Nederlandse Letterkunde. Jaargang 10
(2005)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 116]
| |||||||||
Over de onbetrouwbaarheid van der minnen seden in het Antwerps Liedboek
| |||||||||
[pagina 117]
| |||||||||
de emoties in de teksten, zoals in de historieliederen waar een meisje een enthousiaste soldaat waarschuwt voor de gevaren van de strijd of waar een vorstin op haar sterfbed afscheid neemt van haar kinderen, familie en onderdanen. Het is echter niet de bedoeling om hier enige filosofische bespiegelingen rond het werk van een tekstediteur ten beste te geven, maar wel om, zoals de titel het aangeeft, de onbetrouwbaarheid van der minnen seden in het Antwerps Liedboek te bespreken. In tegenstelling tot wat men bij deze titel misschien verwacht, gaat het daarbij niet over de onbetrouwbaarheid van de liefde en over de wijze waarop die bezongen wordt. Het onderwerp van deze bijdrage is prozaïscher en pragmatischer dan dat: het betreft emenderingen in het Antwerps Liedboek. Wie de lijst met emendaties in de editie na zou willen tellen zou zien dat er door ons niet minder dan 415 keer in de tekst ingegrepen werd.Ga naar eind1 Het gaat daarbij steeds om tekstingrepen die ons verantwoord en noodzakelijk leken in een leeseditie zoals die in de Deltareeks bedoeld wordt. Vaak zijn de geconstateerde tekstcorrupties niet meer dan evidente zetfouten, maar geregeld gaat het ook om complexere gevallen, zoals minder gemakkelijk te herkennen drukfouten, grammaticale onregelmatigheden of onbedoelde afwijkingen van rederijkersvoorschriften. Wat de door ons doorgevoerde emendaties betreft valt het niet uit te sluiten dat over bepaalde gevallen gediscussieerd kan worden. Elke afwijking van de oorspronkelijke tekst is echter steeds expliciet in de emendatielijst vastgelegd, zodat iedereen overal zelf vast kan stellen wat Jan Roulans' druk op de geëmendeerde plaats heeft.Ga naar eind2 In de volgende bladzijden wil ik een aantal van onze emendaties presenteren en bespreken, om zo inzicht te geven in de motiveringen waardoor we ons lieten leiden en in de verschillende werkwijzen die we daarbij volgden. Aan het slot wordt ook nog een extra emendatie meegegeven die ten gevolge van de hierboven genoemde deadline de editie niet gehaald heeft, maar die naar onze overtuiging markant genoeg is om via het achterdeurtje van dit artikel toch nog met de editie verbonden te worden. | |||||||||
1. Shoon vrolijcke figuereLied nr. 33 is een van de vele lofzangen van een minnaar op zijn geliefde. Hij bezingt haar vier strofen lang, waarbij hij zegt zich zolang hij leeft volledig aan haar te willen onderwerpen. Zijn lofprijzingen rondt hij telkens af met de stokregel Dus blijve ick dijn eyghen tot in mijn doot. In de derde regel van strofe 3 klopt de tekst niet helemaal. Er staat:Ga naar eind3 Naest u in swerelts begrijpen gheen (op de hele wereld geen)
Die therte beswaert dan ghi alleen,
Shoon vrolijcke figuere!
| |||||||||
[pagina 118]
| |||||||||
Shoon, een typisch voorbeeld van een evidente zetfout, kan zonder discussie gecorrigeerd worden in Schoon. Maar ook met de combinatie vrolijcke figuere is wat aan de hand. In het Antwerps Liedboek komen vrolijc en zijn spellingsvarianten nl. vooral voor als bijvoeglijk naamwoord of bijwoord in verbindingen als een vrolijc liet, vrolijc dansen of singhen, vrolijc sijn of maken, en nooit als attributief adjectief ter karakterisering van personen. De aanduiding vrolijcke figuere voor de geliefde lijkt bovendien in tegenspraak met de twee voorafgaande regels, waarin uitdrukkelijk gezegd wordt ‘dat zij zijn hart bezwaart’. Onderzoek naar het overige gebruik van het woord figuere in het liedboek (en van de synoniemen beelde en ymagie) helpt om het probleem op te lossen. Dit onderzoek levert voor deze drie substantieven een aantal keren een combinatie op, niet met vrolijc, maar met vroulijc of vrouwelijc, steeds ter omschrijving van een mooie vrouw. Bovendien wordt de geliefde in het Antwerps Liedboek (en in andere 16de-eeuwse liefdeslyriek) door de man vaker omschreven met een drieledige woordcombinatie bestaande uit een algemeen omschrijvend zelfstandig naamwoord als figuur, wesen, beeld, dracht, ader e.d., voorafgegaan door het adjectief vrouwelijk dat zelf weer - net zoals hier - een bijwoord als rein of schoon voor zich heeft.Ga naar eind4 AL 33 geeft daar in zijn aanvangsregel nog een extra vindplaats voor: het lied opent met het vers Din eygen, certeyn, reyn vroulic saet / Blijf ic. Kortom, het gaat in AL 33: 3,3 niet om een schone vrolijke figuur, maar om een schone vrouwelijke figuur, een mooie vrouw. Emendatie van vrolijcke in vroulijcke leek dan ook een logische ingreep. | |||||||||
2. Der minnen sedenDe frase der minnen seden uit de titel van deze bijdrage is te vinden in AL 103. Het lied is een beurtzang, en opent in strofe 1 met de man die zijn onvoorwaardelijke trouw betuigt aan de vrouw die hij bemint: ‘Ic hads mi onderwonden
Van eender joncfrou fijn. (Ik had omgang met een mooie jonkvrouw)
Si snijt mi diepe wonden
Al in dat jonghe herte mijn.
Och, hoe mocht ic haer dienen,
Haer gestadich dienaer zijn!
Al heeft si mi ghevanghen,
Haer vrij eyghen wil ic zijn.’
In strofe 2 komt vervolgens de vrouw aan het woord: ‘Het is der minnen seden,
Dat si ongestadich zijn.
Si spreken schoone woorden;
| |||||||||
[pagina 119]
| |||||||||
Int herte en meynen zijs niet.
Van den eenen totten anderen:
Gheen trou daer en si.
Hi sprac met valscher herten:
“Och, ghi zijt die liefste mijn!”’
De moeilijkheid schuilt in de beginregels van deze tweede strofe en dan meer bepaald in de (niet meteen verdacht lijkende) verbinding der minnen seden.Ga naar eind5 Daarin is minnen, in tegenstelling met minnen in de voorbeelden waaraan in noot 5 gerefereerd wordt, geen genitief enkelvoud, maar meervoud, zoals blijkt uit het gebruik van het meervoudige voornaamwoord si in vs. 2 en 3 dat naar minnen terugverwijst. Minnen betekent hier dus niet ‘de min, de liefde’, maar het verwijst naar de minnende personen zelf. Het vers kan daarbij dan verklaard worden als: ‘het is geliefden eigen dat...’. Dit is semantisch niet onmogelijk: minne kan metonymisch inderdaad verwijzen naar de persoon op wie de liefde gericht is en dan de betekenis ‘geliefde’ aannemen.Ga naar eind6 Tegen deze metonymische interpretatie valt echter wel het een en ander in te brengen. Zo is minne bij een dergelijk gebruik zo goed als altijd een aanspreking of koosnaam, wat hier niet het geval is. Bovendien is hier de vrouw aan het woord, een van de betrokken partijen. De mededeling uit haar mond ‘dat het geliefden eigen is onbetrouwbaar te zijn’ (vs. 1-4) zou dan ook van een opmerkelijke openhartigheid en zelfkritiek getuigen. Een oplossing voor het vastgestelde interpretatieprobleem van der minnen seden is echter eenvoudig. Voor ogen houdend dat in strofe 2 de vrouw spreekt, leek het ons - na enige aarzeling - verantwoord om daar niet langer der minnen seden te lezen, maar wel der mannen seden. Een dergelijke lezing strookt probleemloos met de rest van de strofe en de rest van het lied. | |||||||||
3. Mijn lichaem weertBij een volgend type emendatie gaat het niet om een gewone, al dan niet snel te ontdekken zetfout, maar om fouten tegen de vormeisen bij bepaalde liederen. Een goed voorbeeld daarvan is te vinden in AL 64, een amoreus liedeken waarin twee geliefden hun verdriet uiten over de onmogelijkheid van hun relatie. Het lied is een rederijkerslied, wat duidelijk blijkt uit de gebruikte woordenschat (Venus' secreten, opstinaet, bloeme minjoet, Venus' conroot, mannelic greyn, geeft orconde, yent enz.). Ook in de rijmen komt een rhetoricaal vakman naar voor: het lied heeft een kunstig en foutloos rijmschema voor de eindrijmen (aaaabbb), gecombineerd met een consequent middenrijm (aaaabb) in de verzen 1-6 van elke strofe: | |||||||||
[pagina 120]
| |||||||||
1 ‘Hoe coemt dat bi, scoon lief, laet mi dat weten,
Dat ghi nu mi vol drucx laet, ongemeten?
Ghi wist dat wi wisten Venus' secreten,
Noch meer weet ghi, hoe moechdijt vergeten?
Seer opstinaet (afwijzend) sidy van uwen sinne,
Oft quaden raet is u ghegeven inne.
Dus sterve ick uut liefden, door u minne.
Met het middenrijm in de verzen 5-6 van strofe 3 lijkt echter iets verkeerd gegaan te zijn: 3 Bloeme minjoet (bevallig), oorlof tot allen tijden:
Snoots nopen groot coemt mi fellic bestrijen.
Venus' conroot (strijdperk), waerdoor ic come in lijden,
Sal na mijn doot een ander meer verbliden.
Mijn lichaem weert, gedoot met Venus' brande,
Dootverwich en bleec, neemt voor een offerhande...
Dus stel ic, lief, mijn lijf ende siel te pande.’
De woorden weert / bleec leveren geen correct middenrijm op, tenzij de dichter zich hier tot assonerend rijm wou beperken. Dit kan niet zijn bedoeling geweest zijn, omdat in dat geval de verzen een nogal arrogant beeld van de minnaar laten zien: de minnaar sterft van liefdessmart waarbij hij dan zijn geliefde nog zijn lichaem weert (‘zijn waardevol lichaam’) als offerande aan wil bieden. De minnaar is echter, zoals het hoort, een bescheiden man, wat meteen duidelijk wordt wanneer men voor het middenrijm uitgaat van een volrijm met bleec als ijkpunt voor de correcte rijmklank, en weert vervolgens emendeert tot weeck (‘verzwakt, slap’). Deze ingreep, waardoor de verbinding haar in de context passende inhoud terugkrijgt, wordt bovendien ondersteund door de zg. Brugse fragmentenGa naar eind7 waar dit lied eveneens op voorkomt en dat in deze passage inderdaad het rijmpaar weeck / bleeck heeft. We willen er hierbij echter wel op wijzen dat het bij de editie niet de bedoeling geweest is om alle formele onregelmatigheden die zich in de liedteksten voordeden weg te werken. Formele afwijkingen bij b.v. de oude liederen die uit de orale overlevering stammen, zijn niet als te corrigeren fouten te beschouwen aangezien het aan dit soort liederen inherent is dat daar de beperkingen die rijm en metrum opleggen, veel minder streng zijn. We hanteerden daarom bij het emenderen van formele onregelmatigheden de regel om alleen in te grijpen bij liederen die duidelijk afkomstig zijn uit een rederijkersmilieu, omdat men daar de formele aspecten van de tekst juist heel bewust hanteert. | |||||||||
[pagina 121]
| |||||||||
4. Mi en can mi niet ontbringhenIn de editie werd ook een aantal fouten tegen de grammatica gecorrigeerd.Ga naar eind8 Correcties als So blijft mijn herte in drucke versmoort uit So blijf mijn herte in drucke versmoort (AL 120: 2,8) of Wel sadt werden wi noch tavont vonden uit Wel sadt werden wi noch tavont vondt (AL 155: 8,1) zijn daarbij vrij voordehandliggend. Maar soms blijkt de tekstcorruptie complexer van aard te zijn en wordt die niet opgelost door alleen maar het toepassen van de correcte grammaticale regels. Een voorbeeld daarvan biedt Van den leeraer opter tinnen (AL 55), een van de populairste geestelijke liederen van de late Middeleeuwen in de Nederlanden en Duitsland. Voor een vlot begrip van de hieronder te ontwikkelen gedachtegang, geef ik hier eerst de tekst van het lied.
55 Van den leeraer opter tinnen
1[regelnummer]
Hoe luyde sanc die leeraer opter tinnen:
‘So wie met sonden is beswaert,
God laet hem wel verwinnen
Ende keere zijn herte tot Godewaert,
Eer hem die doot den wech ondergaet.
Si zijn wijs, diet connen versinnen!
2[regelnummer]
Och edel mensce, denct dat ghi moet sterven!
En maect ghi u niet van sonden quijt,
Gods Rijcke moet ghi derven.
Ghi hebt dicwijls versuymt den tijt;
Ten si door Gods genadicheyt,
Die helle moet u erven.’
3[regelnummer]
Ende dat verhoorde een jongelinc, jonc van
jaren.
‘Leeraer,’ seyt hi, ‘doet mi gewach:
Hoe moechdy dus gheberen (tekeergaan)?
Ick sal noch leven menighen dach
Ende hebben blijschap als ick plach,
Daerna met Gode varen.’
4[regelnummer]
Die leeraer sprac: ‘Dat is seer hooge vermeten!
Waer zijn u ghesellen nu
Die bi u waren gheseten?
Si hadden der jaren so veel als ghi:
Waer zijn si nu? Berechtes mi!
Die wormen hebbense gheten.’
5[regelnummer]
Die jongelinc sprac: ‘Mi en can mi niet ont-
bringhen;
Ic wil gebruycken dat leven mijn
Met dansen ende springhen.
Si moeten sterven, die veyghe (ten dode gedoemd) zijn;
Laet ons gaen drincken den coelen wijn.
God sal ons wel ghehingen (toestaan).’
6[regelnummer]
Die leeraer sprac: ‘Dit leven en mach niet
dueren,
Mer het verkeert so menichsins
In also corter uren.
Waerdy van den sinne mijn,
Als ghi mi dunct vol sonden zijn,
Ghi en soudt niet doen dan trueren.’
7[regelnummer]
Die jongelinc sprac: ‘Men can mi niet ontraden,
Dat ic dese werelt soude scheyden van
Ende leven in versmaden.
Ic sal mi beteren als ic can.
Der werelt vruecht ende haer gespan (gezelschap)
En can ic niet versaden.’
8[regelnummer]
Die leeraer sprac: ‘Ghi dunct mi buyten keere
(dwaas),
Dat ghi der werelt vruechden kiest
Voor dat leven van Onsen Heere.
Siet dat ghi so niet en riest (dwaas handelt),
Dat ghi dat Rijcke Gods verliest,
Dat dueren sal ymmermeere!’
| |||||||||
[pagina 122]
| |||||||||
9[regelnummer]
Die jongelinc sprac: ‘Sal ick Gods Rijcke derven?
So claech ic mijnder armer sielen misval,
Dat ic sal moeten sterven!
Ic hebbe gemist den rechten pat.
Wat sal ic doen, berecht mi dat,
Dat ic schouwe der hellen erven?’
10[regelnummer]
Die leeraer sprac: ‘Wildi in duechden risen?
Den rechten wech te Godewaert
Wil ic u so gheerne wisen,
Daer nemmermeer en is verdriet.
Doet altoos wel, en twifelt niet,
God sal u siele spijsen.’
11[regelnummer]
Die jonghelinc sprac: ‘Sal ic zijn verloren?
So mach mi wel rouwen dat leven mijn,
Dat ic oeyt was gheboren!
Ic wil schouwen der hellen pijn,
Sodat mijn arm siele mach zijn
Hierna met Gode vercoren.’
12[regelnummer]
Die leeraer sprack: ‘Wildi u sonden gaen
bedincken
Ende leven op Gods genadicheyt,
Sijn Rijck sal Hi u schincken.
Siet dat ghi u daertoe bereyt,
Oft ghi moet, voorwaer gheseyt,
In die eewige allende sincken!’
13[regelnummer]
Die jongelinc sprac: ‘Die werelt wil ic laten!
Ick wil Gode dienen altijt
In minnen ende in charitaten,
Ende draghen eenen grauwen rock.
Al waer ick alder werelt jock,
Ick hope, het sal mi baten.’
14[regelnummer]
Die leeraer sprac: ‘Ghi segt alte wale.
Doet der werelt sonden af:
Het brenget u in die sale
Daer Gods enghelen singhen lof.
Doet altoos wel, quijt u belof
Ende schouwet der hellen quale.’
15[regelnummer]
Die jongelinc sprac: ‘Die quale moet ic scou-
wen!
Ic wil Gode dienen altijt.
Die werelt wil ic verdouwen
Ende maken mi van sonden quijt,
Dat ic van Gode niet en hoore verwijt.
Ick duchte, het soude mi rouwen.’
16[regelnummer]
Die leeraer sprac: ‘Overdencken wi onse
sonden
Ende dienen den Here met herten devoot,
Die doorsiet alle gronden;
Ende beteren ons met haesten groot,
Eer ons coemt aen die bitter doot:
Wi worden salich vonden.’
AL 55 is een dialooglied waarin een geestelijk leidsman een jonge kerel oproept zijn losse levensstijl te laten varen; de jongeman wil daar aanvankelijk niet op ingaan, maar komt toch bijtijds tot inkeer. De beginregel van strofe 5 is problematisch: de woorden van de jongeman (Mi en can mi niet ontbringhen) leveren een grammaticaal incorrecte constructie op. Een mogelijke emendatie hier is om Mi en te vervangen door Men, waardoor de syntactisch correcte zin Men can mi niet ontbringhen ontstaat. Deze emendatie werd ook in Vellekoop e.a. 1972 toegepast,Ga naar eind9 waarbij ontbringhen verklaard werd als ‘afhandig maken’. Deze ingreep heeft nog een verrassend neveneffect dat extra steun aan de emendatie lijkt te geven, omdat er juist op die manier ook een patroon zichtbaar wordt in de antwoorden van de | |||||||||
[pagina 123]
| |||||||||
jongeman. De beginregels van zijn opeenvolgende antwoordstrofen lijken na het inleidende Die jongelinc sprac nu steeds twee aan twee ‘koppeltjes’ te vormen die elkaar in hun zinsstructuur telkens weerspiegelen: (5,1) Men can mi niet ontbringhen
(7,1) Men can mi niet ontraden
(9,1) Sal ic Gods Rijcke derven?
(11,1) Sal ic zijn verloren?
(13,1) Die werelt wil ic laten!
(15,1) Die quale moet ic scouwen!
Toch kleven er ook enkele bezwaren aan de voorgestelde emendatie. Een eerste is het feit dat het werkwoord ontbrengen een verdacht karakter heeft. Heeft een dergelijk werkwoord wel ooit bestaan? Het is niet te vinden in het WNT of MNW en een zoekactie in de tekstencollectie van de Cd-rom Middelnederlands levert er alleen nog een vindplaats van op uit de geestelijke liedbundel Een suverlijc boecxken uit 1508. In de slotstrofe van lied 22, een kerstlied, wordt daar n.a.v. de geboorte van Christus gezegd: Nv vrolijc singt
Ende sijns ghedinct,
Dese vruecht ons alle vruecht ontbrinct.
Maar deze vindplaats is evenmin eenduidig te interpreterenGa naar eind10 en ze moet bovendien alweer met het nodige wantrouwen bekeken worden aangezien ook hier een kopieer- of zetfout in het geding kan zijn: in een andere versie van dit kerstlied komt nl. niet ontbrinct voor maar wel het meer gewone inbringt (‘verschaft’).Ga naar eind11 Een ander bezwaar tegen de voorgestelde emendatie is dat geen van de veertien parallelle versies die er van Van den leeraer opter tinnen bekend zijn, een tekst met het werkwoord ontbrengen biedt.Ga naar eind12 Ook het patroon dat we bij de drie antwoordparen meenden te herkennen, is misschien toch niet meer dan toeval - en dus geen argument ten gunste van de emendatie - want ook dit komt in geen van de parallelle versies terug. Wel hebben die versies voor de regel in kwestie zo goed als altijd de lezing Ic en can mi niet bedwinghen (of een daarmee overeenkomende variant). Hoewel we bij de editie de stelregel huldigden om bij tekstkritische ingrepen uiterst terughoudend te zijn met het gebruik van lezingen uit andere versies,Ga naar eind13 hebben we er op basis van de hier beschreven vaststellingen toch voor gekozen om AL 55: 5,1 te emenderen naar de tekst zoals die in de meeste andere versies ervan voorkomt. | |||||||||
[pagina 124]
| |||||||||
5. Een eycken rozijnkenTot slot wil ik nog even stilstaan bij de behandeling van een verzenpaar uit AL 24, dat voor ons een van de meest problematische plaatsen van het Antwerps Liedboek bleek te zijn. De tekst van het lied gaat als volgt:
24 Een nyeu liedeken
1[regelnummer]
Den mey moet wech na tsomers saysoen,
Den winter is voor ooghen.
Ghi minnaers, coemt helpen ende bistant doen,
Eer si, brandich, verdrooghen.
Door des winters virtuyt
Gheen cruydeken en spruyt,
Voor bloemkens groeyen biesen.
Het doet knyedick sneeuwen ende vriesen.
2[regelnummer]
Van sanghe so zijn dye voghelkens ghespent
Ende seer truerlijc ghedoken.
Den vorst der velden jeucht doot ende schent,
Die sonne staet int beloken.
Voor tcoeldauwich rosier
Prijst men dan een goet vier,
Den heyrt die valt te cleene.
Die velden staen alleene.
3[regelnummer]
Dye bonte craeyen zijn alleen int lant
Als si wel moghen souden.
Deen blaest, dander clippertant,
Ende si zijn blaeu van couden.
Ghi liefkens, twee en twee,
Moecht door de coude snee
Te velde nemen u ganghen
Ende daer snotvincken vangen!
4[regelnummer]
Amoreuselijck zijnde vergadert dan,
Tmoet alle vruecht passeren!
Met nyet meer volckx dan wijf ende man
Moecht ghi dan majoleren (plezier maken)
Ende na des winters aert
Maertsbier of wagebaert (namen van twee populaire
biersoorten)
Met een poeyerken bestroeyen:
Verfraeyt siel ende lijf int poyen (drinken).
5[regelnummer]
Een eycken rozijnken dat hooge laeyt,
Tgeeft een natuerlijc luesen,
Al ist dat buyten haghelt, reghent oft waeyt,
Dat doet de kaecxkens blosen.
Al is die winter stranck,
Haer nachten, die zijn lanck:
Om vrolijc te zijn ter tijcke (in bed)
Het is een heymelijc rijcke!
6[regelnummer]
Princelijcke vroukens, seer aerdich geplucht
(bijeen),
Coemt met u lief ter bane.
Die sterrekens staen en quicken aen die lucht,
Seer claer so blinct die mane.
Sinct, clinct, joct ende speelt!
Indien dat u verveelt,
Condy u niet verwermen,
Vliecht in uus liefkens armen.
AL 24 is een winterlied dat in de eerste drie strofen de negatieve kanten van de winter beschrijft: bloemen en planten zijn verdwenen, de velden liggen braak, de vogels zwijgen, het sneeuwt en vriest, en geliefden die zich buiten wagen lopen gegarandeerd een verkoudheid op. Vanaf strofe 4 klinkt echter een ander geluid. Het lied laat nu zien dat de winter voor minnaars ook de ideale tijd is om, in de | |||||||||
[pagina 125]
| |||||||||
gezelligheid van een intieme tête-à-tête en bij een lekker glas, te genieten van elkaars gezelschap en om tijdens de lange nachten volop plezier te maken in bed. Het waren vooral de openingsregels van strofe 5 die ons de nodige hoofdbrekens kostten. Wat betekende een eycken rozijnken dat hooge laeyt? Was eycken hier zoals in AL 179,5: 1 een diminutief van ‘ei’? Dat leek weinig waarschijnlijk, want waarom zou een combinatie van een eitje en een rozijntje hoog kunnen laaien? Meer perspectief bood het om eycken te interpreteren als ‘van eikenhout’, maar wat was dan ‘een eikenhouten rozijntje’? Rekening houdend met de mogelijkheid dat het ‘natuurlijk lozen’ uit de volgende regel misschien wel verwees naar de natuurlijke aandrang en de daarbijhorende lichaamsfunctie die samengaan met veel drankgebruik, opteerden we ervoor om in het eikenhouten rozijntje een omschrijving te lezen voor ‘wijn uit een eikenhouten vat’. De hele regel interpreteerden we dan als ‘een goed glas wijn dat iemand lekker verwarmt (dat hooge laeyt)’. We bleven weliswaar met het onbehaaglijke gevoel zitten dat het niet meteen de sterkste annotatie uit de editie was, maar iets plausibelers konden we niet bedenken. Wel weken we in onze interpretatie af van de uitleg van Florimond Van Duyse (en van Hellinga, die in 1941 op Van Duyses verklaring verder bouwde) die in zijn studie over het oude Nederlandse lied eveneens met deze passage geworsteld had.Ga naar eind14 In zijn commentaar bij de tekst verklaart hij een eycken rozijnken als ‘een bosseltje eikenhout’, ‘want,’ aldus Van Duyse, ‘volgens Skeat, Etym. Engl. Dict. beteekent raisin in het Oudfrans ook “tros, bos”.’ Zijn verklaring van eycken rozijnken als ‘een bosje eikentakken’ lijkt aanvaardbaar, zeker in combinatie met dat hooge laeyt, maar om erbij uit te komen moet men toch een behoorlijke omweg maken, nl. via een betekenis van raisin in het Oudfrans, gevonden in een Engels etymologisch woordenboek. De oplossing moet echter minder ver gezocht worden dan wij en Van Duyse deden. Dit bleek toen ik toevallig het rederijkersrefrein met de stokregel ‘Wat ic huer doe, kin canse niet ghepaeyen’ onder ogen kreeg, door Dirk Coigneau besproken in de bundel Tegendraads genot.Ga naar eind15 In dit refrein beklaagt een man er zich over dat hij het zijn vrouw nooit naar de zin kan maken: hoe hard hij zich ook inspant, altijd vindt ze wat te klagen. Zo zegt hij b.v. in strofe 3: Om huer eten cokyc patrysen en snipkins,
Tvleeskin suuchse of, en de beenkins cnaghic...
Ick heffe huer stert (sleep) up, ick rape huer slipkins.
Huer troeckskins (pannetjes) screpic en huer kuekene vagic.
‘Ghelieft u yet anders, lief?’ dit vraghic,
Omdatse van huer selven maect zoveil quax (zich zo zwakjes voordoet).
Sceltseme, smytseme (slaat ze me), dat verdraghic.
Ic vaghe huer scoens ende ic wryve huer clacx (vlekken),
Noch vintse an myn wercken altyt wat lacx (een gebrek),
Al doe ic mynen wille naer den hueren draeyen.
| |||||||||
[pagina 126]
| |||||||||
Op een andere plaats zegt hij echter ook: Legghic goet vier an, sy secht ick verbroeyse (verschroei haar),
En een rysekin dunct huer te zeere laeyen.
Het is duidelijk dat deze twee regels uit het refrein ‘Wat ic huer doe...’ ons de gezochte oplossing aanreiken: het gaat in AL 24: 5,1 niet om een rozijnken maar, via een of meer kopiisten- of zetfouten, om een riseken. Het vers kan men daarbij vrij vertalen met ‘een lekker brandend houtvuur van eikentakken’. Een dergelijke lezing vindt ook steun in het WNT, waar i.v. Rijs (I) het gebruik beschreven wordt van rijs als collectivum met de betekenis ‘brandhout’ of ‘takkenbos’. Van Duyse had het dus al correct gezien, alleen klopte de onderbouwing van zijn interpretatie niet. Samen met de rest van de context in strofe 4 en 5, helpt deze verklaring vervolgens ook om de inhoud van de tweede regel in AL 24: 5 beter te begrijpen. Het woord natuerlijc moet daar zeer waarschijnlijk verbonden worden met natuur in de betekenis ‘sexuele drift, voortplantingsdrang’;Ga naar eind16 in combinatie met luesen, ‘van zich uit laten gaan, lozen’ vormt het dan een van de vele omschrijvingen in het Antwerps Liedboek voor ‘vrijen’. AL 24: 5,1-2 kan, na de emendatie van rozijnken in riseken, dan ook het best vertaald worden als: ‘Een hoog oplaaiend vuur van eikentakken: 't stimuleert tot een lekkere vrijpartij!’. Ik keer terug naar mijn openingszin en stel vast dat deadlines zowel een zegen als een vloek kunnen zijn. Ze vormen doorgaans een handige stok achter de deur en zonder die deadlines was de nieuwe editie van het Antwerps Liedboek er nu misschien nog steeds niet. Maar soms zijn ze ook de oorzaak van redelijk wat frustratie. De hier beschreven inzichten rond AL 24: 5,1-2 werden nl. pas verworven een aantal weken na de hierboven al vermelde, onverbiddelijke deadline van 7 juni. De nieuwe bevindingen konden dus niet meer in de drukproeven meegenomen worden. Het emendatievoorstel van een eycken rozijnken en de interpretatie van een natuerlijc luesen dienen dan ook beschouwd te worden als de eerste errata bij de uitgave. Waarbij wij dan natuurlijk meteen wel de kanttekening willen maken dat de Antwerps Liedboek-editie gelukkig ook nog steeds zeer veel nieuwe én correcte informatie biedt. | |||||||||
Literatuuropgave
| |||||||||
[pagina 127]
| |||||||||
|
|