| |
| |
| |
Kortaf
Willem Frederik Hermans, Volledige werken 1. Romans: Conserve, De tranen der acacia's. Bezorgd door Jan Gielkens, Peter Kegel en Annemarie Kets. De bezige bij / Van Oorschot, Amsterdam 2005. 788 pagina's. ISBN 90 234 1826 3. Prijs: €35,- (publiekseditie).
Inkt en pixels: Hermans volledig (op termijn)
Nederland zorgt steeds beter voor zijn dode dichters en romanciers, lijkt het wel, ook buiten de canonreeksen. Verantwoorde edities zijn er van het complete werk van Frans Kellendonk, de verzamelde gedichten van Nijhoff, alle gedichten van Gerrit Achterberg, het verzameld werk van Elsschot, om er maar enkele te noemen. En nu komen ook de volledige werken van Willem Fredrik Hermans eraan. Ademloos heb ik zitten bladeren in het eerste deel, dat Conserve en De tranen der acacia's bevat. Mooi verzorgd, deze hard cover (toegegeven, de 40 euro duurdere, gebrocheerde luxe-editie, met twee leeslinten, in een cassete is nog mooier): fraai papier, heldere, grote letter, het boek blijft goed openliggen op de leestafel. En dat voor zo'n schappelijke prijs: twee romans à gemiddeld €17,50. Er zijn paperbacks waar je meer voor moet neerleggen. En dit is dan wel een wetenschappelijk verantwoorde, op de laatste geautoriseerde versie gebaseerde, van alle mogelijke onzuiverheden gereinigde leeseditie.
Wie denkt dat zo'n bijna baksteendikke uitgave van het Huygens Instituut uit zijn voegen barst van de geleerdigheid over basis- en leesteksten, collaties, sigla, staartwit, witregels, Duitse en cursieve komma's, en tot drie puntjes teruggebrachte beletseltekens... bijna niets van dat alles. Pas op pagina 721 komen de dame en heren editeurs even aan het woord, informatief en zakelijk in een commentaar betreffende ontstaans- en publicatiegeschiedenis. De rest is romans, helemaal Hermans van het zuiverste water.
En ademloos heb ik zitten bladeren door de website www.wfhermansvolledigewerken.nl waar al de, doorgaans toch wat saaiere, editorische essentialia verzameld zijn die een gewone literatuurlezer niet direct in wolken van bewondering doen verdwijnen en die dus gelukkig niet in het papieren boek staan. Maar voor de literatuurwetenschapper die natuurlijk wel belangstelling heeft voor de editietechnische verantwoording en de feitelijkheden van tekstgeschiedenis, -variatie en -constitutie, is die site dan
| |
| |
ook een genot. Niet alleen omdat er mede dankzij het bestaan daarvan een schoon leesboek is ontstaan, maar ook omdat hij alle relevante editietechnische informatie bevat, en ook nog op een voortreffelijk toegankelijke wijze gepresenteerd, waar mogelijk en zinrijk geïllustreerd met schitterende facsimile's die naar believen monsterlijk groot in beeld te brengen zijn.
Deze editie, die voor vakgenoten niet los te zien is van de site, is geheel van deze tijd. De editeurs zijn zeer verstandig omgegaan met de mogelijkheden en beperkingen van de verschillende media. Het boek is een leesboek, de site een vakkundige gegevensbank, die bovendien verder zal uitgroeien, niet alleen met dergelijke achtergrondinformatie bij de nog te verschijnen 22 à 23 delen van de Volledige werken van Hermans, maar ook met andere informatie daarover.
Dit eerste deel verschijnt na een voorbereiding van vijf jaren. Het gehele project is dan ook imposant te noemen, niet alleen qua omvang, maar vooral wat betreft geautomatiseerde, digitale editietechnische uitvoering (zie hiervoor Peter Kegel en Bert Van Elsacker, ‘In nieuwe tekens, die overigens de taal niet vervangen’ in Neerlandistiek.nl) Over een paar jaar kunnen we inderdaad spreken van Hermans' Volledige werken: romans, verhalen en novellen, gedichten, toneelteksten en scenario's, beschouwend werk, beeldend werk, werk van anderen (bijvoorbeeld de Tractatus van Wittgenstein), ongebundeld en overig werk.
De delen bevatten de werken naar genre geordend, en binnen die genres chronologisch geordend. Als basistekst is steeds gekozen voor de laatste geautoriseerde versie, dit mede gelet op de werkwijze van de (immer herschrijvende) Hermans; de achterin deel 1 op toegankelijke wijze gedocumenteerde ontstaans- en publicatiegeschiedenisen van Conserve en De tranen der acacia's (bescheiden gezet uit een net wat kleiner lettertje dan de romanteksten) laten al het nodige zien van Hermans' herschrijfijver, gelukkig zonder onnodig diep op details in te gaan. De nadere feiten en feitjes waarop een en ander gebaseerd is, staan zakelijk op de website.
Wat deze editie ook aantrekkelijk maakt, is het uiterst secure en ingetogen editiewerk. Met behulp van allerlei moderne middelen (microverfilming, digitalisering, codering) is de tekstgegeschiedenis van elke roman gereconstrueerd en zijn de verschillende versies gecollationeerd en de collaties gesystematiseerd. En na definiteve bepaling van de basistekst en zuivering van die tekst van alle fouten, hebben de editeurs hun handen er als het ware van afgetrokken. Het papieren product van al dit digitale editiewerk is uiterst ingetogen. Ze hebben niet herspeld, ze hebben geen interpunctie toegevoegd, ze hebben geen interpunctie- en spellinginconsistenties van Hermans weggewerkt, ze hebben geen annotaties toegevoegd; ze hebben zeer straight de geautoriseerde, gezuiverde tekst weergegeven. De tekst is niet mooier gemaakt dan Hermans haar in feite uiteindelijk heeft afgeleverd. Petje af.
Het eerste deel van Hermans' Volledige werken is absoluut niet zoals Vestdijk over Conserve schreef: ‘Een boeiend,
| |
| |
maar vrij zwak debuut’, integendeel: het is een zeer boeiend opgezette en zeer sterk uitgevoerde editie, die doet reikhalzen zowel naar de rest van deze volledige Hermans op papier, als naar de achtergrondinformatie op het internet, als ook naar andere edities van het Huygens Instituut, dat aantoont ook, misschien wel: juist met inzet van nieuwe media en programmatuur mooie, intelligente edities te kunnen maken.
Fabian R.W. Stolk
| |
Joost Zwagerman (samenstelling), De Nederlandse en Vlaamse literatuur vanaf 1880 in 250 verhalen. Amsterdam (Prometheus) 2005. 1600 blz.
Joost Zwagerman heeft een bloemlezing van korte verhalen samengesteld die letterlijk vuistdik is. Het gevaarte telt 1570 dichtbedrukte bladzijden, gevuld met verhalen uit de Nederlandse en Vlaamse literatuur vanaf 1880. Voor een bloemlezing is dit een enorme omvang: als we een gemiddelde roman op 90.000 woorden stellen, bevat de bloemlezing ruim tien romans. En dat wat zich tussen de kaft bevindt, is een keuze. Zwagerman zal dus het veelvoud van deze tekst onder ogen hebben gehad.
Wat is deze bloemlezing waard, bijvoorbeeld voor het universitaire onderwijs in de moderne letterkunde? En hoe is de samensteller te werk gegaan?
De samensteller heeft een ‘Inleiding’ geschreven, waarin hij zijn liefde voor het korte verhaal belijdt, een aantal ideeën over het genre presenteert en zijn keuze globaal toelicht. Ik stip de belangrijkste punten aan.
Als criterium voor zijn keuze geeft Zwagerman dat een verhaal hem ‘bij de lurven’ moet pakken. Zwagerman zet het korte verhaal af tegen de roman. Waar de roman ‘vanwege de grote greep’ het gevaar in zich draagt van ‘bombast, megalomanie, zelfoverschatting en galm’, moet het korte verhaal vanwege het kleine bestek subtiel te werk gaan. (Zwagerman vermeldt niet dat het korte verhaal op zijn beurt het gevaar in zich bergt van oppervlakkigheid.) In Nederland en Vlaanderen eert men het korte verhaal niet, in tegenstelling tot Amerika, Frankrijk, en Rusland, aldus Zwagerman. Waar bij ons regelmatig een apologie van de roman, het gedicht, het essay of de polemiek te beluisteren is, hoort men hier nooit eens een ‘in Defense of the short Story’. Het korte verhaal wordt bij ons beschouwd als een afgeleide van of vingeroefening voor het ‘grote werk’, de roman, terwijl Zwagerman juist meent dat beroemde romanciers als Couperus en Blaman hun toppen bereikten in het korte verhaal. Hij voert zelfs autoriteiten op (Fens, Brandt Corstius) voor de stelling dat ook auteurs als Hermans, Bordewijk en Mulisch het beste hebben gepresteerd in hun verhalenbundels.
Met een beroep op verschillende buitenlandse ‘critics’ presenteert Zwagerman enkele ideeën over het genre - een ‘theorie’ zou een veel te zwaar woord zijn. Hij geeft vijf generieke verschillen tussen de roman en het korte verhaal. De roman moet het hebben van cumulatie, het verhaal van de weglating, waardoor het een actievere lezer vergt.
| |
| |
De roman geeft een ‘kaart van het menselijke bestaan’ (M. Kundera), het verhaal biedt weliswaar een flinter van zo'n kaart maar dwingt de lezer door middel van ‘open plekken’ tot actievere invulling. Bij de roman is de identificatie met het hoofdpersonage belangrijk, bij het verhaal is dit veel minder het geval. Meer dan de roman is het verhaal een ‘vrijhaven voor loners’: verwarde of verdoolde zielen wier belevenissen veelal worden gepresenteerd door een onbetrouwbare verteller, en in plaats van zich te identificeren met het hoofdpersonage van het korte verhaal wordt de lezer gedwongen tot een proces van onderzoek en afweging. En tenslotte: bij verhalen permitteren auteurs zich veel meer vormvrijheid dan bij romans, met als gevolg dat verhalen dichtbij poëzie staan. Bij dit laatste punt volgt Zwagerman Harold Bloom, die twee polen onderscheidt in het genre van het korte verhaal: het plotloze verhaal, dat vooral referentieel is (met Tsjechov als boegbeeld) en het verhaal als taalbouwsel met veeleer associatieve verbanden (met Borges als boegbeeld).
Zo losjes als Zwagerman deze ideeën presenteert - en zo summier als hij ze illustreert - maken ze geen overtuigende indruk. Tegen elk ervan valt wel wat in te brengen, met uitzondering van de laatstgenoemde: in verhalen experimenteren auteurs vaker.
Overtuigender is Zwagerman wanneer hij stelt dat de ontwikkeling van het moderne literaire proza in Nederland en Vlaanderen weerspiegeld wordt in de korte verhalen uit de periode na 1880. Werd het korte verhaal ten tijde van het naturalisme een autonoom genre, tijdens het modernisme drong de tumultueus veranderende wereld het verhaal binnen, terwijl het tegelijkertijd als literaire vorm op drift raakte. Na de oorlog wisselen perioden waarin de metafictie domineerde, af met perioden waarin het onvervalste realisme de overhand had. In de laatste decennia, aldus Zwagerman, geeft het korte verhaal het beste van twee werelden: een evenwicht tussen experiment en traditie, metafictie en realisme. Zwagerman meent dat Blooms onderscheid tussen het Tsjechoviaanse en het Borgesiaanse verhaal de laatste decennia praktisch verdwenen is. Logisch is dan ook dat hij meent dat ‘het postmodernisme geen beslissende invloed op het korte verhaal [heeft] uitgeoefend’, waarbij hij zich baseert op Gerrit Krols karakteristiek van het postmoderne verhaal: simultaneïteit in plaats van causaliteit. Verhalen van dit type zijn in de bloemlezing vertegenwoordigd, met Polet, Hertmans en Oosterhoff.
Omvang (maximaal 10.000 woorden) heeft Zwagerman beperkt. Onder meer Elsschot, maar ook columnisten vielen daardoor af, waarbij de bloemlezer overigens een elegante uitzondering maakt voor Carmiggelt. Zwagerman besluit zijn inleiding met een geestige apologie van het genre.
Dit is de inleiding, het geheel van uitgangspunten. De 250 verhalen die dan volgen zijn de praktische uitwerking daarvan. Vergelijkt men beide, dan vallen een paar dingen op. In de eerste plaats de grote diversiteit van de auteurs die Zwagerman geselecteerd heeft. Van Cyriel Buysse tot Godfried Bomans, van Anton Coolen tot Gerrit Krol, van Bertus
| |
| |
Aafjes tot Arnon Grunberg. Het is moeilijk voorstelbaar dat Zwagerman door al deze zeer verscheiden verhalen ‘bij de lurven’ is gepakt. Het lijkt er veeleer op dat hij niemand heeft willen overslaan, die zich in het genre ooit, en hoe dan ook, geprofileerd heeft. Verder valt op dat hij compleet heeft willen zijn, in die zin dat hij niet alleen veel en verscheiden auteurs, maar ook nogal onbekende auteurs een plaats heeft gegeven. Ik moet bekennen dat ik van een aantal auteurs zelfs nog nooit gehoord had (F. van den Bosch, J. van der Walle, Jacob Vredenbregt bijvoorbeeld). Tenslotte valt op dat ondanks de diversiteit en de compleetheid tóch het canonieke beeld van de moderne Nederlandse en Vlaamse literatuur wordt bevestigd. Dit laatste gebeurt door de frequentie. Als we op een rijtje zetten wie met drie verhalen, het maximum, vertegenwoordigd is, krijgen we een bekend beeld (Couperus, Nescio, Bordewijk, Vestdijk, Hermans, Hotz en Biesheuvel, maar óók Belcampo). Het rijtje van wie met twee verhalen vertegenwoordigd is, is veel langer, maar bevestigt tevens de canon. (Emants, Buysse, Van Schendel, Thijssen, Van Ostaijen, Walschap, Blaman, Alberts, Daisne, Koolhaas, Brakman, Reve, Wolkers, Mulisch, Campert enz., maar toch óók weer: Bomans en Van Maanen.)
Toch zou ik niet graag willen suggereren dat de bloemlezing kleurloos is of gebrek aan avontuurlijkheid vertoont. Integendeel: het wonderlijke is dat deze bloemlezing een waar literair-historisch monument is geworden en dat niet goed valt uit te maken of die kwaliteit ontstaat ondanks of dankzij het feit dat zij divers, compleet en min of meer canoniek is. Twee factoren maken de - op zichzelf niet spectaculaire of polemische - selectie toch weer spannend. Ten eerste de vraag welke verhalen van de canonieke auteurs zijn gekozen (de meeste van hen hebben er nogal wat geschreven) en ten tweede het gegeven dat de bloemlezing vanzelf minder voorspelbaar wordt naarmate zij vordert. Dit geldt temeer omdat 1000 van de 1500 bladzijden verhalen van na 1945 bevatten en de laatste decennia met evenveel bladzijden vertegenwoordigd zijn als de hele periode 1880-1940. Het is daardoor een bijzonder doolhof geworden, zó breed opgezet dat je je blijft verbazen over wat je na elke hoek weer te zien krijgt: steeds een andere wereld, een ander register, een andere vorm. Zwagerman heeft gelijk: de korte slag van het verhaal heeft iets poëtisch, en dat wordt duidelijk doordat je gedwongen wordt in korte tijd een enorm aantal diverse en divers ingeklede literaire werelden te doorlopen. Je bent nog niet binnen of je staat al haast weer buiten. Tweehonderdvijftig maal wordt de afrondende beweging van een slotalinea gevolgd door de onbestemdheid van de alinea waarmee de wereld van een nieuw verhaal zich opent.
Het meest divers en compleet is Zwagerman in de periode na 1945 en het meest vernieuwend is hij doordat hij veel plaats inruimt, en dus een stevig beeld neerzet, van het verhaal in de laatste decennia. Zoals zoveel schrijvers betoont hij zich gereserveerd tegenover de term postmodernisme: die riekt blijkbaar nog steeds naar jargon. Zwagerman heeft een opvatting van postmodernis- | |
| |
me die wat aan de ‘high brow’-kant is. Volgens sommigen verwijst de term postmodernisme namelijk óók naar de werkelijkheid van de consumptiemaatschappij, waarin de vertrouwde hiërarchieën uit de moderne tijd gerelativeerd zijn, zowel hiërarchieën in de werkelijkheid (man-vrouw, geloof-verlichting, volwassene-adolescent, kunstenaar-burger) als in de verbeelding van die werkelijkheid (literatuur-vermaak, pornografie-transcendentie, ernst-pastiche). Zwagersmans keuze uit de verhalen van de laatste decennia biedt zowel verhalen die de sfeer van de postmoderne werkelijkheid op relatief conventionele wijze beschrijven (Lanoye, Grunberg, Uphoff, Benali), als verhalen die deze sfeer literair belichamen (Polet, Krol, Brakman, Hertmans, Oosterhoff). Maar verhalen van het eerste type zijn bij Zwagerman veruit in de meerderheid. De vraag is of dit komt doordat Zwagerman representatief wil zijn dan wel doordat hij hiermee zijn voorkeur duidelijk maakt. Ik vermoed het laatste.
Als we de term postmodernisme breed opvatten, dan relativeren de laatste vierhonderd bladzijden van de bloemlezing, dunkt mij, Zwagermans woorden uit de inleiding dat ‘het postmodernisme geen beslissende invloed op het korte verhaal [heeft] uitgeoefend.’ Gezien zijn selectie kan men dan ook beweren dat het korte verhaal van de laatste decennia de uitersten van het postmodernisme (de ‘high brow’ van het rigoureuze taalbouwsel tegenover de ‘low brow’ van de radicale literaire popart) heeft geabsorbeerd, en er iets is ontstaan ten opzichte waarvan termen als ‘ander proza’ en ‘realistisch proza’ historisch zijn geworden.
Voor het universitaire onderwijs is de bloemlezing een waar geschenk. Laat alle eerstejaars Nederlands deze pil meteen aanschaffen. Behalve veel leesplezier krijgen ze een beeld van de canon, een waaier van zeer verscheiden auteurs en een idee van de wisseling van conventies in fictie. De ‘korte slag’ kan wellicht didactische wonderen verrichten. Want een begrip als ‘conventie’ mag dan abstract klinken, het krijgt haast tastbare betekenis voor wie binnen één avond twintig keer de wikkel van een literaire wereld moet ontsluiten, zeker bij deze bloemlezing die hermetische en zeer toegankelijke verhalen bevat, en alles wat daartussen zit. Leren om in de diepte te lezen is onontbeerlijk, maar in de breedte lezen is dat niet minder.
Wilbert Smulders
|
|