Nederlandse Letterkunde. Jaargang 11
(2006)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||
Geleefd voor poëzie (I)
| |||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||
Toen Meijer in 1781 stierf had inmiddels een nieuwe uitgever naam gemaakt op het gebied van het uitgeven van Nederlandse literatuur en het begeleiden van auteurs. Zijn naam was Pieter Johannes Uylenbroek. Vanaf 1774 legde hij zich toe op het uitgeven van Nederlandse poëzie en toneelpoëzie. Zijn bekendste project was de reeks Kleine dichterlijke handschriften (1788-1808), een jaarlijkse bloemlezing van eigentijds dichterlijk talent, waarvoor de uitgever alle belangrijke dichters uit zijn tijd wist te mobiliseren. Willem Bilderdijk leverde jarenlang bijdragen. Ook over deze uitgever is relatief weinig bekend, hoewel een aanzienlijk deel van de correspondentie aan Uylenbroek bewaard is gebleven: 85 brieven van Bilderdijk aan de uitgever (Bilderdijkmuseum) en 78 brieven van diverse auteurs (KB), waaronder brieven van Juliana Cornelia de Lannoy, Lucretia Wilhelmina van Merken, H.A. Spandaw en Cornelis Loots. In dit artikel een schets van Uylenbroeks opmars in de literaire wereld tot 1785, de overname van de uitgeverij van Klippink, de vorming van een netwerk rond de uitgever en de uitgave van Uylenbroeks eerste tijdschrift, De Kosmopoliet. In een tweede deel komen Uylenbroeks uitgeversactiviteiten van na 1785 aan bod. | |||||||||||||||||||||
Uylenbroek in de literatuurgeschiedschrijving: ‘hij vraagt mij nu en dan mijn oordeel, dat is al’Uylenbroek werd in zijn tijd wel vergeleken met de Berlijnse, verlichte boekhandelaar, schrijver en filosoof Nicolai. Als filosoof is Pieter Johannes Uylenbroek echter niet de geschiedenis ingegaan, al wist hij, als een van de weinige uitgevers, te ontsnappen aan het lot van de vergetelheid dankzij drie biografen: Hendrik Harmen Klijn, Pieter Gerardus Witsen Geysbeek en Conrad Busken Huet. Ook het feit dat de correspondentie van Bilderdijk aan Uylenbroek grotendeels bewaard is gebleven, heeft Uylenbroeks opname in de literatuurgeschiedenissen bevorderd. Dat hij daarin terecht is gekomen als het toonbeeld van literaire middelmatigheid heeft verder onderzoek niet gestimuleerd, hoewel Uylenbroek een inspirerende persoon moet zijn geweest die de dichters waar hij wat in zag, op een sympathieke manier achter hun broek aanzat. Hendrik Harmen Klijn, een van Uylenbroeks auteurs, en samen met de uitgever lid van het departement letterkunde van het Amsterdamse ‘Felix Meritis’, bekent ‘veel, zeer veel’ aan de omgang met Uylenbroek verschuldigd te zijn.Ga naar eind3 In zijn necrologie op Uylenbroek legt Klijn de basis voor de latere oordelen over Uylenbroek, de man van lage komaf die ‘zelf de hand aan zijne beschaving’ sloeg, die alles op eigen kracht deed, een zwoeger, een ploeteraar, die zijns ondanks in de literatuur niet tot de echt groten gerekend kon worden: ‘De man dus, wiens krachten of omstandigheden het voor hem onmoogelijk maakten, om zich tot den rang der eerste vernuften in het letterkundig veld, dat hij bearbeidde, te verheffen’.Ga naar eind4 In de pijnlijk eerlijke necrologie spaart Klijn de overledene niet en komen ook de ‘geringe omstandighe- | |||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||
den’ en Uylenbroeks ‘kleine, behoeftige, afgelegen woning’ ter sprake, een detail dat Busken Huet zal overnemen. Klijn koos er bewust voor de man als ‘mensch’ en als ‘dichter’ te portretteren, voorbij te gaan aan diens ‘eentonig zinnelijk leven’ en zich te concentreren op diens geestelijk leven, te weten ‘het gebouw van zijn hart en verstand’. En daarom roemt Klijn Uylenbroeks vertalingen vanwege het feit dat geest en coloriet van de oorspronkelijke werken bewaard bleven, en wil hij hem de ‘eernaam’ van dichter niet ontzeggen, hoewel Uylenbroek niet zo origineel was als Vondel, Hooft, Cats, De Decker, Brandt en Antonides. Ook komt de lezer te weten dat Uylenbroek aan zijn erotische en anacreontische versjes en puntdichten waarschijnlijk het meeste plezier beleefde,Ga naar eind5 maar over Uylenbroek als uitgever horen we niets. Was de uitgeverij niet chic genoeg? Of was het niet meer dan vanzelfsprekend om in het departement letterkunde van ‘Felix Meritis’, waar Klijn zijn redevoering ten gehore bracht, slechts te spreken over des mans letterkundige kwaliteiten? Dat Uylenbroeks grootste verdiensten lagen op uitgeversgebied en het begeleiden van zijn auteurs is iets wat zijn tweede biograaf, Witsen Geysbeek, beter aangeeft, hoewel ook hier de informatie beperkt blijft tot het minimum. Slechts aan het eind van zijn lemma over de uitgever in zijn Biographisch woordenboek sluit hij af met een kleine huldeblijk aan Uylenbroeks boekhandel: Ook als Boekhandelaar was UYLENBROEK een navolgenswaardig voorbeeld voor zijne medeboekhandelaren, zoo door de nette en zindelijke uitvoering als door de belangrijkheid der bij hem uitgegeven werken, die hij niet, gelijk zoo vele anderen, als eene loutere finantiespeculatie beschouwde, zonder zich om den inhoud te bekommeren, maar op welken hij, integendeel, altijd een' weldadigen invloed uitoefende, en dus zijn beroep tot eer en luister verstrekte.Ga naar eind6 Daarnaast geeft Witsen Geysbeek de kring dichters rond Uylenbroek enige aandacht, niet in de laatste plaats omdat hij er zelf, als jong man, deel van uitmaakte. De bijeenkomsten 's ochtends in de boekwinkel ‘waren eene wezenlijke leerschool van goeden smaak in ieder vak der fraaije letteren en het werktuiglijke der dichtkunst; in deze school ontwikkelden Bilderdijk, Vereul, Helmers, Loots, Tollens, Klyn en zoo vele andere naderhand beroemd geworden dichters hunne eerste bekwaamheden’.Ga naar eind7 ‘Ja, vader!’, dichtte Witsen Geysbeek na Uylenbroeks dood in 1808 vol vuur, ‘'k ben u veel verpligt; Gy hebt myn' geest reeds vroeg ontwikkeld,/Geschraagd, bemoedigd, aangeprikkeld, En, als hy struikelde, opgericht’. Serieus neemt Witsen Geysbeek zich voor de naam van zijn vriend in ere te houden, ‘zo lang ik toef op de aarde’.Ga naar eind8 Vijftien jaar later is die belofte niet vergeten, maar blijken de literaire bijeenkomsten bij Uylenbroek bij nader inzien ook negatieve kanten te hebben gehad, hetgeen Witsen Geysbeek een paar hatelijke opmerkingen ontlokt: | |||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||
de boekwinkel van UYLENBROEK was mijne academie, de aldaar dagelijks verkerende letterkundigen waren mijne professoren. In deze school werd mijn smaak gevormd en - bedorven. Wij hadden geregelde bijeenkomsten, waar elk op zijne beurt een gerijmd stuk leveren moest, dat eerst emphasisch gelezen, toegejuichd, maar dan ook zoodanig gelikt en beschaafd werd, dat het handschrift naauwlijks meer leesbaar was. Een dergelijke passage kan slechts worden begrepen in het licht van de poëticale veranderingen die zich sinds het overlijden van Uylenbroek in 1808 hadden voltrokken en die in de literaire wereld rond 1820 tot getwist onder literatoren leidden. Kennelijk oordeelde Witsen Geysbeek een standpunt noodzakelijk en nam hij niet alleen afstand van zijn eigen dichterlijke verleden, maar trok hij ook ten strijde tegen zijn tijdgenoten die rond 1820 verdeeld waren in voor - en tegenstanders van de nog altijd populaire Meijeriaanse en Uylenbroekiaanse poëzie.Ga naar eind10 Die dichtkunst is ten onrechte als Frans-classicistisch de geschiedenis ingegaan - Nederlands-classicistisch zou meer op zijn plaats zijn - maar feit is dat die poëzie in niets lijkt op de door Witsen Geysbeek geliefde moderne poëzie, waarbij genie en zelfexpressie voorop stonden in plaats van vaderlandsliefde, moralisme en maatschappelijk nut.Ga naar eind11 Natuurlijk overdreef Witsen Geysbeek in zijn ijver de kring rond Uylenbroek als zwaar in de classicistische leer af te schilderen, afkerig van het soort poëzie waarvan Shakespeare en, van eigen bodem, Van Haren de exponenten waren. Uylenbroek was een van de weinige Shakespeare-vertalers in NederlandGa naar eind12 en als niet de politieke omstandigheden op hem hadden gedrukt, had hij ook Onno Zwier van Harens De Geuzen, in een editie van Bilderdijk, uitgegeven. Objectiever over Uylenbroek, dankzij een grotere afstand in tijd en een geringere persoonlijke betrokkenheid, is ‘de beul’ van de negentiende eeuw, Busken Huet. In een poging iets op te roepen van het achttiende-eeuwse literaire klimaat schetst hij in een zeventiental pagina's een beeld van de dichterskring rond Uylenbroek. Hoewel ook Huet Uylenbroek beschrijft als ‘een dichter van den tweeden rang’, is hij voor een beul bijzonder mild over de kring dichters. Met veel inlevingsvermogen weet Huet de historische gegevens te integreren in een portret waarbij de rol die Uylenbroek als uitgever en inspirator moet hebben gespeeld duidelijk wordt. Als eerste ook beschrijft hij Uylenbroeks uiterlijk: ‘De uitdrukking van zijn gelaat is gedistingeerd, in den zin der achttiende eeuw, en men beweert dat weinigen op het tooneel beter dan hij den persoon van Lodewijk XV zouden hebben voorgesteld’.Ga naar eind13 Vervolgens stelt Huet zich voor hoe zo'n bijeenkomst in de boekhandel in de Nes, hoek Heremietensteeg, er uitgezien zou kunnen hebben. Het is 1794, het land is verdeeld in patriotten en orangisten en de politieke spanning is om te snijden. | |||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||
Aanwezig zijn een aantal patriotse auteurs: Johannes Kinker, Abraham Vereul, Fokke Simonsz, Abraham Louis de Barbaz, Cornelis Loots en Jan Fredrik Helmers. Bilderdijk, één van Uylenbroeks beste vrienden en meest productieve dichters, tevens orangist, is er niet bij. Hij woont in Den Haag en al het contact met de uitgever gaat per post: ‘Ja, Uylenspiegeltje,’ zegt Fokke [...] ‘je moogt zeggen wat je wilt, die correspondentie is niet pluis.’ - ‘Op mijn woord,’ antwoordt de aangevallene, ‘ik heb nog nooit - en dit was waar - met Bilderdijk één syllabe over politiek gewisseld; noch hij met mij. Ik ben zijn uitgever en hij vraagt mij nu en dan mijn oordeel, dat is al.’ - ‘Die uitgevers, die uitgevers,’ zegt Barbaz ‘zien ze kans om twee heeren te dienen, dan laten ze 't niet na: den Oranje-klant en den Kees. Doch, wacht maar; de Franschen, als ze komen, zullen u wel mores leeren.’ - ‘Hier aan huis geen politiek,’ roept Kinker, die weinig op had met Barbaz en reeds het plan had gevormd om van zeker treurspel, door Barbaz vertaald - Ericia, of de Vestaalsche Maagd - eerlang eene parodie te schrijven. ‘Ook zegge niemand kwaad van Bilderdijk; hij is een onverbeterlijke Oranje-klant, maar van litteratuur en poëzie weet hij meer af dan iemand onzer.’Ga naar eind14 Helemaal naar waarheid is deze passage niet, want Bilderdijk en Uylenbroek hielden wel degelijk de politiek in het oog in verband met geplande uitgaven van De Geuzen en Ibn Doreid die Uylenbroek uiteindelijk om politieke redenen niet wenste uit te geven, maar feit is dat de politiek tot 1795 niet tussen Uylenbroek en Bilderdijk instond. Rustig en bescheiden, dat is Huets typering van Uylenbroek. Waar de schrijvers het hoogste woord voeren, daar beperkt de uitgever zich tot het hoogstnodige commentaar: ‘hij vraagt mij nu en dan mijn oordeel, dat is al’. De lezer oordele zelf, in het hiernavolgende, over deze typering. | |||||||||||||||||||||
Par penchant & par zêle: Uylenbroek en zijn opgang in de literaire wereldUylenbroek was een van die personen die van jongs af aan gegrepen moet zijn geweest door poëzie. Het lijkt niet waarschijnlijk dat die passie hem van huis uit is meegegeven. Uylenbroek, geboren op 7 december 1748 te Amsterdam, was afkomstig uit een eenvoudig middenstandsgezin; zijn ouders hadden een kleine hoedenwinkel en als zijn vader niet vroeg was gestorven, had de jonge Uylenbroek de winkel waarschijnlijk overgenomen. Nu wordt hij kostwinner en belandt hij, na slechts de Amsterdamse stadsschool bezocht te hebben, op kantoor.Ga naar eind15 Vermoedelijk is Uylenbroek daar begonnen met het schrijven van gedichten. Hij leerde er in ieder geval Otto Hoffham (1744-1799) kennen, door Komrij getypeerd als een van ‘de belangrijkste en zeker de bijzonderste van onze schrijvers in de achttiende eeuw’.Ga naar eind16 Hoffham zal Uylenbroeks grootste inspirator en belangrijkste beoordelaar zijn. Via zijn literaire contacten maakte Uylenbroek kennis met het Amsterdamse literaire wereldje. | |||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||
Een' HOFFHAM, die me in lust ter dichtkunst wist te ontvonken,
En mynen roem bedoelde, in steê van eigen eer!Ga naar eind17
Wie zich vervolgens over Uylenbroek ontfermde - de Amsterdamse uitgevers Pieter Meijer, David Klippink en Izaak Duim komen allen in aanmerking - blijft enigszins duister. Volgens Klijn kwam Uylenbroek als eerste met Klippink in contact en trof hij in diens huis ‘de beste vernuften van die tijd’.Ga naar eind18 Ook Meijer wordt genoemd als een van de personen die Uylenbroek al vroeg in de dichtkunst onderrichtte.Ga naar eind19 Vast staat dat het schouwburguitgever Izaak Duim was die Uylenbroek als eerste de kans gaf te publiceren. Het ging om twee gedichten bij Zoroaster (1768), een door Duim uitgegeven treurspel van Johannes Nomsz, een van de meest veelbelovende toneelschrijvers op dat moment. Onder de zinspreuk ‘Par penchant & par zêle’ schreef Uylenbroek een sonnet ‘Op de tytelprint’. Laatste versregels: ô Zeldzaam stuk, in 't brein eens Amstelaars geboren! / Och! mogt uw Zedenleer der menschen hart bekoren! / Dan wierd de reine Deugd alom elks hoogste goed!’. Het tweede gedicht heette eenvoudig ‘Op het treurspel Zoroaster door den heere J. Nomsz’ en was een lofdicht op de dichterlijke verdiensten van Nomsz.Ga naar eind20 Een ontmoeting met de bewonderde Nomsz bleef niet lang uit: ‘Een voordeel dat myne kunstliefde niet weinig ontvonkte, en welks waarde ik in latere tyden best heb leeren kennen’, aldus Uylenbroek.Ga naar eind21 Nomsz, die in Uylenbroek dichterlijk talent meent te herkennen, neemt de twintigjarige onder zijn hoede.Ga naar eind22 In een dichterlijke brief uit 1768 spoort hij Uylenbroek aan om door te gaan met schrijven. Kennelijk reagerend op een door Uylenbroek geschreven dichtstuk waarin deze klaagt over het slechte dichtklimaat in Nederland, stelt Nomsz dat de klacht niet ongegrond is, maar hem niet verder zal helpen.Ga naar eind23 Was het Nomsz die Uylenbroek aanraadde zich te oefenen in de kunst door toneelstukken te vertalen? In ieder geval niet gehinderd door bescheidenheid neemt de jonge dichter zich voor een Frans meesterwerk, Racines Phèdre, te vertalen in het Nederlands. Fedra (1770) verschijnt twee jaar later bij David Klippink. Het debuut werd niet geschreven voor de roem, maar slechts uit ‘een zuivre zucht tot vordring in de Kunst’, aldus Uylenbroeks ‘Toewying aan de kundige oefenaren der Nederduitsche dichtkunst’. Dat die ‘kundige oefenaren’ niet geacht werden enige kritiek uit te oefenen op het vertaalde blijkt uit Uylenbroeks reactie op een hem onwelgevallige recensie in de Vaderlandsche Letter-oefeningen uit 1771.Ga naar eind24 De anonieme recensent was lovend over Uylenbroeks werk maar plaatste niettemin enkele kanttekeningen bij een paar uitdrukkingen. Uylenbroek reageerde als door een wesp gestoken met Brief aan den beoordeelaar van Fedra (1771), een pamflet van 15 pagina's, uitgegeven door Klippink. Als dilettant voelde Uylenbroek zich kwetsbaarder dan wie dan ook: | |||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||
Vooraf moet ik u echter bekendmaken, dat myne omstandigheid in de waereld my niet toelaat my veel op de Filosofie toe te leggen; ik heb in myn vaderland dat geluk noch niet verkregen, dat (buiten eenige kunstvrinden, met wie ik de eer heb gemeenzaam te verkeeren) men zich myner veel heeft bekommert. Ik moet in ledige tusschenuren mynen dichtlust boeten, en gebruik dus alle mogelyke omzigtigheid in het schryven. Ik denk dat mij deze bekendtenis meerder eer aandoet, dan, gelyk velen doen, my voor een' in alles verlichten geest op te geven’.Ga naar eind25 In het vervolg van zijn brief zou Uylenbroek zijn nederige toon laten varen en de recensent beschuldigen van onachtzaamheid. Het moet de leeftijd van de dichter zijn geweest, hij was drieëntwintig, gecombineerd met hooggespannen verwachtingen over de ontvangst van zijn eerste vertaling, die hem alle redelijkheid uit het oog deden verliezen. Bilderdijk, met wie Uylenbroek dan al bevriend is, schrijft niet te kunnen begrijpen wat Uylenbroek dreef zijn pamflet te publiceren en veronderstelt dat dit gebeurde in een vlaag van ‘Poëtische verrukking’. Eer dit uw tegenschrift gepubliceerd was, hield men u voor eenen verstandigen, kundigen, en achtenswaardigen jongeling; van wien men reden had de vleiende hoop te koesteren, dat hij te eeniger tijd bij de beste dichters onzer Eeuwe te tellen zou zijn Nu, aldus Bilderdijk, zal men al snel het tegenovergestelde denken en de vertaler beschuldigen van arrogantie. Wie Bilderdijks uitgebreide commentaar leest op Uylenbroeks Brief kan niet anders dan Bilderdijk gelijk geven.Ga naar eind26 Ook Uylenbroek moet hebben ingezien een fout te hebben begaan. Nooit meer zou hij een dergelijk schotschrift publiceren, ook niet toen in later jaren zijn Kleine dichterlijke handschriften het mikpunt van echte spot werden. Groot moet niettemin Uylenbroeks triomf zijn geweest toen de Amsterdamse schouwburg hem vroeg zijn Fedra op de planken te mogen brengen. Dit was niet in 1772, zoals doorgaans wordt beweerd,Ga naar eind27 maar in 1775, blijkens onder meer een brief van Hoffham uit dat jaar: Voor allen dingen wensch ik U geluk met het blinkend lot van Uwe Fedra! Ik heb een gunstig vooröordeel voor de bestierders van den schouwburg opgevat, door het zo minzaam ontvangen dier schoone op hun tooneel; en ik deel waarachtig in het genoegen, in de eer, en in het voordeel, die U daaruit toevloeijen! - De gantsche gebeurtenis moet U dies te meer streelen, daar Gy Uw stuk den regenten niet hebt aangeboden. - Ongetwyfeld is het vóór den ontvangst deezes [Hoffhams brief] reeds ten tooneele gevoerd.Ga naar eind28 Fedra werd opgevoerd op 27 april, 1 en 3 mei 1775, een gebeurtenis waarvan Uylenbroek dusdanig onder de indruk was, dat hij er enkele lofdichten op de hoofdrolspelers aan wijdde.Ga naar eind29 Zo begon zeven jaar na zijn debuut het balletje te rollen en vestigde Uylenbroek zijn reputatie als vertaler en dichter. Op zijn naam stonden toen, behalve Fedra, het treurspel Esther (1771, uitgegeven door David Klippink), eveneens een vertaling | |||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||
van Racine, en een aantal dichterlijke brieven, gepubliceerd in tijdschriften als Meijers Rhapsodist en Algemeene Oefenschoole. Een gerenommeerd dichter als Frans van Steenwijk raadt Uylenbroek aan om zich nu op het verhevenste genre, het heldendicht, toe te leggen.Ga naar eind30 Maar liever oefende Uylenbroek zich in het schrijven van proza, met name in wijsgerige, zedenkundige vertogen. Zijn mentor op dit gebied is Otto C.F. Hoffham, geboren in Duitsland, getogen in Nederland, en in 1773 teruggekeerd naar Duitsland, waardoor hij gedwongen was zijn ideeën briefsgewijs voor te leggen aan Uylenbroek. Zoals het plan om samen een nieuw spectatoriaal tijdschrift te starten onder de naam De Kosmopoliet. Uylenbroek, die er wel brood in ziet, schrijft vanaf dat moment vertogen, waarvan hij er in 1774 vier ter beoordeling naar Hoffham opstuurt: Uwe laatstgezondene vier vertoogen zyn, myns oordeels, beter dan alle die ik voorheen nog van U heb geleezen: de daarïn verhandelde onderwerpen zyn grondig en juist betoogd, en daarïn heerscht een eigenaartige philosoophsche [!] toon. Alleenlyk, dunkt my, verraad Gy daarïn (en vooräl in het vertoog over het welbestieren der tong) te merklyk Uwen lieveling Wolff; ja het komt my vóór, dat Gy zelfs veelen zyner gedachten hebt uitgeschreven: ze zyn niet genoeg in Uw eigen herssens gedisteleerd. Ook meent Hoffham dat Uylenbroeks stijl als Kosmopoliet nog te wensen overlaat: ‘ik heb gewenscht dat die levendiger en bevalliger ware: dit gebrek kan niet anders hersteld worden dan door het vlytig leezen van werken van smaak, vooräl van den spectators’.Ga naar eind31 De Kosmopoliet zal pas verschijnen in 1776/1777. Uylenbroek heeft dan aan zijn curriculum toegevoegd Romeo en Julia (1775) toneelspel, uitgegeven door Pieter Meijer, en het op verzoek van het schouwburgbestuur vertaalde De Smirnsche Koopman (1775) zangspel, uitgegeven door Izaak Duim.Ga naar eind32 Aan deze toneelvertalingen ontleende Uylenbroek de meeste status. Sinds het succes van Fedra werd Uylenbroek door het schouwburgbestuur serieus genomen. In 1777 krijgt hij een nieuwe opdracht. Op de schouwburgaffiches voor dit oorspronkelijk Franse stuk van De Champfort, Wilhelmina van Blondheim (1777), prijkt Uylenbroeks naam nu in grote letters.Ga naar eind33 Dat Uylenbroek niettemin open bleef staan voor kritiek, daar waarschijnlijk zelf om vroeg, blijkt uit een brief die Juliana Cornelia de Lannoy hem op 10 februari 1780 stuurde. De beroemde schrijfster van treurspelen heeft haar blik laten gaan over Uylenbroeks vertaling van Voltaires Merope (1779) en geeft in een bijlage van maar liefst 11 kantjes per pagina uitvoerig commentaar. De freule heeft lof voor het werk, maar signaleert ook een aantal ongerechtigheden: ‘ik vind ook eenen reeks vaerzen waar in de constructie vry gedrongen is op eenige weinige plaatsen een halven regel die enkel dient om de plaats te vullen, ik vind wat den styl betreft eenige uitdrukkingen die niet edel genoeg zyn voor het treurtoneel.’Ga naar eind34 Niettemin is rond 1779, Uylenbroek is eenendertig, zijn reputatie als literator definitief gevestigd en wordt hij door de belangrijkste uitgevers van Nederlandse en Nederlandstalige literatuur, Klippink, Meijer en Duim, uitgegeven. Belangrijker | |||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||
is dat Uylenbroek inmiddels zélf is begonnen zich te vormen tot uitgever. Deze tweede carrière moet voor de buitenwereld in eerste instantie onzichtbaar zijn gebleven. Toch, als David Klippink in 1774 sterft,Ga naar eind35 wordt diens plaats zo goed als overgenomen door Uylenbroek. De dichter en vertaler moet vanaf het begin een bijzondere belangstelling hebben gehad voor Klippink, niet alleen vanwege de literaire contacten, maar ook vanwege diens vrouw, Anna Catharina Soorbeek. Was het liefde op het eerste gezicht, koele berekening, of simpelweg een samenloop van omstandigheden? In ieder geval voelt Uylenbroek zich verplicht om de weduwe Soorbeek na het overlijden van haar man te helpen met het schrijven en versturen van de overlijdensberichten. Tot grote verbazing van Otto Hoffham: De goede Klippink is dan dood! - Die tyding was my in de daad zeer onverwacht. Ik ontving den brief van zyn weduwe, schoon laater afgegaan dan Uw schryven, echter veertien dagen voor Uwen brief; en ik kon my toen niet begrypen, dat Gy tyd had om rouwbrieven optestellen, intevullen, etc?: en niet om weinig letters aan my te schryven: maar toen ik in Potsdam kwam vond ik het raadsel opgelost. - Wees zo goed, myn vriend, en condoleer juffrouw Klippink uit myn' naam; ik heb waarlyk geen' tyd om haar te antwoorden, en ook zal zy op de Etiquette wel zo naauw niet zien. Houd zy den boekwinkel aan?Ga naar eind36 Die laatste vraag kan bevestigend worden beantwoord. Eerst wordt de boekhandel onder de naam ‘wed. David Klippink’ voortgezet, vanaf 1779 onder de naam ‘De erven Klippink’. Naar alle waarschijnlijk assisteert Uylenbroek Soorbeek al vanaf 1774. Zijn status als boekhandelaar wordt echter pas officieel bekrachtigd als het paar vijf jaar na de dood van Klippink, op 26 februari 1779 trouwt.Ga naar eind37 Uylenbroek is dan niet alleen een vrouw en een boekhandel rijker, maar ook een achtjarig stiefdochtertje.Ga naar eind38 De naamsverandering van ‘wed. David Klippink’ in ‘De erven Klippink’ in 1779 wijst erop dat ergens in de archieven een notariële acte ligt waarin Uylenbroek als hoofdverantwoordelijke van de boekhandel wordt aangewezen. | |||||||||||||||||||||
De KosmopolietHet grootste project waarmee Uylenbroek zichzelf en de weduwe tussen 1775 en 1777 werk verschaft, is de uitgave van De Kosmopoliet of Waereldburger, een nieuw tijdschrift naar het genoemde ontwerp van Otto Hoffham. In 1775 is er voldoende kopij en het eerste nummer kan de lezer op 1 januari 1776 afhalen in de boekhandel van wijlen Klippink. Precies twee jaar lang komt De Kosmopoliet op maandag uit, tot op 29 december 1777 het laatste nummer van de pers rolt. Voor het produceren van het tijdschrift heeft Uylenbroek voor het eerst een netwerk van schrijvers ingeschakeld. Naast de belangrijkste redacteur, Hoffham, is dat Uylenbroek zelf en vermoedelijk werkten ook Izaak de Clercq, Johannes Nomsz en Jan Boomhuys mee aan het tijdschrift.Ga naar eind39 | |||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||
De Kosmopoliet presenteert zichzelf als een ‘zedekundig blaadje’, geschreven door een ‘nog jong’ persoon, niettemin een wereldburger, met een grote behoefte zijn lezers te vormen ‘tot menschlievende en vernuftige Kosmopolieten’.Ga naar eind40 Ironie en moralisme zijn de wapens van dit nieuwe tijdschrift, dat, net als de meeste andere spectators, een speciale belangstelling aan de dag legt voor het populaire achttiende-eeuwse fenomeen ‘genootschap’. Daarmee sluit De Kosmopoliet niet alleen aan bij een handige achttiende-eeuwse vertelconstructie, maar is het ook kind van zijn tijd, een sociaal persoon, die dankzij het toeval en een goed stel oren in het café op enige van zijn correspondenten stuit. Voordat de lezer het weet, is, in het vijftiende nummer, 8 april 1776, het correspondentengezelschap uitgegroeid tot een heus genootschap, bestaande uit zeven personen. Zo gaat dat in de achttiende eeuw. Net zoals al die andere lidmaatschappen die zich vervolgens aandienen en die De Kosmopoliet moeilijk kan weigeren. In 1776 treedt het tijdschrift toe tot het genootschap der beuzelaars en dat der vrije koks. Het laatste lidmaatschap is aanleiding tot een parodie op de vele vrijmetselaarsloges in het land.Ga naar eind41 In het eerste houdt men zich bezig met beuzelen. Nog een jaar later wordt De Kosmopoliet lid van het genootschap der ‘Kunstkuurmaakers’, dat als doelstelling heeft ‘vreemd en zonderling te weezen’ en zich daarom oefent in ‘kunstkuuren’, dat wil zeggen in ‘zekere vreemde gebaarden en grimatsen, die elk lid voor zichzelf verkiest, en dit brengen wy tot eene uitgebreide kunst’.Ga naar eind42 In het tweede deel komen ten slotte ook nog het genootschap der paruiken en het genootschap der drie letteren langs. De namen van deze genootschappen spreken boekdelen; geen van de lidmaatschappen maakt De Kosmopoliet tot een kosmopolitisch persoon. En, hoe maatschappijkritisch ook, ook de overige bijdragen in het tijdschrift, alle ironie, parodie en leesbaarheid ten spijt, wekken niet bepaald de indruk van een flitsend wereldburgerschap. Daarvoor is de thematiek van de stukken te Nederlands, te gematigd verlicht, om in historiografische termen te spreken. De redacteuren prediken verlichte deugden als matigheid, redelijkheid en zedelijkheid. Optimisme behoort daar ook toe, dus bij rampspoeden niet bij de pakken neer zitten, maar doorgaan en vooral niet het vertrouwen in Gods goedheid verliezen. Toch ontkomen de auteurs soms niet aan pessimisme, bijvoorbeeld als het gaat om het lot van de literatuur in Nederland. In het tweede deel, nummer 91 van 22 september 1777, vinden we een betoog ‘Over de averechtse verachting der vrye kunsten, vooral der poëzy’. Eerder al schreef De Kosmopoliet: ‘Mooglyk is 'er geen land daar de dichtkunst meer beoefend word dan in het onze, terwyl 'er tevens geen land is daar de dichters minder voordeel genieten dan in Neêrland.’Ga naar eind43 En dat menig betoog dat als een algemene en abstracte zedenles werd gepresenteerd, actueler en persoonlijker was dan men op grond van het onderwerp zou vermoeden, kon alleen de ingewijde weten. Zo kan een op 1 april 1776 gepubliceerd betoog tegen gedwongen huwelijken niet anders dan verwijzen naar de familieproblematiek waarin de oudste zoon van collega-uitgever Pieter Meijer op dat moment verwikkeld is. Al maanden is Cornelis Meijer in gevecht met zijn vader die zijn voor- | |||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||
genomen huwelijk dwarsboomt. ‘De huwlyksdwang, uit wat hoofde die ook ontstaa, is altoos een bewys van de onrechtvaardigheid en dwaasheid der ouders’, schrijft De Kosmopoliet verontwaardigd.Ga naar eind44 Zeven weken later, op 20 mei 1776, duikt het thema opnieuw op, in een dichterlijke bijdrage van Uylenbroek. Cornelis Meijer is inmiddels met zijn geliefde uitgeweken naar het buitenland, hetgeen Uylenbroeks dichtader doet vloeien en een geheel nummer van De Kosmopoliet oplevert in de vorm van een dichterlijke brief. In ‘Reinhart aan Karel’ roept Uylenbroek het verdriet op dat zoon Reinhart voelt, nadat zijn vader Karel hem verstoot omdat hij, tegen diens wil, getrouwd is met het meisje waarop hij verliefd is. Goede gelegenheid om het katholieke Frankrijk, waarnaar het paar is gevlucht, een veeg uit de pan te geven: Een beedlend protestant vind zeldzaam mededoogen
In 't land waar 't Roomsch geloof en vorst en volk gebied.Ga naar eind45
Maar Reinhart en zijn Lucinde weten te overleven, ondanks het feit dat Reinhart op het platteland moet werken bij een boer en ondanks de geboorte van een zoon. Gewetenswroeging hebben ze niet, noch verwijten ze God hun ongeluk. Grootmoedig steekt Reinhart de hand in eigen boezem. Ziehier de inzichten van een verlichte opvoeding: Een Leibnitz, Pope of Wolf, dien gy my leerde minnen,
Heeft my te veel verlicht, myn hart te wel bestierd,
Dan dat myn deerlyk lot, zo yslyk voor de zinnen,
Door my, te roekeloos, aan God verweten wierd.
Wy noemen 'ons de bron van alle onze ongelukkenGa naar eind46
| |||||||||||||||||||||
Uylenbroek en het sociëteitslevenDe Kosmopoliet draagt bepaald een dubbele boodschap uit als het gaat om het achttiende-eeuwse genootschapsleven. Enerzijds is dat een lachwekkend verschijnsel, want gewijd aan gebeuzel, anderzijds openen de genootschappen deuren die anders gesloten blijven. Zo kan men lezen dat een beginnend schrijver alleen maar kan dromen van een lidmaatschap: ‘maar langs wat wegen zal een nederig weeklyksch schryver, die alleen een weinig zedekunde verstaat, tot die eere geraaken?’Ga naar eind47 Hoewel ook hier de zelfspot om de hoek kijkt, geeft het opnieuw de situatie weer. Genootschappen waren verleidelijke instanties, omgeven door een zeker aura van macht en status, maar daardoor ook dankbare objecten om tegenaan te schoppen, te parodiëren en de leden ervan, vertegenwoordigers van het culturele establishment, te kijk te zetten, zeker als je zelf een buitenstaander was of een nobody met weinig geld. | |||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||
Nu was iemand als Uylenbroek dankzij zijn toneelvertalingen niet helemaal een nobody. In de negen jaar tussen de publicatie van Fedra en het huwelijk met de weduwe Klippink was hij erin geslaagd zich literair te vormen, een dichterlijk netwerk en een betrouwbare reputatie op te bouwen. Toch begon zijn maatschappelijke opwaardering pas ná zijn huwelijk met de weduwe. Vanaf 1779 was hij niet meer de vertaler en dichter Uylenbroek, maar was hij in het bezit van een boekhandel en uitgeverij, ééntje met een goede reputatie nog ook. Het maakte hem tot een respectabel burger. In dat jaar, 1779, zien we hem dan ook toetreden tot het departement letterkunde van de prestigieuze Amsterdamse maatschappij ‘Felix Meritis’.Ga naar eind48 Dat Uylenbroek binnenkwam in dit ‘Felix Meritis’ met zijn strenge ballotageregels, hoge contributiegelden en bijbehorend elitair publiek was niet in de laatste plaats te danken aan het feit dat hij een innemende persoon moet zijn geweest, integer, overtuigd van de idealen van de verlichting en bovenal zeer godvruchtig. Dat laatste was in het genootschappelijke letterkundige leven niet alleen een aanbeveling, maar zelfs voorwaarde, aangezien de wetten van ‘Felix Meritis’ bepaalden dat de leden christelijk moesten zijn.Ga naar eind49 Uylenbroek liet daarover geen twijfel bestaan. Zijn eerste lezing staat op 23 februari 1780 genotuleerd als ‘God, als onze weldoener beschouwd’. Op 7 februari 1781 heet zijn bijdrage in de notulen ‘de liefde voor het opperwezen’. Pas daarna stapte de uitgever over op onderwerpen die aansloten bij zijn beroep en liefhebberij, de dichtkunst. Tussen 1781 en 1785 sprak hij vier maal over de eisen waaraan dichter en dichtkunst moeten voldoen. Blijkens de summiere aantekeningen in de notulen pleitte Uylenbroek in deze verloren gegane lezingen voor onopgesmukte, eenvoudige poëzie, naar waarheid en met smaak verhandeld,Ga naar eind50 het soort poëzie dat hij zelf schreef, type ‘Reinhart aan Karel’. In later jaren drukte Uylenbroek de officiële stukken - wetten, feestzangen, redevoeringen - van het genootschap. Wie eenmaal het lidmaatschap van één gezaghebbend gezelschap had weten te veroveren, hoefde niet lang te wachten op uitnodigingen van andere verenigingen. Om onbekende redenen weigerde Uylenbroek in 1782 het honorair lidmaatschap van het Leidse dichtgenootschap ‘Kunst wordt door arbeid verkreegen’.Ga naar eind51 Te ver weg? Of niet meer noodzakelijk voor zijn status en de vorming van zijn fonds? Had Uylenbroek bovendien inmiddels niet zelf een soort genootschap van letterkundigen om zich heen verzameld? Na de dood van Pieter Meijer in 1781 nam Uylenbroek diens rol als dichtpaus over. Beroemdheden als Lucretia Wilhelmina van Merken en haar man Nicolaas Simon van Winter, die voorheen door Meijer werden uitgegeven, kwamen als vanzelfsprekend bij Uylenbroek terecht. Dat leverde overigens onmiddellijk problemen op, omdat uitgever Gerrit Warnars, zaakwaarnemer van de Erven Meijer, recht meende te hebben op het lucratieve werk van Van Merken en Van Winter.Ga naar eind52 Feit was inderdaad dat Uylenbroeks boekwinkel uitgroeide tot het nieuwe trefpunt voor schrijvers. Het was een van de weinige plaatsen in Amsterdam waar schrijvers elkaar informeel konden ontmoeten, aangezien het departement letterkunde | |||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||
van ‘Felix Meritis’ en een algemeen genootschap als ‘Concordia et Libertate’ bestemd waren voor de happy few en bovendien slechts in de wintermaanden vergaderden. Bij Uylenbroek kon men het hele jaar door binnenlopen, wat geregeld aanleiding was tot verrassingen. De overlevering wil dat twee grootheden als Tollens en Helmers elkaar pas leerden kennen in de boekwinkel van Uylenbroek.Ga naar eind53 Ook toen Amsterdam in 1783 een echt groot dichtgenootschap kreeg, het ‘Amsteldamsch dicht- en letteroefenend genootschap wij streven naar de volmaaktheid’, waarmee ontegenzeggelijk een culturele leemte werd gevuld, bleef Uylenbroeks boekwinkel de plaats waar loslopende dichters en schrijvers elkaar dagelijks troffen. Toen het Amsterdamse dichtgenootschap in 1800 fuseerde met enkele andere genootschappen in het land en daardoor zijn dichtgenootschappelijk karakter verloor, ging Uylenbroek onmiddellijk over tot actie. Samen met Witsen Geysbeek richtte hij in 1801 een nieuw dichtgenootschap op. Het kreeg de naam ‘Kunst door vrindschap volmaakter’ en streefde de ‘instandhouding der Nederduitsche dichtkunst’ na.Ga naar eind54 Afgaande op het weinige dat er bekend is over dit gezelschap moet het tamelijk informeel zijn geweest.Ga naar eind55 Het schreef geen prijsvragen uit, verhandelingen en redevoeringen werden er vermoedelijk niet gehouden. Alles draaide er om het publiceren van poëzie die in een reeks Dichtvruchten (1802/3-1810) de lezers ter hand kwam. Opvallend veel leden rekruteerde Uylenbroek uit zijn geliefde ‘Felix Meritis’.Ga naar eind56 Ook vertoonde de reeks Dichtvruchten zoveel overeenkomsten met de Kleine dichterlijke handschriften, eveneens een belangrijke reeks poëzie door Uylenbroek uitgegeven, waarover in het tweede deel van dit artikel meer, dat toen de laatste reeks met de dood van Uylenbroek ophield te verschijnen, dichters werd aangeraden hun gedichten voortaan in de Dichtvruchten te plaatsen. Dat zou door de loop van de geschiedenis jammerlijk worden verijdeld. Onder druk van de politieke omstandigheden lieten ook de Dichtvruchten het leven.Ga naar eind57 Nog enige andere dichtkringen vormden zich rond Uylenbroek, zoals het literaire genootschap ‘Proficit & Delectat’, waarvan ene Benjamin Trakranen in 1795 melding maakte.Ga naar eind58 Uylenbroek zelf noemt nog een ‘dichterlyk genootschap’ zonder naam waarvan hijzelf, De Clercq, Cornelis Loots (1764-1834), Ambrosius Justus Zubli (1751-1820), Jan Gerard Doornik (ca. 1765-1807), Abraham Vereul (1770-1817) en Jan Fredrik Helmers (1767-1813) deel uitmaakten. De bovengenoemde Trakranen wordt niet vermeld, waardoor het om een ander genootschap lijkt te gaan.Ga naar eind59 Ten slotte maakte Uylenbroek ook deel uit van de Amsterdamse vrijmetselarij. We vinden hem in de loge ‘La Charité’. Onduidelijk is of de uitgever ten tijde van het verschijnen van de essays over de vrije koks in De Kosmopoliet al lid was. Zeker was hij niet de auteur van de stukken die qua stijl te veel afwijken van zijn overig werk. Meer in aanmerking komt Henri Jean Roullaud, bekend Amsterdams letterkundige, sinds 1755 lid van de loge en begenadigd met een ironische schrijfstijl. Bij de dood van Roullaud in 1790 is het Uylenbroek die hem in de loge herdenkt: | |||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||
Weent, broeders! weent; laat vry een' treurgalm hooren:
En zwaar verlies eischt billyk zwaren rouw:
R.....D, de vreugd van onze tempelkoren,
De sterkste zuil van ons gewyd gebouw;Ga naar eind60
| |||||||||||||||||||||
Literatuuropgave
| |||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||
|
|