde en verre, op de' adem van het Zuid
De volle klanken, die een lied doorgloeien.
De borst, gewiegd in woelende genuchten,
Stortte al haar warme liefde en vriendschap uit
Want haar ontgolfde een zee van zoete zuchten...Ga naar eind13
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV Stemmingsaspecten in drie gedichten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
V Willem Kloos, ‘Ave Maria’ (Kloos 1885, p. 138)Ik droomde van een kálmen, bláuwen nacht:
De matte maan lag laag in mistig glimmen-
Maar hóóg scheen van de schemerende kimmen
Der klare starren wolkenlooze wacht.
Toen, tusschen maan en starren, rees Zij zacht-
Mij zoeter dan de Muze! - en scheen een schimme,
Wijl 'k om haar hoofd als diademen klimmen
En dalen zag der sterren gouden pracht.
O liefste Mijne! éer ik een gróete vond-
Ave Maria! ruischte 't door mijn ziele,
En heel mijn ziele ruischte u toe - éen zucht...
Totdat op eenmaal door de stille lucht
Al die millioenen gouden droppels vielen,
En ge als een heilige in die glorie stondt...
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VI Willem Kloos, sonnet LXX, eerder getiteld: ‘Medusa’ (Kloos 1894, p. 76)De jongling staart met beden in zijn blikken,
Op 't klare beeld der godheid, die hem boeit,
En weent om ziels-zucht, die vergeefs vervloeit,
Maar traan en leed kon nimmer steen verwrikken.
Daar voelt hij, bleek, bedwelming hem omstrikken,
En slaat en striemt, of striemen steen ontgloeit,
Tot 't eeuwig koel, waarop nooit lach ontbloeit,
Hem zelven slaat tot steen in stom verschrikken.
O, marmeren Medusa, zonder ziel,
Omdat gij zuiver ziel zijt uit die streken,
Waar nooit een traan om menschen-jammren viel...
Schoon voor geen sterflijk oog uw sluiers weken,
Zie eindlijk neer op mij, die voor u kniel,
En laat uw diepste Ziel tot mijne spreken...
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VII Willem Kloos, sonnet LXXVI (Kloos 1894, p. 82)O, Liefde, 's menschen Moeder, Bruid, en Bronne
Van Lied en Dood, - die lijf en ziel te dwingen
Weet tot Uw wil: - o, kolk van duizelingen,
O, kuische Kupris, dartele Madonne!
De wereld wacht Uw dagen, 's werelds zonne!
En géén gemoed der matte stervelingen,
Dat niet naar U zich wendt, in droomend dringen,
Of 't éénen purpren dronk des Levens wonne!
De bleeke rijen zien U troonend dalen,
Die trillend voor uw godlijk gloeien nijgen,
Wijl oogen weenen, harten stormend kloppen.
En waar Uw geur'ge vlammen-wieken droppen,
Verzwijmelt blik in blik, in zalig zwijgen....
Hoe smet'loos sterfelijke zielen stralen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|