| |
| |
| |
‘Waar ik gedwongen word als moordenaar te handelen.’
Adriaan van der Hoops Hugo en Elvire (1831) en Die Schuld (1813) van Adolf Müllner
J.W.H. Konst
Met Hugo en Elvire, dat op de titelpagina als ‘romantiesch treurspel’ wordt aangeprijsd, introduceerde de dichter en toneelschrijver Adriaan van der Hoop jr (1802-1841) in 1831 het zogenaamde Schicksalsdrama in Nederland. De tegenwoordig vrijwel vergeten auteur, wiens leven en werk alleen in oudere onderzoeksliteratuur behandeld wordt (Koopmans 1931; Nieuwenhuys 1932; Van der Hoop 1965), heeft op deze wijze gepoogd de Nederlandse toneelliteratuur nieuwe impulsen te verlenen - overigens zonder al te veel succes. (Knuvelder 1973: 410-411) Tijdens het tweede decennium van de negentiende eeuw was het Schicksalsdrama in het Duitse taalgebied tot grote bloei gekomen en had er zich tot een heus modegenre ontwikkeld. (Bauer 1990; Minor 1883; Schottelius 1995; Werner 1963) Bekende noodlotsdrama's zijn onder meer Der 24. Februar (1809) door Zacharias Werner, Franz Grillparzers Die Ahnfrau (1816) en Die Heimkehr (1821) van de hand van Ernst von Houwald. Van der Hoop heeft zich met zijn Hugo en Elvire gebaseerd op misschien wel het populairste Duitse Schicksalsdrama, te weten Die Schuld (1813) van Adolf Müllner (1774-1829). (Te Winkel 1922-1927 VII: 396-398; Koopmans 1931: 218-22)
In het ‘Voorberigt’ bij zijn drama spreekt de auteur zelf van ‘eene zeer vrije [...] navolging’. (Van der Hoop 1831: vii) Het zal blijken, dat Van der Hoop in de omgang met zijn Duitse brontekst inderdaad zelfstandig te werk is gegaan. Weliswaar volgt hij het handelingsverloop op de voet, maar de Nederlandse toneeltekst maakt bijvoorbeeld door de toepassing van de alexandrijn een duidelijk meer archaïsche indruk dan Die Schuld, waarin vrije verzen gehanteerd worden. Belangrijker is, dat Van der Hoop heeft ingegrepen in de portee van het Duitse drama, waardoor zijn bewerking een heel andere geest ademt dan het treurspel van Müllner. Het lijdt geen twijfel, dat dit veel te maken heeft met de didactische doelstellingen die Van der Hoop als toneeldichter aan het begin van de negentiende eeuw nog altijd heeft. Illustratief is in dit licht de opmerking in het genoemde ‘Voorberigt’, dat namelijk ‘het Schouwspel eene school van Godsdienst en Poëzij [is]’. (Van der Hoop 1831: xiii) In het navolgende betoog wordt de precieze verhouding tus- | |
| |
sen Die Schuld van Müllner en Van der Hoops Hugo en Elvire geanalyseerd, waarbij de aandacht in het bijzonder zal uitgaan naar de moraalfilosofische en religieuze instructie die in het Nederlandse treurspel geboden wordt.
| |
1. Het Schicksalsdrama
In het Schicksalsdrama wordt de suggestie gewekt, dat de gang van zaken op aarde beheerst wordt door een oppermachtig noodlot, dat in uiterste consequentie zelfs het handelen van de individuele mens determineert. Op die manier wordt een wereld opgeroepen die radicaal afwijkt van de wereld die de christelijke moraal postuleert. (Konst 2003: passim) In tegenstelling tot de Voorzienigheid Gods namelijk maakt het in oorsprong klassieke noodlot geen onderscheid tussen goed en kwaad, zodat de wereldorde die door het fatum gevestigd wordt, nadrukkelijk níet op de intrinsieke rechtvaardigheid berust die de Providentia Dei nastreeft. Niet minder essentieel is daarnaast het feit dat het noodlot de mens, die in zijn doen en laten immers aan de ijzeren wetten van het fatum gebonden is, iedere vorm van morele verantwoording de facto ontzegt. Dit druist in tegen de leerstellingen van het christendom, dat de mens onder alle omstandigheden immers persoonlijk aansprakelijk maakt voor zijn daden, zelfs wanneer die bezien moeten worden in het licht van de bedoelingen van de Voorzienigheid Gods met de wereld.
De belangstelling voor het noodlotsconcept aan het begin van de negentiende eeuw wordt in het Duitse onderzoek doorgaans in verband gebracht met de politiek zware tijden kort na 1800, waardoor bij de individuele burger gemakkelijk het gevoel post kon vatten, dat hij nauwelijks nog invloed heeft op de loop van zijn leven. (Bauer 1964; Bauer 1990: 9-10; Kraft 1974: 43-44) In het literaire domein van de Schicksalsdramen verbeelden de protagonisten zodoende het onvermogen en de onmacht die de toeschouwers zélf zouden ondervinden. Het is in dit kader belangrijk erop te wijzen, dat de genoemde Duitse auteurs geen van allen de mening zijn toegedaan, dat ook de werkelijkheid haar betekenis aan het regime van een onpersoonlijk en soeverein fatum zou kunnen ontlenen. (Werner 1963: 5-11) De fictieve wereld van Müllner c.s. is heel bewust als een ándere, een verontrustende wereld geconcipieerd, die onverlet laat dat in de realiteit van de toeschouwers de Voorzienigheid Gods wel degelijk over het heil van de mensen waakt. Tegen deze achtergrond is het opvallend, dat de meer heikele aspecten van de noodlotsleer, zoals de kwestie van de zedelijke verantwoording bij de mens, in de meeste Schicksalsdramen met een zekere omzichtigheid behandeld worden. Karakteristiek is in dit verband ook de aanpak in Die Schuld, want Müllner lijkt zijn formuleringen op veel plaatsen bewust vaag te houden. Zo wordt het onomstotelijke bewijs voor een determinatie van het menselijke handelen in feite nergens geboden, maar dat de mens in zijn doen en laten vrij zou zijn, valt evenmin met zekerheid uit het drama op te maken. Op deze manier wordt de tekst van Müllner door een onmiskenbare
| |
| |
subtiliteit gekenmerkt, die ertoe leidt, dat de toeschouwer c.q. lezer voor wat betreft enkele kernpunten van de leer van het fatum tot op zekere hoogte in het ongewisse moet blijven.
Het Schicksalsdrama maakt gebruik van een beperkt, maar relatief vastomlijnd motievenrepertoire. (Balhar 2004: 47-51; Kraft 1974: 47-51; Schottelius 1995: 176-180; Werner 1963: 12-14) Het gaat vrijwel altijd om zogenaamde Enthüllungsdramen (Von Wilpert, s.v. Analytisches Drama), waarbij in het heden van de toneelhandeling de ware toedracht achterhaald wordt van gebeurtenissen die zich in een meestal ver verleden hebben afgespeeld. Het prototype van dit dramatische subgenre is Sophocles' Oedipus rex, waarvan de titelheld na verloop van tijd zekerheid krijgt over het feit, dat hij jaren daarvoor zijn vader vermoord heeft en de minnaar van zijn moeder geworden is. (Konst 1996) De moord op familieleden en incest behoren eveneens tot de vaste motieven van het Schicksalsdrama, zoals ook het motief van de onbekende identiteit en het weggeschonken kind, voorspellingen, vervloekingen en de klaarblijkelijke doem die over iemands leven zou liggen. Nogal wat nevenmotieven zijn verder ontleend aan de gothic novel, die rond de eeuwwende van 1800 in brede kringen geliefd was. (Balhar 2004: 51-54; Neumann 1999; Thiergard 1957) In dit verband kan gedacht worden aan typische griezelelementen, zoals afgelegen kastelen in de donkere nacht, dreigende weersverschijnselen of symbolisch te duiden dromen, aan de oppositie tussen geloof en bijgeloof, aan geheimen die door niemand geopenbaard (zouden) mogen worden en aan een wapen dat steeds prominent aanwezig is (Leitmotiv), maar pas op het moment van de eigenlijke ontknoping ingezet wordt. Typerend voor het Schicksalsdrama zijn verder karakters die iedere innerlijke rust ontberen, bijvoorbeeld omdat ze verteerd worden door schuld of hun bange voorgevoelens niet meer meester kunnen worden. Het hoofdkenmerk evenwel van het ‘noodlotsdrama’, dat in de Duitse onderzoekstraditie ook wel als
fatalistisches Schauerdrama wordt aangeduid, is dat het handelen van de dramatis personae wordt afgezet tegen het functioneren van een onverbiddelijk fatum. Over het algemeen betekent dit, dat de misdaden, die de dramatische protagonisten in het verleden begaan hebben en die in de loop van de dramatische handeling dus aan de dag treden, aan de werking van het noodlot worden toegeschreven.
| |
2. Die Schuld
Het valt niet zwaar de intrige van Die Schuld in het licht van de motievencatalogus van het Schicksalsdrama te bezien. (Paulmann 1924: 38-46) Het treurspel speelt - in de woorden van Van der Hoop - ‘op een groot vorstelijk Gothisch kasteel, in het Noorden van Zweden, aan den oever van den Oceaan’. (Hugo en Elvire, [p. 2]) De handeling begint 's avonds rond zes uur en eindigt even na middernacht. Het drama vertelt het levensverhaal van Hugo, de graaf van Orindur. Hij is geboren als zoon van een Spaanse edelman, maar werd kort na zijn geboorte weggeschonken
| |
| |
aan een jonge vrouw van Scandinavische adel. Dat had alles te maken met de voorspelling van een zigeunerin, die had geprofeteerd, dat de jongen ooit de moordenaar van zijn eigen, oudere broer zou worden. Hugo is getrouwd met Elvire, een Spaanse schone die hij op de drempel van de volwassenheid tijdens een reis over het Iberische schiereiland had leren kennen. Zij was toen nog getrouwd met ene Carlos. De liefde van Hugo en Elvire was evenwel zo sterk, dat beiden alles in het werk gesteld hebben om met elkaar door het leven te kunnen gaan. Dat leidde er uiteindelijk toe, dat de graaf van Orindur met medeweten van Elvire haar man Carlos om het leven gebracht heeft. Niemand evenwel verdenkt het tweetal, want Hugo heeft ervoor gezorgd, dat de dood van Carlos het aanzien van een ongeluk had. Samen zijn ze daarop naar Zweden vertrokken, waar ze met Jertha, de zuster van de graaf van Orindur - of nauwkeurig gezegd: de dochter van zijn pleegouders -, het zojuist genoemde, eenzame kasteel hoog boven de bulderende golven van de eindeloze zee bewonen.
Het treurspel speelt op een typische dies fatalis, want het is exact de dag waarop Hugo jaren daarvoor zijn liefdesrivaal Carlos uit de weg geruimd had. Wat er precies de oorzaak van is, weet Elvire ook zelf niet, maar zij kan de gedachte niet van zich afzetten, dat er zich juist vandaag verschrikkelijke zaken zullen afspelen. Dat zij het bij het rechte einde heeft, blijkt wanneer even later de Spaanse grande Don Valeros zich aan de poort van Hugo's kasteel meldt. Hij blijkt de vader van Carlos te zijn en heeft sinds diens dood geen moment van rust meer gevonden, omdat hij vermoedt, dat zijn zoon het slachtoffer van een misdrijf is geworden. De ontwikkelingen komen nu in een stroomversnelling terecht, waarbij het drama zijn structuur ontleent aan twee Enthüllungslinien. (Paulmann 1925: 34) In de eerste plaats achterhaalt Hugo zijn ware identiteit. Hij blijkt, zonder dat hij dat ooit had kunnen vermoeden, de jongste zoon te zijn van Valeros, de gast die een paar uur daarvoor onaangekondigd zijn opwachting gemaakt had. Daaruit volgt dan in de tweede plaats, dat de graaf van Orindur met de moord op Carlos, de echtgenoot van de door hem begeerde Elvire, zijn eigen broer gedood heeft. Op die manier is dus de voorspelling van de zigeunerin uitgekomen. De ironie wil daarbij, dat de moeder van Carlos, die Hugo als baby aan derden had afgestaan, alles gedaan heeft om juist dát te vermijden. In Die Schuld heet het in dit verband:
Durch Zigeunermund, und Traum,
Droht die Hölle mit Gefahren,
Wo sie weiß, daß man ihr glaubt;
Und das Licht verlöscht im Haupt,
Eure Sinne sind verwirrt,
Unvernünftiges geschiehet,
Wirklich, eben weil ihr's fliehet.
| |
| |
Nadat de vreselijke waarheid van het verleden in het treurspel van Müllner tot iedereen is doorgedrongen, blijkt de last ervan voor de hoofdrolspelers een te zware. Kort na Elvire pleegt zodoende ook Hugo zelfmoord. De overige personages blijft weinig anders dan te oordelen, dat het leven niet zelden een wrang spel met de mensen speelt.
De tevergeefse pogingen die de moeder van Carlos en Hugo in het werk gesteld heeft om de voorzegde broedermoord te verhinderen, worden in Die Schuld opgevoerd als een bewijs voor het feit, dat ieder verzet tegen het noodlot zinloos is. Ook Van der Hoop refereert in het ‘Voorberigt’ bij Hugo en Elvire aan het fatum, maar het is onmiskenbaar, dat hij daarbij andere accenten zet dan Müllner. De principiële oppositie tussen de leer van het noodlot en de christelijke dogmatiek wordt door de Nederlandse auteur ontkend en deze suggereert integendeel, dat zijn bewerking van Die Schuld een ‘verchristelijkte’ variant van het noodlot te zien zou geven. Met een veelzeggend beroep op de Oedipus-figuur van Sophocles heet het derhalve:
[Het] machtig [nood]lot, dat Oedipus bestuurde,
En 't broederpaar tot broederslachting vuurde,
Als zag nog de aard geen euveldaân genoeg;
Dat [nood]lot verrees op nieuw met macht omtogen;
Maar nu door 't licht van 't Christendom bestraald,
Als wraakheraut van 't eeuwig Alvermogen,
Wiens raadsbesluit der Boozen val bepaalt;
Als dienaar Gods, als Priester van 't geweten,
Die 't zondig hart uit doodsche sluimring wekt,
De ziel doorvlijmt met scherpe slangenbeten,
En vast en blind het oordeel Gods voltrekt.
[Van der Hoop 1831: xvii]
Het noodlot wordt hier voorgesteld als een grootheid, die dienbaar is aan de Voorzienigheid Gods, hier omschreven als ‘het eeuwig Alvermogen’. Het fatum manifesteert zich in de optiek van Van der Hoop als een wrekende instantie (‘wraakheraut’), die in opdracht van de Providentia Dei de welverdiende straf aan zondaars voltrekt. Een vergelijkbare visie treft men bijvoorbeeld ook aan in de voorrede bij het oorspronkelijke treurspel De horoskoop (1838), waarin Van der Hoop zich eveneens voor een ‘verchristelijking’ van het klassieke noodlotsbegrip uitspreekt. (Van der Hoop 1838: iv-v) De hier beschreven definitie van het fatum is zeker niet uniek (Konst 2003: 94-101), maar zij strookt nadrukkelijk niet met de wijze waarop Müllner het concept in zijn drama duidt. Wanneer het er dus om gaat de verhouding tussen Die Schuld en Hugo en Elvire nader te bepalen, ligt het voor de hand het sleutelbegrip ‘noodlot’ als uitgangspunt te nemen. Een nauwkeurige tekstvergelijking zal dan duidelijk maken, dat Van der Hoop in de portee van Die Schuld heeft
| |
| |
ingegrepen door met name het debat over het fatum in zijn eigen Hugo en Elvire anders in te kleuren dan Müllner dat in zijn drama gedaan had.
| |
3. Het ‘externe’ fatum
In het Duitse Schicksalsdrama worden verschillende noodlotsconcepties gehanteerd. (Balhar 2004: 33-37; Neumann 1990; Wertheimer 1990; Wogenstein 2003) Essentieel is het onderscheid tussen een zogenaamd ‘extern’ fatum en een ‘intern’ fatum. In het eerste geval wordt het noodlot voorgesteld als een instantie, die zich buiten de mens manifesteert en die de loop der dingen beheerst. In het tweede geval openbaart zich het noodlot binnen de mens zelf en moet gedacht worden aan bepaalde karaktereigenschappen, die diens handelen beïnvloeden. Deze karaktereigenschappen kunnen aangeboren zijn, maar bijvoorbeeld ook samenhangen met iemands sociale wortels of zijn geografische herkomst. (Paulmann 1925: 63-81) In de meeste Schicksalsdramen vindt men sporen van zowel het ‘externe’ als het ‘interne’ fatum, die elkaar als zodanig natuurlijk niet uitsluiten. Ook in Die Schuld treft men beide noodlotsconcepties aan. Daarbij wordt het ‘interne fatum’ onder drie verschillende aspecten bezien. In de eerste plaats staat de ontvankelijkheid voor bepaalde hartstochten bij de personages centraal; van nature neigen sommigen bijvoorbeeld tot woede, anderen verliezen zich gemakkelijk in verdriet. In de tweede plaats wordt het handelen van de dramatis personae mede afhankelijk gemaakt van hun geboorteland, dat voor de belangrijkste protagonisten van het drama Spanje, dan wel Zweden is. (Stanzel 1987; Zacharasiewicz 1977) En in de derde en laatste plaats blijken familiebetrekkingen van grote betekenis te zijn, omdat de personages zich in hun gedragingen ook onbewust door bloedbanden laten leiden. Voor zover het de beide laatste aspecten betreft - nationaliteit en familiaire bindingen - is er geen sprake van significante verschillen tussen Die Schuld en
Hugo en Elvire. Anders ligt dat met enerzijds het ‘externe’ fatum en anderzijds het ‘interne’ fatum van de hartstochten. In het navolgende ligt de nadruk dan ook op deze twee invullingen van het noodlotsbegrip.
De enige die zich in Die Schuld steeds weer op het ‘externe’ fatum beroept, is Hugo. Hij is ervan overtuigd, dat zijn doen en laten nauw samenhangt met de interventies van een abstract noodlot, dat de gang van zaken op aarde dwingend bestuurt. Twijfel over de mate waarin de mens zijn handelen zélf kan bepalen, komt vooral op nadat aan de dag is getreden, dat hij met de moord op Carlos, wiens ware identiteit hij op dat moment niet kende, zijn eigen broer gedood heeft. Mag men in dit laatste geval - zo vraagt de graaf van Orindur zich af - nog van een bewuste daad spreken? Is er sprake van een actief handelen, van een gericht ‘doen’? Van der Hoop vertaalt Müllner in de hier volgende verzen min of meer letterlijk:
| |
| |
Te doen? Niets doet de mensch.
Een hem verborgen macht bestuurt hem naar heur wensch.
Doen? - noemt gij dat een daad? gij moest dat woord u schamen.
Hangt dan niet alles met den bedelpenning samen,
Waarom een heidensch wijf mijn moeder vruchtloos bad?
De heerschappij van het fatum wordt door Hugo als een regelrechte bedreiging ervaren. Verwonderlijk is dat niet, want zoals uit dit fragment blijkt, zoekt hij een verklaring voor zijn ongeluk in een schijnbaar onbeduidend incident, waaraan hij in eigen peroon bovendien geen enkel aandeel heeft gehad: de weigering van zijn lijfelijke moeder een aalmoes aan een zigeunerin te geven. In de optiek van de graaf van Orindur bewijst dit niet alleen, dat het noodlot volstrekt willekeurig te werk gaat, maar ook dat de mens dientengevolge iedere vorm van bestaanszekerheid onthouden blijft.
Het valt in het oog, dat Hugo bij Van der Hoop de mate waarin de mens door het noodlot gedetermineerd zou worden, sterker aanzet dan dat dat het geval is in Die Schuld. Zo beklemtoont de graaf van Orindur bij herhaling, dat hij zich als niets minder dan het instrument van het noodlot beschouwt. Wanneer hij op zeker moment bijvoorbeeld ingaat op de astrologische implicaties van het fatum, tekent men uit zijn mond op: ‘Mijn [Hugo] boos gesternt beheerscht van daag al mijn bedrijven.’ (Hugo en Elvire III.3:91) Deze woorden wekken de indruk, dat de sterren direct invloed uitoefenen op het handelen (‘al mijn bedrijven’) van de graaf van Orindur. Bij Müllner is de strekking van de betreffende verzen evenwel een andere, want daar wordt het accent gelegd op hetgeen Hugo overkomt en niet op hetgeen hij onderneemt: ‘Heut regiert mein böser Stern.’ (Die Schuld IV.4:164) Wél is de graaf van Orindur bij Müllner van mening, dat men er goed aan doet zich altijd van de stand der sterren te vergewissen, omdat het noodlot zich soms door middel van de taal der hemellichamen aan de mens openbaart. Waakzaamheid is met name geboden, wanneer de sterren op dezelfde plaats aan de hemel staan, als waar ze in het verleden gestaan hadden, toen men met grote moeilijkheden geconfronteerd werd. Deze redenering neemt Van der Hoop in grote lijnen over:
Wie in de starren loop als in de toekomst ziet,
Is dwaas; zoo ver toch reikt de blik des stervlings niet;
Maar 't geen verleden is, dan kan me'r in ontdekken;
En dan behoort het ons ten nutte les te strekken,
Als we ons gestarnte weêr in d' eigen kring zien staan;
Als op den dag, toen 't lot ons dwong tot euveldaên.
| |
| |
Het laatste vers van dit citaat onderstreept opnieuw, hoezeer Hugo zichzelf in de bewerking van Van der Hoop als het werktuig van het noodlot (‘toen 't [nood]lot ons dwong tot euveldaên’) wenst te zien. Het is intrigerend, dat de Nederlandse auteur juist hier afwijkt van Müllner. Deze laat op de bewuste plaats de gedachte aan een externe determinatie van het menselijke handelen nadrukkelijk níet opkomen. In het Duitse drama leest men slechts, dat men op zijn hoede moet zijn, wanneer de sterren staan ‘Wie zur bösen Stund' sie standen.’ (Die Schuld IV.4:166)
In het bijzonder tegenover Jertha postuleert Hugo in het drama van Van der Hoop de onvrijheid van de mens. Hij doet dat opnieuw met meer stelligheid dan zijn evenknie in Die Schuld. Zo ontkent de graaf van Orindur in Hugo en Elvire ten overstaan van zijn zuster enige zeggenschap over zijn gedragingen te hebben:
Ik ben, (ik zweer 't bij God!) geen booswicht uit mijn aard;
Maar 't machtig noodlot doet me een boozen weg bewandelen,
Waar ik gedwongen word als moordenaar te handelen.
Vooral dit laatste vers is opmerkelijk, want Hugo legt de verantwoording voor de moord op Carlos expressis verbis bij het noodlot. Deze extreme visie zoekt men tevergeefs in Die Schuld. De verzen waarop Van der Hoop zich met de zojuist geciteerde uitspraak baseert, luiden namelijk:
Ich bin bös nicht von Natur,
Wahrlich nicht! allein das Schicksal
Führt auf böse Wege mich,
Müllners origineel is veel minder expliciet dan de bewerking van Van der Hoop. Het noodlot hoeft men op grond van de Duitse verzen zeker niet als een instantie te duiden, die mensen tot misdaden dwingt. Zeker, toen Hugo alleen in een afgelegen woud tegenover Carlos kwam te staan, werd hij door het fatum in precaire omstandigheden (‘auf böse Wege’) gebracht en lagen aanzienlijke morele risico's (‘Gefahr’) op de loer. Maar in Die Schuld staat uitdrukkelijk níet, dat de graaf van Orindur in het eenzame bos geen ander alternatief had dan zijn liefdesrivaal uit de weg te ruimen. Hooguit zou men op basis van de versie van Müllner kunnen stellen, dat het noodlot hem daartoe een ideale gelegenheid geboden heeft. Met andere woorden: de aangehaalde verzen van de Duitse toneeldichter laten de mogelijkheid zonder meer open om de morele verantwoording voor de moord op Carlos niet bij een ‘extern’ fatum, maar bij Hugo zelf te leggen.
| |
| |
| |
4. Vrijheid van handelen
Betekent dit alles nu, dat Van der Hoop bij monde van Hugo sterker dan Müllner de gebondenheid van het menselijk handelen beoogt te benadrukken? Neen, het tegendeel is het geval - en gezien de zoveel krachtigere bewoordingen van de graaf van Orindur in het Nederlandse treurspel is dat meer dan opmerkelijk. Van der Hoop past in Hugo en Elvire evenwel een mechanisme toe, waardoor een aantal principiële kwesties, die Müllner slechts aanduidt, geëxpliciteerd wordt. Een goed voorbeeld vormen in dit verband de aan het einde van de vorige paragraaf besproken verzen uit Die Schuld, die welbeschouwd verschillende interpretaties over het functioneren van het noodlot toelaten. Ze sluiten, zoals betoogd, de vrijheid van handelen niet uit, maar evenmin ontkennen ze de mogelijkheid, dat de mens in zijn gedragingen gedetermineerd wordt. Beide opties - gebondenheid of vrijheid - blijven zogezegd open en dat verleent de tekst van Müllner een zekere subtiliteit. (Paulmann 1925: 109-115) Maar daarmee weet Van der Hoop kennelijk weinig te beginnen. Steeds dus wanneer de tekst van Müllner op wezenlijke punten blijk geeft van een ongetwijfeld bedoelde meerduidigheid, heeft hij ervoor gekozen in zijn bewerking voor bewoordingen te kiezen, die aan duidelijkheid niets te wensen overlaten. Op die manier hebben de standpunten van de graaf van Orindur bij hem een meer uitgesproken karakter gekregen dan in het Duitse origineel.
Nu zijn niet alleen de denkbeelden van Hugo aangescherpt, hetzelfde geldt voor de opvattingen van in het bijzonder Jertha. In de frequente gesprekken over de werking van het fatum is zij de belangrijkste gesprekspartner van de graaf van Orindur. Veel nadrukkelijk dan bij Müllner bepleit zij in Hugo en Elvire het ideaal van een autonome, in vrijheid en op basis van verstand handelende mens. Meestal ook doet zij dat in aanwezigheid van Hugo. Wanneer haar vermeende broer voor een zoveelste keer beweert door het noodlot in zijn gedragingen voorbestemd te zijn, houdt zij hem bijvoorbeeld voor:
'k Wil in uw dolend brein dien waanzin niet verstoren.
Ach! mocht gij morgen naar de taal der waarheid hooren;
Opdat uw lijdenskelk niet verder zij gevuld.
De stervling handelt vrij en lijdt door eigen schuld.
Jertha trekt de geloofwaardigheid van Hugo in dit tekstfragment danig in twijfel (‘dolend brein’, ‘waanzin’) en zij spreekt de hoop uit, dat hij spoedig (‘morgen’) tot inzicht (‘de taal der waarheid’) mag komen. De Duitse toneeltekst legt op de parallelle plaats onmiskenbaar andere accenten en anticipeert op de veldtocht, die Hugo bij wijze van boetedoening in de ogen van Jertha zou moeten ondernemen. Belangrijker nog is, dat het laatste vers van het voorgaande citaat, waarin de
| |
| |
vrijheid van handelen (‘de stervling handelt vrij’) geponeerd wordt, in Die Schuld ontbreekt:
Morgen noch, wie heute, fühlen,
Daß du handeln mußt, nicht schwärmen.
Het laat zich eenvoudig vaststellen, dat Van der Hoop Jertha vaker woorden in de mond legt die Die Schuld niet voorkomen. Daarbij gaat het zonder uitzondering om uitspraken die de betekenis van het leven in een zuiver christelijke contekst duiden. Op die manier wordt een tegenwicht geboden tegen de sombere levensvisie van Hugo, die de zin - of beter: de zinloosheid - van het bestaan tegen de achtergrond van een anoniem noodlot wenst te bezien. Zo bezint Jertha zich ergens bij Müllner op de vraag welke mensen tot zelfmoord geneigd zijn. Het zou in haar ogen gaan om personen die het gewicht van hun schuld niet kunnen dragen, dan wel om lieden die te kampen hebben met niet te loochenen tekortkomingen in hun karakter: ‘Schuld nur giebt, / Oder Schwäche, sich den Tod.’ (Die Schuld IV.11:203-204). Hiervan heeft Van der Hoop het volgende gemaakt:
De Christen ziet altijd een straal van redding blinken.
De zwakke zondaar zoekt in 't sterven 't eind van 't kwaad.
[Hugo en Elvire IV.10:107]
Op een vergelijkbare wijze wordt bij monde van Jertha in de slotregels van Hugo en Elvire het christelijke wereldbeeld met de nodige nadruk voor het voetlicht gebracht. In Die Schuld bezint de zuster van Hugo zich op de vraag waarom de dingen op aarde zo lopen als ze lopen. Ze concludeert, dat niemand daar nog tijdens zijn leven zicht op kan krijgen:
Was geschieht, ist hier nur klar;
Wenn die Todten auferstehen!
Aan de juistheid van deze visie hoeft niemand na het zien van Die Schuld nog te twijfelen en ook Van der Hoop zal ermee ingestemd hebben. Het is evenwel opmerkelijk, dat de betreffende woorden van Jertha in Hugo en Elvire een onmiskenbaar sterker aangezette christelijke lading gekregen hebben:
| |
| |
De brooze stervling kan Gods wegen niet doorgronden!
Wel hem, die naar Gods wet zijn levenspaden richt,
En als de zonde lokt, niet in het strijdperk zwicht.
[Hugo en Elvire IV.10:108]
Van bijzondere betekenis zijn hier de beide laatste verzen, die in Die Schuld geen equivalent hebben. Een laatste keer blijkt Jertha te suggereren, dat de mens in zijn handelen vrij is. Haar woorden immers impliceren, dat hij zich tegen de zonde kan, of zou kunnen verzetten. Met deze veelzeggende moraal, die nog naklinkt in hun oren, verlaten dan de toeschouwers van Van der Hoop gesticht de schouwburg.
Beziet men de wijze waarop de standpunten van Hugo en Jertha in Hugo en Elvire uitgewerkt worden, dan dringt de conclusie zich op, dat de Nederlandse toneeldichter de meerduidigheid, die men op vele plaatsen in het Duitse origineel kan waarnemen, bewust heeft weggenomen. Daardoor is er met betrekking tot de vraag, of de mens in zijn handelen al dan niet vrij is, sprake van twee verschillende, diametraal tegengestelde visies. Aan de ene kant stelt Hugo zich op het standpunt, dat de mens in zijn doen en laten gebonden is aan de wetten van een ‘extern’ fatum waarvoor iedereen moet buigen. En aan de andere kant schildert Jertha een wereld, die haar betekenis ontleent aan het regime van de christelijke God, die de mens verantwoordelijk heeft gemaakt voor zijn eigen daden. De vraag wie van de twee het in de optiek van Van der Hoop bij het rechte einde heeft, is niet moeilijk te beantwoorden. Het valt namelijk niet te ontkennen, dat de betrouwbaarheid van Jertha bij de Nederlandse toneeldichter oneindig veel groter is dan die van Hugo. Laatstgenoemde blijkt door de gebeurtenissen ten zeerste aangeslagen en moet zijn innerlijke rust al lange tijd ontberen. Jertha daarentegen toont zich in haar optreden steeds weer beheerst en zelfverzekerd. Zij brengt de opvattingen van haar broer bij herhaling in diskrediet en oordeelt, dat hij aan zijn eigen waanideeën ten prooi is gevallen. Reeds bij Müller verwoordt Jertha de stem van de rede. (Paulmann 1925: 64-66; Werner 1963: 36-44) Van der Hoop nu heeft haar in deze rol gesterkt, zodat haar weloverwogen, christelijk getoonzette woorden een in zijn ogen absoluut noodzakelijk tegenwicht behelzen voor de extreme, pessimistische levensvisie van Hugo.
| |
5. Het ‘interne’ Fatum
Het is opvallend, dat het ‘interne’ fatum niet alleen voor Hugo, maar ook voor andere dramatis personae een realiteit is. Waar de toeschouwers de voorstelling van het ‘externe’ fatum in principe alleen uit de woorden van de graaf van Orindur leren kennen, zijn er verschillende personages die aan het noodlot van de passiones refereren. Zij thematiseren de mate waarin mensen zich ontvankelijk kunnen tonen voor hartstochten die ogenschijnlijk uit het niets opdoemen. Karakteristiek
| |
| |
is in dit opzicht hetgeen met Hugo en Elvire gebeurt. Zij zijn in de ban geraakt van nauwelijks te beheersen liefdesgevoelens voor elkaar. Ten overstaan van Elvire oordeelt Jertha in dit verband:
Ja, even als de min uw [Elvire] boezem woest ontgloeit,
Zoo heeft een wilde drift zijn [Hugo] gansch bestaan geboeid,
Die door uw gloed versterkt zich daaglijks voelt vermeeren,
En zich in vlammen vuurs verdelgend wil verteeren.
De hyperbolische metaforiek van vuur en vlammen laat in dit fragment geen twijfel bestaan over de heftigheid van de gevoelens van Hugo en Elvire. Daarnaast valt de onbeheersbaarheid van hun wederzijdse liefde (‘woest ontgloeit’, ‘wilde drift’) in het oog, als ook de kennelijk destructieve tendensen (‘verdelgend’, ‘verteeren’) die in hun gevoelens voor elkaar schuilen. Veelzeggend is ten slotte de formulering, dat de liefdesdrift Hugo's ‘gansch bestaan geboeid’ houdt. Deze woorden wekken de suggestie, dat de graaf van Orindur in zijn handelen niet langer meer vrij zou zijn, maar zich gebonden weet aan de geboden van allesbeheersende hartstochten. Tegen deze achtergrond zou men kunnen redeneren, dat Hugo's gedragingen door een ‘intern’ fatum gedetermineerd worden, zoals hij zelf ook van mening is, dat een ‘extern’ fatum zijn doen en laten bepaalt.
Maar zo eenvoudig ligt het niet, want men treft bij Van der Hoop - anders dan bij Müllner - een groot aantal formuleringen aan die de suggestie juist ondermijnen, dat de dramatische protagonisten weerloos aan hun passiones uitgeleverd zouden zijn en als marionetten door de impulsen die van hun hartstochten uitgaan, gestuurd worden. Dat blijkt bijvoorbeeld, wanneer Hugo en Elvire zich beiden op zeker moment distantiëren van de liefde, die ze in het verleden voor elkaar hebben opgevat. Die heeft weinig geluk gebracht, maar vooral veel problemen en groot persoonlijk leed. Stellig is met name Hugo, die in de navolgende woorden Elvire zonder enige mildheid bejegent:
Vervloekt zij 't heilloos uur, toen ik mijn liefde u gaf,
Toen mij de macht der hel in 't kunstig net verstrikte,
En de eerste strafbre kus mijn zondenlust verkwikte.
Vergelijkt men deze verzen met het origineel van Müllner, dan tekenen zich enkele interessante aanpassingen af. In Die Schuld spreekt Hugo zich als volgt uit:
Als ich dich begann zu lieben,
Hab ‘der Höll’ ich mich verschrieben.
| |
| |
In grote lijnen volgt Van der Hoop zijn Duitse zegsman, maar nieuw zijn de kwalificaties die Hugo op zijn vroegere optreden toepast, te weten ‘de eerste strafbre kus’ en ‘zondenlust’. Dit zijn geen neutrale termen, maar moreel geladen begrippen, die de zojuist geopperde gebondenheid van het menselijke handelen, dat door allesbeheersende hartstochten gedicteerd zou worden, ondergraven. Het predikaat ‘strafbaar’ immers veronderstelt, dat men in vrijheid handelt, want alleen degene die in eigen persoon verantwoording voor zijn gedragingen draagt, kan zinvollerwijze gestraft worden. Wenst men met andere woorden iemand werkelijk als de marionet van een ‘intern’ fatum te zien, dan is het niet langer mogelijk zich op de categorie van straf te beroepen, omdat van de bewuste persoon bezwaarlijk rekenschap geëeist kan worden. Iets vergelijkbaars is er met het begrip (lust tot) ‘zonde’ aan de hand, dat een bewuste overtreding van zedelijke voorschriften veronderstelt. (WNT, s.v. zonde: 1) Maar kan er van een bewuste overtreding gesproken worden, wanneer het doen en laten van iemand door passiones ingegeven zou worden die de mens iedere vorm van zelfbeschikking ontzeggen? Waar de woorden van Hugo in Die Schuld de mogelijkheid dus openlaten, dat zijn handelen door een ‘intern’ fatum is voorbestemd, impliceren de in Hugo en Elvire gebezigde begrippen ‘strafbaar’ en ‘zonde’, dat hij zélf over zijn gedragingen beslist.
Beziet men Elvire's bedenkingen bij haar liefde voor Hugo dan dient zich een vergelijkbare conclusie aan. Bij nader inzien moet ook zij toegeven, dat ze zich met haar keuze voor de graaf van Orindur veel ellende op de hals gehaald heeft. In de versie van Müllner legt zij haar tweede echtgenoot bijvoorbeeld uit, hoe zij voor haar ontrouw aan Carlos heeft moeten betalen met een nimmer nalatend gevoel van jaloezie. Omdat zij zélf haar trouwbelofte al een keer gebroken heeft, weet ze, dat een ander dat ook op ieder moment zou kunnen doen:
Karlos Gattin liebte dich;
Darum quält die Eifersucht
Furienartig nun die deine.
De strekking van deze compacte, bondige formulering blijft bij Van der Hoop gehandhaafd, maar opnieuw blijkt hij in zijn bewerking begrippen te hebben ingevlochten die het motief van de zedelijke verantwoording beklemtonen:
Een strafbre liefdedrift bezielde eens Carlos gâ,
En daarom wordt haar ziel door felle slangenbeten,
En doodlijke achterdocht gefolterd en doorreten!
Met de uitdrukking ‘strafbre liefdedrift’ (Müllner: ‘Karlos Gattin liebte dich’) onderstreept Van der Hoop - zoals dat ook bij Hugo het geval was - de laakbaar- | |
| |
heid van Elivire's optreden. Tegelijkertijd ligt in deze omschrijving de veronderstelling besloten, dat zij voor haar overspel met Hugo persoonlijk rekenschap verschuldigd is. Geen determinatie dus, maar een moreel gezien verwijtbaar handelen dat op het konto van Elvire zélf komt.
Er blijkt in Hugo en Elvire sprake te zijn van een vast procédé. Waar Müllner steeds in neutrale termen over de liefde van Hugo en Elvire spreekt, hanteert Van der Hoop begrippen die een onmiskenbare morele veroordeling in zich dragen. Daarmee doet hij afbreuk aan de in Die Schuld uitgedragen voorstelling, dat een ‘intern’ fatum voor het doen en laten van Hugo en Elvire verantwoordelijk zou kunnen zijn. Er kan in dit verband een groot aantal voorbeelden gegeven worden, maar in deze context mogen de drie navolgende volstaan om het principe nog eens te verduidelijken. Bij Müllner vertelt Elvire, hoe zij tevergeefs tot Maria gebeden heeft: ‘Sie verwarf mich; denn zu spät / Floh ich zu ihr.’ (Die Schuld IV.3:144) Beziet men de tekst van Van der Hoop, dan blijkt plotseling een sleutelrol voor de vermeende lasciviteit van Elvire weggelegd: ‘Helaas! ik bad te laat! 'k was aan de lust ten buit.’ (Hugo en Elvire IV.2:80) Een tweede voorbeeld. Müllners Hugo-figuur oordeelt op zeker moment, dat de liefde tussen hem en Elvire doodgelopen is: ‘die Liebe [ist] ausgebrannt.’ (Die Schuld II.4:71) Bij Van der Hoop is er opnieuw sprake van moreel geconnoteerde bewoordingen: ‘in dit avonduur / Waarin geen zondedrift ons schuldig hart doet jagen.’ (Hugo en Elvire II.4:39) Een derde en laatste voorbeeld. Hugo roept bij Müllner in herinnering, hoe hij Elvire onder de bescherming van de duisternis voor een kapel ontmoette: ‘Wie wir da uns heimlich sprachen.’ (Die Schuld II.4:71) Hiervan heeft Van der Hoop gemaakt: ‘hoe de snoode lust, met onweerstaanbre kracht, / Ons 's avonds in den hof liefkozend samen bracht.’ (Hugo en Elvire II.4:39)
Het voorgaande impliceert, dat Hugo en Elvire in de optiek van Van der Hoop hun overspelige liefde voor elkaar hadden moeten, en belangrijker nog: hadden kunnen overwinnen. In het licht van de christelijke moraalfilosofie is dit laatste standpunt niet verrassend, want algemeen verbreid is het inzicht, dat de mens met rede en wil in principe het instrumentarium geboden wordt om zich met succes tegen de passiones te weer te stellen. (Konst 1993: 6-20) Een heftige hartstocht, zoals de liefde van Van der Hoops titelhelden, hoeft daarom niet noodzakelijkerwijze tot overspel, of zelfs - zoals in hun geval - tot moord te leiden. Het is tegen deze achtergrond interessant de verdediging van Hugo voor zijn aanslag op Carlos nog eens nauwkeurig onder de loep te nemen. De graaf van Orindur rechtvaardigt zich zowel bij Müllner als Van der Hoop bij herhaling met de redenering, dat het kwaad vat op hem gekregen heeft, toen hij alleen met zijn rivaal in het donkere woud niet opgewassen bleek tegen de druk van het moment. (Hugo en Elvire IV.3:74 - ‘'t werd duister in mijn ziel’) Daarbij was het, alsof hij de zeggenschap over zijn handelen voor korte tijd moest afstaan aan een macht buiten hemzelf. In dit verband heet het sententieus: ‘Der Augenblick / Ist der Thaten Herr’ (Die Schuld IV.6:173) / ‘Ach van een oogenblik hangt ons leven vaak af.’ (Hugo en Elvire IV.4:95)
| |
| |
De claim van de graaf van Orindur op het moment suprème door invloeden van buitenaf gestuurd te zijn, wordt in Hugo en Elvire door Jertha - en het is natuurlijk geen toeval dat juist zij dat doet! - gecorrigeerd. In Die Schuld zijn haar woorden nog voor meerderlei uitleg vatbaar. Zij erkent dat het kwaad de mens probeert te verleiden, maar laat in het midden, of deze in dat verband nu wel of niet persoonlijk rekenschap verschuldigd is:
Oh! der Hölle Macht ist groß,
Und an einer Fiber Bebung
Hangt die Wonne wie der Graus.
In de bewerking van Van der Hoop laat Jertha er in de bewuste verzen evenwel geen twijfel over bestaan, dat de verantwoording voor de moord op Carlos wel degelijk bij Hugo ligt, ook al erkent zij, dat hij, zoals iedere mens, met de verlokkingen van het kwaad geconfronteerd wordt:
Groot is de macht van de hel op 't hart vervuld van toren.
't Is vaak één ademtocht, die vreugd of smart besluit.
Nieuw is hier de toevoeging: ‘op 't hart vervuld van toren’. Daarmee zoekt Jertha de oorzaak van de moord op Carlos mede in de gemoedsgesteldheid van Hugo, die door zijn kennelijk onbeheerste toorn een gemakkelijke prooi voor de ‘hel’ is geworden. En dat moet hem aangerekend worden, want zoveel staat inmiddels wel vast: in de optiek van Van der Hoop kunnen hartstochten niet als een noodlot gezien worden waartegen ieder verzet bij voorbaat tot mislukken gedoemd is.
| |
6. Het christelijk gevoel van den aanschouwer
Het is tijd voor een korte recapitulatie. Het debat over het fatum, zoals dat in Hugo en Elvire gestalte krijgt, toont aan, dat Van der Hoop op twee essentiële punten van Müllner afwijkt. Terwijl in Die Schuld de optie nergens uitdrukkelijk verworpen wordt, dat een alomtegenwoordig noodlot de wereld regeert, hoeft er in het Nederlandse drama door in het bijzonder de uitspraken van Jertha geen twijfel over te bestaan, dat de christelijke God en Zijn Voorzienigheid over de mens waken. In de tweede plaats valt er in Hugo en Elvire - anders dan in Die Schuld - een pleidooi te beluisteren voor de vrijheid van de mens, die in zijn mogelijkheden noch door een ‘extern’, noch door een ‘intern’ fatum beknot heet te zijn. Met deze observaties stroken twee andere ingrepen die Van der Hoop zich in zijn bewerking van het Duitse drama veroorloofd heeft. Zo is daar de kwestie van de voorspelling door de
| |
| |
zigeunerin, die in Die Schuld wordt voorgesteld als de spreekbuis van het noodlot. Haar woorden nu zouden in Müllners versie als een bevestiging voor het functioneren van een ‘extern’ fatum verstaan kunnen worden. In Die Schuld spreekt de bedelares zich als volgt uit ten overstaan van Carlos' moeder, die op dat moment zwanger is van Hugo:
Tage lang wirst du dich quälen,
Eh' du quitt wirst deiner Last.
Ist, was du gebierst, ein Knabe,
Würgt er den, den du schon hast;
Ist's ein Weibsbild, stirbt's durch ihn,
Und du fährst in Sünden hin.
Deze profetie valt in twee delen uiteen. Enerzijds wacht de jonge vrouw in de voorstelling van de zigeunerin een zware bevalling en anderzijds zal zij met de dood van een van haar twee kinderen moeten rekenen. Wordt namelijk een jongen geboren, dan zal deze ooit haar oudste zoon Carlos vermoorden; ziet evenwel een meisje het levenslicht, dan zal dat door de hand van de genoemde Carlos sterven. De crux is nu, dat het eerste deel van deze profetie uitkomt: Hugo's moeder overleeft de geboorte van haar tweede zoon maar ternauwernood. Op deze wijze ziet zij niet alleen de dreigende woorden van de bedelares bewaarheid, maar ook moet zij oordelen, dat haar leven inderdaad in het teken van een allesbepalend noodlot staat. Dit inzicht brengt haar er vervolgens toe Hugo direct na zijn geboorte weg te schenken, in een vertwijfelde poging het leven van haar eerste zoon te redden.
Van der Hoop heeft op deze plaats kennelijk ieder misverstand uit de weg willen ruimen en ervoor gezorgd, dat de voorspelling van de zigeunerin onmogelijk geïnterpreteerd kan worden als een bewijs voor een wereldorde, die door het fatum beheerst zou worden. In Hugo en Elvire luidt de voorspelling van de bedelares derhalve als volgt:
Voor weêr de moedervreugd verrukt uw hart doet gloeien,
Zal meenge heete traan uw bleeke wang besproeien;
Schenkt ge aan een zoon het licht, dan moordt hij, woest van aart,
Uw eerstgeboren zoon, dat kind u alles waard;
Maar is 't een dochter, die gij 't leven doet verwerven,
Dan zult ge in 't barensuur met al uw zonden sterven!
[Hugo en Elvire III.3:65]
De verschillen met het origineel van Müllner lijken niet al te groot, maar ze zijn veelbetekenend. Er is geen sprake meer van een tweeledige profetie en het motief van de barensnood is gekoppeld aan de mogelijke geboorte van een meisje. De
| |
| |
moeder van Hugo kan na diens geboorte in de versie van Van der Hoop dus geen conclusies meer aan de woorden van de zigeunerin verbinden over de werking van het noodlot.
Een tweede ingreep waaraan in deze contekst aandacht besteed moet worden, betreft de afloop van Hugo en Elvire. Van der Hoop volgt de plot van Die Schuld op de voet en heeft - afgezien van enkele weinig om het lijf hebbende aanpassingen - de loop van de gebeurtenissen slechts eenmaal veranderd. Anders dan in het drama van Müllner pleegt Hugo in de Nederlandse bewerking uiteindelijk geen zelfmoord, maar geeft hij gehoor aan het advies van Jertha om op het slagveld boete te doen. (Koopmans 1931: 232-233; Knuvelder 1973: 410) In het ‘Voorberigt’ bij Hugo en Elvire verantwoordt Van der Hoop deze variant omstandig. Hij stelt onder meer, dat hij de graaf van Orindur de hand niet aan zichzelf laat slaan omwille van het christelijke decorum en zijn wens het publiek na de suïcide van Elvire een tweede zelfmoord te besparen:
Zoo heb ik de ontknooping veranderd en Hugo niet doen sterven; niet alleen om het christelijk gevoel van den aanschouwer, voor den vreesselijken indruk van een tweevoudigen, overlegden zelfmoord te bewaaren; maar omdat het veel meer met het charakter van den woesten, doch edelen Orindur strookende is, om als held en niet als zelfmoordenaar te sterven.
(Van der Hoop 1831: xiii)
Enkele zinnen verder wordt dit beroep op het ‘edele’ karakter van Hugo nader uitgewerkt met behulp van een vergelijking met Oedipus:
Hugo en Oedipus [...], ofschoon de Thebaansche Koning geheel onschuldig, de ander schuldig moordenaar is, verwijten zich beiden eene daad, liggen beiden onder eenen zelfingeroepen vloek, en zijn te groot van ziel, om het staal tegen zich te keeren. Ik hoop dat de zedelijke bedoeling van het Treurspel daardoor eene edeler strekking heeft bekomen.
(Van der Hoop 1831: xiii)
Dit laatste citaat zegt veel over de poëtica van Van der Hoop, die de didactische functie (‘de zedelijke bedoeling’) van het drama een centrale plaats toekent. Waarin de hier opgevoerde ‘edeler strekking’ van Hugo en Elvire in vergelijking tot Die Schuld bestaat, laat zich na de beschouwingen in het voorgaande betrekkelijk eenvoudig vaststellen. Bij Van der Hoop namelijk maakt de graaf van Orindur een opmerkelijke ontwikkeling door, die zijn beslag krijgt in diens uiteindelijke instemming met het plan van Jertha om een compensatie voor zijn misdaden te zoeken in het soldatenbestaan en de dienst aan het vaderland. De implicaties daarvan zijn vérstrekkend, want op het laatste moment aanvaardt de graaf van Ordindur op deze wijze dan toch nog de verantwoording voor zijn daden. Niet langer verdedigt hij zich met een beroep op de dwang van het noodlot, maar hij erkent, dat hij zijn
| |
| |
ellende te danken heeft aan een - in de zojuist aangehaalde woorden van Van der Hoop - ‘zelfingeroepen vloek’. Daarmee wordt gedoeld op de moord op Carlos, die naar de voorstelling in Hugo en Elvire nu juist níet aan een ‘extern’ of ‘intern’ noodlot toegeschreven kan worden, maar voor rekening van Hugo zelf komt. Deze les ligt in de bewerking van Van der Hoop besloten en dat de juistheid ervan aan het slot van het drama óók tot de graaf van Orindur is doorgedrongen, treedt aan de dag, wanneer hij zich na de zelfmoord van Elvire expressis verbis aan God onderwerpt. Haar dood beschouwt hij nu als een straf voor zijn zonden:
Uw hand, o Heer drukt zwaar: ze is vreeslijk in 't kastijden.
Maar schenk mijn ziel de kracht, opdat zij 't wee verduur!
[Hugo en Elvire IV.10:106]
Het hoeft waarschijnlijk geen betoog, dat deze verzen een pendant in Die Schuld moeten missen. Hugo volhardt bij Müllner tot het einde toe in zijn pessimistische levensvisie, die haar oorsprong vindt in de twijfel zijn leven onder het juk van het noodlot zélf in de hand te kunnen nemen. Tegen de achtergrond van deze sombere levensvisie nu is zelfmoord passender dan de boetvaardigheid van de graaf van Orindur in Hugo en Elvire, die in de optiek van Van der Hoop zijn vertrouwen in God zogezegd hervindt.
| |
7. De wraakheraut van 't eeuwig Alvermogen
Er is één punt, dat in het kader van deze analyse van de verhouding tussen Die Schuld en Hugo en Elvire tot slot nog enige aandacht behoeft. Hoewel Van der Hoop Müllners uitwerking van het noodlotsbegrip op wezenlijke punten aanpast, staat hij, zo blijkt uit het ‘Voorberigt’, als zodanig niet afwijzend tegenover het concept van het fatum. Zolang het namelijk beschouwd kan worden als een instantie die in dienst van de Providentia Dei handelt, heeft het noodlot in zijn ogen zeker bestaansrecht. In de tweede paragraaf van dit opstel werden tegen deze achtergrond enkele verzen uit het voorwerk bij Hugo en Elvire aangehaald, waarin het noodlot met de instemming van Van der Hoop als ‘wraakheraut van het 't eeuwig Alvermogen’ werd getypeerd. Juist in deze hoedanigheid komt het fatum veelvuldig in Hugo en Elvire voor. Daarbij is het opvallend, dat de personages van Van der Hoop zich nog veel frequenter van de term noodlot bedienen dan de protagonisten van Müllner. Enkele willekeurige voorbeelden kunnen dit verduidelijken.
Zo beschrijft Jertha halverwege het eerste bedrijf, hoe Hugo na de reis, die hij als jonge volwassene naar Spanje ondernam, als een ander mens in Zweden was teruggekeerd. Wat er op het Iberische schiereiland precies met haar broer gebeurd is, weet ze op dat momen nog niet: ‘[...] was er scheidend war, / Ist nicht wieder heimgekehrt, / Zu dem väterlichen Herd.’ (Die Schuld I.6:30) Van der Hoop heeft
| |
| |
hiervan gemaakt: ‘[...] 't noodlot boog zijn hoofd door zware lasten neder, / En wat naar 't Zuiden ging, kwam niet in 't Noorden weder.’ (Hugo en Elvire I.5:16) Een ander voorbeeld. Aan het begin van het tweede bedrijf dringt Hugo er met klem bij Jertha op aan, dat ze zich toch vooral geen zorgen over hem moet maken: ‘Jerta! Mädchen! - Fasse dich, / und vergiß, was Hugo sprach!’ (Die Schuld II.1:57) De betreffende verzen luiden bij Van der Hoop als volgt: ‘Mijn Jertha, meisjen! droog uw tranen en vergeet, / Al 't geen gij tot uw smart van Hugoos noodlot weet.’ (Hugo en Elvire II.1:31) Een derde en laatste voorbeeld. Op zeker moment vertrouwt Hugo Jertha toe, dat hij als klein kind door zijn biologische moeder is afgestaan aan de vrouw die hen beiden heeft opgevoed:
Ich bin der verschenkte Knabe
Aus kastilischem Geschlechte,
Das ich nicht zu nennen weiß.
Van der Hoop heeft deze verzen duidelijk geamplificeerd en legt de graaf van Orindur een beroep op het noodlot in de mond dat - zoals in de beide andere gevallen - bij Müllner niet voorkomt:
Ik ben die knaap, gedrukt door 's Noodlots ongena:
Die ongelukkige aan de moederborst ontvremde,
Die rustelooze, vroeg tot smart en wee bestemde,
Ik ben het, die naam van andre stammen draag,
En als een vreemdeling naar mijn eigen stamhuis vraag.
Deze drie voorbeelden maken duidelijk, dat het noodlot als ‘wraakheraut’ van de Voorzienigheid Gods geassocieerd wordt met de negatieve levensfeiten die de protagonisten op hun weg vinden. Smart en lijden worden op die manier teruggevoerd op het - om de hiervoor geïntroduceerde terminologie te handhaven - ‘externe’ fatum. Essentieel is daarbij, dat beide iemand met de klaarblijkelijke instemming van God aangedaan worden, omdat Hij - om welke reden dan ook - iemand wenst te straffen. Zo ontpopt het ‘externe’ fatum zich in Hugo en Elvire tot de voltrekker van Gods wrekende gerechtigheid en is er niet langer sprake van een instantie die de loop der dingen voorbestemt en 's mensen gedragingen determineert.
| |
8. Besluit
Door een subtiele wijze van formuleren is er in Die Schuld tot aan het einde toe discussie mogelijk over de reikwijdte en de precieze werking van het fatum. Daarbij
| |
| |
maakt het geen verschil, of men het noodlot wenst te verstaan als een onpersoonlijke, soevereine grootheid die zich buiten de mens manifesteert (een ‘extern’ fatum), ofwel als een set al dan niet aangeboren karaktereigenschappen die een mogelijke verklaring te bieden heeft voor het gedrag van een bepaald individu (een ‘intern’ fatum). Van meerduidigheid is in Hugo en Elvire evenwel geen sprake meer. Op structurele wijze ondermijnt Van der Hoop het zelfstandige functioneren van zowel een ‘extern’ als een ‘intern’ fatum. Hij wenst het noodlot uitsluitend te bezien als een uitvoerende instantie die in opdracht van God handelt. Daarbij wordt de heerschappij van de Voorzienigheid Gods, als ook de vrijheid van handelen bij de mens zo nadrukkelijk gepostuleerd, dat men zich in uiterste consequentie moet afvragen of Hugo en Elvire in de letterlijke zin des woords nog wel als Schicksalsdrama aangemerkt kan worden.
| |
Literatuuropgave
Balhar 2004 - Susanne Balhar, Das Schicksalsdrama im 19. Jahrhundert. Variationen eines romantischen Modells, München 2004. |
Bauer 1964 - Roger Bauer, ‘“Das gemißhandelte Schicksal.” Zur Theorie des Tragischen im deutschen Idealismus,’ in: Euphorion 70 (1964), p. 243-259. |
Bauer 1990 - Roger Bauer (Hrsg.), Inevitabilis Vis Fatorum. Der Triumph des Schicksalsdramas auf der europäische Bühne um 1800, Bern 1990 (= Jahrbuch für Germanistik, Reihe A, Bd. 27). |
Vavn der Hoop 1831 - Adriaan van der Hoop jr., Hugo en Elvire, romantiesch treurspel, Rotterdam 1831. |
Van der Hoop 1838 - Adriaan van der Hoop jr., De horoskoop, treurspel in vier bedrijven, 's-Gravenhage 1838. |
Van der Hoop 1859-1860 - Adriaan van der Hoop jr., Gedichten, 4 dln., Leiden 1859-1860. |
Van der Hoop 1965 - Adriaan van der Hoop jr., De renegaat, met inleiding en aantekeningen door W. Drop, Zwolle 1965 (= Klassieken uit de Nederlandse letterkunde 32). |
Knuvelder 1973 - G.P.M. Knuvelder, Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde, dl. III, Den Bosch 1973. |
Konst 1993 - J.W.H. Konst, Woedende wraakghierigheidt en vruchtelooze weeklachten. De hartstochten in de Nederlandse tragedie van de zeventiende eeuw, Assen 1993. |
Konst 1996 - J.W.H. Konst, ‘Vadermoord en bloedschande: visies op Oedipus' vergrijpen tussen 1600 en 1850,’ in: Nederlandse letterkunde 1 (1996), p. 138-155. |
Konst 2003 - J.W.H. Konst, Fortuna, Fatum en Providentia Dei in de Nederlandse tragedie 1600-1720, Hilversum 2003. |
Koopmans 1931 - J. Koopmans, ‘Adriaan van der Hoop jr.,’ in: Idem, Letterkundige studien over de negentiende eeuw, Amsterdam 1931, p. 198-244. |
Kraft 1974 - Herbert Kraft, Das Schicksalsdrama. Interpretation und Kritik einer literarische Reihe, Tübingen 1974 (= Untersuchungen zur deutschen Literaturgeschichte 11). |
| |
| |
Minor 1883 - Jakob Minor, Die Schicksals-Tragödie in ihren Hauptvertretern, Frankfurt a.M. 1883. |
Müllner 1816 - Adolph Müllner, Die Schuld, Trauerspiel in vier Akten, Zweite Auflage, Leipzig 1816. |
Neumann 1990 - Michael Neumann, ‘Das Fatum als Gegensatz der freien Selbstbestimmung in der Schauerliteratur,’ in: Bauer 1990, p. 210-220. |
Nieuwenhuys 1932 - Rob Nieuwenhuys, ‘Een vergeten romanticus,’ in: De nieuwe taalgids 26 (1932), p. 273-289. |
Paulmann 1925 - Hans Paulmann, Müllners ‘Schuld’ und ihre Wirkungen, Münster 1925. |
Schottelius 1995 - Saskia Schottelius, Fatum, Fluch und Ironie. Zur Idee des Schicksals in der Literatur von der Aufklärung bis zur Romantik, Frankfurt a. M 1995 (= Europäische Hochschulschriften, Reihe I, Bd. 1505). |
Stanzel 1987 - F.K. Stanzel, ‘Das Nationalitätenschema in der Literatur und seine Entstehung zu Beginn der Neuzeit,’ in: G. Blaicher (Hrsg.), Erstarrtes Denken. Studien zu Klischee, Stereoptyp und Vorurteil in englischsprachiger Literatur, Tübingen 1987, p. 84-96. |
Thiergard 1957 - Ulrich Thiergard, Schicksalstragödie als Schauerliteratur, Göttingen 1957. |
Werner 1963 - Rudolf Werner, Die Schicksalstragödie und das Theater der Romantik, München 1963. |
Wertheimer 1990 - Jürgen Wertheimer, ‘“Zufall und Notwendigkeit” - Schicksalskonzepte zwischen Logik und Notwendigkeit um 1800,’ in: Bauer 1990, p. 90-100. |
Von Wilpert 2001 - Gero von Wilpert, Sachwörterbuch der Literatur, 8., verbesserte und erweiterte Auflage, Stuttgart 2001. |
Te winkel 1922-1927 - J. te Winkel, De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde, 7 dln., Haarlem 1922-1927. |
WNT - Woordenboek der Nederlandsche taal, bewerkt door M. de Vries, L.A. te Winkel e.a., 29 dln., 's-Gravenhage 1882-1998. |
Wogenstein 2003 - Sebastian Wogenstein, ‘Schicksalsdrama,’ in: Reallexikon der deutschen Literaturwissenschaft, Gemeinsam mit Georg Braungart u.A. herausgegeben von Jan-Dirk Müller, Bd. III, Berlin-New York 2003, p. 375-377. |
Zacharasiewicz 1977 - W. Zacharasiewicz, Die Klimatheorie in der englischen Literatur und Literaturkritik der Mitte des 16. bis zum frühen 18. Jahrhundert, Wien 1977 (= Wiener Beiträge zur englischen Philologie 57). |
|
|