Nederlandse Letterkunde. Jaargang 10
(2005)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde[p. 34] | ||||||||||||||||||
Mit desen nyen iare
| ||||||||||||||||||
[p. 35] | ||||||||||||||||||
Van Bertkens eerste lied kennen we geen andere bron dan de zestiende-eeuwse drukken van haar werk. Daarover dan nu. | ||||||||||||||||||
De tekstDe tekst is (met één uitzondering, namelijk in regel 6) overgenomen van fotokopieën van Suster Bertkens boeck in de editie die in 1516 is verschenen bij Jan Berntsz te Utrecht (exemplaar Den Haag, KB, 227 G 46). De spelling van u en v is aangepast evenals die van w = uu. Afkortingstekens zijn stilzwijgend opgelost. De interpunctie is van mijn hand (wat uiteraard al interpretatie inhoudt). De strofenindeling is bij Berntsz aangegeven met paragraaftekens (iets als ¶). Het lied is ook opgenomen in de zestiende-eeuwse uitgaven van Jan Seversz te Leiden en Willem Vorsterman te Antwerpen. Er zijn wat spellingsverschillen en dialectafwijkingen tussen de teksten bij deze drie uitgevers, maar die blijven buiten beschouwing. Alleen verschillen in woordgebruik worden gesignaleerd. I
1
Mit desen nyen iare laet ons ghedachtich zijn
2
Hoe god heeft uutvercoren een suver ioncfroukijn,
3
Seer schoon versiert van binnen
4
Mit zijnre hoger minnen
5
Ende met gheware oetmoedicheit.
6
Veel glorioser dingen so zijn van haer geseyt.6
II
7
Doe die gloriose was in haer camerkijn,
8
So heeft haer ombevangen+ dye gheware sonnenschijn.
9
Want god is neder ghecomen
10
Ende heeft tot hem+ ghenomen
11
Gheware+ menschelicheyt
12
Vander+ glorioser, die daer toe was bereit.
| ||||||||||||||||||
[p. 36] | ||||||||||||||||||
22
Sijn claerheyt+ heeft hi uut ghespreyt.
23
Ghevoelt zijn hete minne.
24
Gheeft hem lof in ewicheit, hi is sonder beginne.
V
25
Nu laet ons iubileren, uut minnen, doer verstant+,
26
Ende dat in veel manieren, die tijt is hier te hant+.
27
Laet ons met ihesum vrolic sijn,
28
Hy toont hem als een kindekijn,
29
Seer sacht ende suet vol minnen.
30
Si en moegen des+ gevoelen niet, die leven naden sinnen.
VI
31
Te leven naden+ sinnen, dat mogen wy so verstaen
32
Als ydelheit te minnen, die waerheit af te gaen+.
33
Si moghen hem wel schamen+
34
Te draghen krijsten namen,+
35
Die niet en sijn bereyt
36
Jhesum na te volghen in vroude, in teghenheit.
VII
37
Die+ haers eyghen willen leven, niet en moghen verstaen
38
Hoe ihesus leert van binnen dye hem zijn onderdaen+.
39
Hi leitse in oetmoedicheit,8
40
Hi gheeft hem licht ende onderscheyt,
41
Hi trectse in sijn minne.
42
Die vloeden+ sijnre sueticheit die vloyen hem al tijt inne.
VIII
43
Hy is alre eeren wert, men machs vol prijsen niet,9
44
De ons mit hogen gaven so mildelic voersiet.
45
Laet ons niet versagen+
46
Om sine minne+ te dragen
47
Verdriet ende teghenheit.
48
Hi heeft ons van genaden+ een ewich rijc bereyt.
IX
49
Jhesus, ghi moet sijn ghemint boven alle gescapenheit.
51
Syet aen mi, domme ezelgijn.
52
Ic begeer een arme slaef te sijn,
53
U suete iuck te draghen.
54
Dat mine arme dienstelicheit u altijt moet+ behagen.
| ||||||||||||||||||
[p. 37] | ||||||||||||||||||
Globaal overzicht van de inhoudDe eerste regel is die van een nieuwjaarslied en uit het vervolg blijkt dat het nieuwe jaar, zoals in de Middeleeuwen gebruikelijk was, gekoppeld is aan de menswording. Het nieuwe jaar begint met de annunciatie aan Maria (kerkelijk gevierd op 25 maart), de geboorte van Christus (25 december), of met de besnijdenis van Jezus, acht dagen na de geboorte (1 januari), en de daarmee verbonden viering van zijn ‘zoete’ naam, die hij bij die gelegenheid kreeg.13 Die laatste gebeurtenis komt in het lied niet ter sprake, de beide andere wel. Omdat de eerste twee strofen helemaal over Maria gaan, de eerste over haar uitverkiezing door God en de tweede over ‘Maria boodschap’, ligt het voor de hand bij ‘desen nyen iare’ allereerst aan de annunciatie te denken. Het is evenwel niet helemaal uitgesloten dat in dit geval bij ‘desen nyen iare’ ook gedacht kan worden aan het liturgisch jaar, dat begint met de eerste zondag van de advent. Ik kom daar in de volgende paragraaf op terug. Hoe dat zij, als je verder leest, dan blijkt - ook bij eerste lezing - uit strofe III, V (r. 28) en X (r. 56), met een ‘terugkoppeling’ naar de eerste twee strofen, dat het hele lied in elk geval ‘opgehangen’ is aan de menswording in letterlijke zin, te weten de boodschap van Gabriël en de geboorte van Christus, waarbij in de laatste strofe de lijn van zijn menselijkheid wordt doorgetrokken tot aan zijn dood toe (r. 57-59). De menswording - het nieuwe jaar - is echter niet meer dan de aanleiding tot waar het in de tekst eigenlijk om gaat: volg Jezus, heb hem lief, leef niet ‘naden sinnen’ (regel 30 en 31). Overzien we heel globaal de strofen III tot en met X, dan blijkt dát de boodschap. Zijn licht doet ons ontgloeien (strofe III). Wees blij en voel zijn liefde (strofe IV en V). Wie dat niet doet moet zich schamen (strofe VI) en zal niet kunnen begrijpen hoe Jezus degenen die hem wel volgen leidt en tot zich trekt (strofe VII). Hij is onvolprezen, laten wij in voor- en tegenspoed hem onze liefde geven (strofe VIII). Strofe IX richt zich rechtstreeks tot Jezus: u liefhebben moet alles te boven gaan, ik wil u dienen. Strofe X ten slotte: als Jezus zich van kribbe tot kruis zo gegeven heeft, hoe schandelijk is het dan als wij ons om het minste of geringste beklagen. | ||||||||||||||||||
Bertkens lied en de adventsliturgieAls zoëven gezegd: de eerste strofe gaat over de uitverkiezing van Maria, de tweede over de annunciatie. Bij de derde strofe neig je er als lezer toe aan de geboorte zelf | ||||||||||||||||||
[p. 38] | ||||||||||||||||||
te denken (gheboren, cleyn kindekijn, licht der salicheyt), maar er staat niet dat Christus al geboren ís, doch Hy woude zijn gheboren in wonderliken schijn / God ende mensch te gader als een cleyn kindekijn, het was zijn plan zo geboren te worden. De vierde strofe bevestigt dat. Daar is duidelijk sprake van een toekomstverwachting: Hy naect, hy sal u comen, den ghi met suchtten wacht. Pas in strofe V is er de tegenwoordige tijd: Laet ons met ihesum vrolic sijn / Hy toont hem als een kindekijn. Strofe IV bevat duidelijk een adventsgedachte: sta vol vreugde op, hij is nabij, hij brengt vrede en blijdschap. Nu is het zo, dat op de eerste zondag van de advent in de liturgie de epistellezing - ook ten tijde van Bertken - genomen is uit de brief van Paulus aan de Romeinen (13, 11-14).14 Het begin daarvan luidt in vertaling: ‘Broeders, u weet dat het nu de tijd is dat wij opstaan uit de slaap. Want nu is ons heil dichterbij dan toen wij tot geloof kwamen’.15 Het epistel van de tweede adventszondag is opnieuw uit de Romeinenbrief (15, 4-13). Aan het slot van deze perikoop wenst Paulus zijn lezers: ‘De God van de hoop vervulle u door het geloof met alle vreugde en vrede’. Die vreugde komt heel nadrukkelijk terug in de epistellezing van de derde zondag (Filippenzen 4, 4-7), die begint met de woorden ‘Broeders, verheugt u altijd in de Heer. Ik herhaal: verheugt u’ en in het volgende vers ‘de Heer is nabij’. Dus opstaan (r. 19), het heil dat nabij is (r. 20), vreugde (r. 19 en r. 21) en vreugde en vrede (r. 21): het kan allemaal richting adventsliturgie wijzen. Daarbij kunnen we ook nog bedenken dat in de liturgie werd voorgeschreven dat vanaf de eerste zondag van de advent tot en met 23 december iedere dag in de misviering een tweede gebed werd gezegd, en wel ter ere van Maria. Dat luidde aldus: ‘God, die gewild hebt dat uw Woord bij de boodschap van de engel het vlees aannam uit de schoot van de maagd Maria, geef ons, uw smekelingen die geloven dat zij waarlijk de moeder Gods is, dat wij door haar tussenkomst bij u geholpen worden’.16 Dat in de advent dagelijks gebeden gebed kan eventueel ‘teruggekoppeld’ worden naar wat in Bertkens lied voorafgaat, met name in de eerste twee strofen: de jonkvrouw Maria in wie God bij de boodschap van de engel mens geworden is. Misschien mag er binnen dit kader ook verwezen worden naar de zogenoemde O-antifonen. In de week van 17 tot en met 23 december wordt tijdens het kerkelijk avondgebed, de vesper, voor en na het Magnificat (de lofzang van Maria) een antifoon gebeden/gezongen, beginnend met de uitroep ‘O’, waarop iedere avond telkens een andere naam volgt voor de Messias, die zeer nabij is.17 Alle zeven eindigen met een smeekbede, die begint met ‘Veni’: ‘Kom’. Bijna al die smeekbeden komen ongeveer op hetzelfde neer: kom ons bevrijden, kom ons verlossen, wacht niet langer, leid ons uit de kerker, verlicht ons, red ons. Dit is, zo zou je kunnen zeggen, het suchtten, het hartstochtelijk bidden, waar Bertken het over heeft (regel 20). Er zijn nog twee plaatsen in de tekst waar de adventsliturgie mogelijk een rol speelt. Allereerst de laatste woorden van strofe III. Deze zijn namelijk afkomstig uit de perikoop die, zoals hierboven is opgemerkt, op de derde adventszondag wordt gelezen. Daar zegt Paulus (4, 7) van de pax Dei - Gods vrede - dat deze alle begrip te boven gaat (qui exsuperat omnem sensum). Maar Paulus gebruikt in zijn brief aan | ||||||||||||||||||
[p. 39] | ||||||||||||||||||
de christenen van Efese (3, 18) bijna gelijkluidende bewoordingen en dit type zinsnede komt bij de devoten zo veelvuldig voor, dat we hier wel heel voorzichtig moeten zijn met gevolgtrekkingen.18 De tweede plaats waarop hier gedoeld wordt is regel 26. In Die tijt is hier te hant ziet Ampe een verwijzing naar Paulus' tweede brief aan de Corinthiers (6, 2): ecce nunc tempus acceptabile (zie, nu is het de juiste tijd).19 Dat kan. Maar we kunnen eventueel ook denken aan de epistellezing van de eerste adventszondag: het is tijd om uit de slaap op te staan. Wat in deze paragraaf is geopperd blijft uiteraard onbewijsbaar. Dat de adventsgedachte een rol speelt lijkt echter niet te betwisten: nadrukkelijk is er bij Bertken de aansporing uit te zien naar Christus' komst. Maar wie weet, misschien is er wel sprake van bewust aangebrachte intertekstualiteit en is het lied bedoeld als meditatiestof voor de advent. Wij hoeven er in elk geval niet aan te twijfelen, dat Bertken met al de hier genoemde teksten uit de adventsliturgie als het ware doordrenkt is geweest. | ||||||||||||||||||
Nadere ontledingIn het voorafgaande is één bepaald aspect van Bertkens eerste lied besproken. Laten we nu de gehele tekst eens strofe voor strofe en meer gedetailleerd bezien. Voor wie ook maar enigszins bekend is met de lyriek uit de kringen der Moderne Devotie zal het duidelijk zijn dat het lied tot die lyriek gerekend moet worden. Het gaat om het sterven aan de eigen wil, om het totaal en onvoorwaardelijk gericht zijn op Jezus. De eerste strofe, de inzet, gaat over Maria, door God uitverkoren om zijn moeder te worden. Zij is innerlijk getooid Mit zijnre hoger minnen / Ende met gheware oetmoedicheit. In een uitvoerig artikel, geschreven bij het verschijnen van Bertkens werk in de editie-Van de Graft (1955), tekent Ampe hierbij twee dingen aan. Allereerst zegt hij ‘= minne tot Hem’, waarmee hij bedoelt dat zijnre minnen betekent dat Maria innerlijk versiert was met ‘liefde tot God’. Vervolgens noteert hij: ‘Merk de twee deugden, die de grote spanningsmomenten van onze ware godsverhouding bepalen’, daarmee duidend op de liefde tot God en op de ootmoed, de nederigheid.20 Ongetwijfeld heeft hij gelijk met ‘minne tot Hem’. De andere opmerking zou wat objectiever hebben gekund: bij de moderne devoten speelden ‘minne’ en ‘ootmoedicheit’ een hoofdrol als het ging om de verhouding met God. Daarom worden ze hier ook van stond af aan in het lied op de voorgrond geplaatst en wordt Maria ten voorbeeld gesteld. De opmerking van Ampe kan overigens nog worden aangevuld. De eerste betekenis van ‘ootmoedicheit’ is goedertierenheid, genade.21 De regels 4 en 5 kunnen dus dubbel worden gelezen: Maria is getooid met haar liefde tot Hem en met waarachtige ootmoed, inderdaad, maar terzelfder tijd is er sprake van Gods liefde en goedertierenheid ten opzichte van Maria. Ook daarmee is zij - van zijnentwege - getooid. Regel 6 vervolgens is, zoals Ampe opmerkt, een citaat | ||||||||||||||||||
[p. 40] | ||||||||||||||||||
uit psalm 87 (Vulgaat 86), vers 3, gloriosa dicta sunt de te, civitas Dei (heerlijke dingen zijn over u gezegd, stad Gods), hier toegepast op Maria, en bovendien verwijzend naar Lucas 1, 45, waar Elisabeth Maria zalig prijst om haar geloof, quoniam perficientur ea quae dicta sunt tibi a Domino (want wat jou is aangezegd door de Heer, dat zal worden vervuld).22 Strofe II is door middel van een concatenatio verbonden met strofe I: gloriose in regel 7, nu als zelfstandig naamwoord, pakt het bijvoeglijk naamwoord uit de vorige regel op. Ampe merkt op (p. 301) dat het motief gloriose de tweede strofe beheerst. Maria is de glorieuze, ook in de laatste regel van deze strofe (r. 12) wordt zij nog een keer zo genoemd. De strofe vertelt de boodschap van de engel aan Maria op een eigen manier. Alleen de laatste woorden van de strofe - die daer toe was bereit - verwijzen rechtstreeks naar Lucas 1, 38: Ecce ancilla Domini, fiat mihi secundum verbum tuum (Zie de dienstmaagd des Heren, mij geschiede naar uw woord). Regel 8 - heeft haer ombevangen dye gheware sonnenschijn - herinnert weliswaar aan Lucas 1, 35, Spiritus sanctus superveniet in te, et virtus Altissimi obumbrabit tibi (De Heilige Geest zal over je komen en de kracht van de Allerhoogste zal je overschaduwen), maar van een gheware sonnenschijn die Maria ombevangen heeft is geen sprake. Wel houdt dat laatste woord ongetwijfeld verband met het obumbrare uit de Vulgaat.23 Overigens, dat bij de Ontvangenis (en nog meer bij de Geboorte zelf) verwezen wordt naar de zon is in de Middeleeuwen heel gewoon: zoals de zon door het glas schijnt zonder dat het glas breekt, zo werd bij de conceptie en de geboorte van Jezus Maria's maagdelijkheid niet geschonden.24 Bertken legt expliciet de nadruk op het feit dat God - de gheware sonnenschijn - is neergedaald en gheware menschelicheyt heeft aangenomen in de schoot van Maria. De strofe is, zo zou je kunnen zeggen, meer een exegese van Lucas dan een herschrijving van diens woorden. Die exegese beklemtoont Gods ootmoed, nu niet zozeer als genade, goedertierenheid - dat ook - maar vooral als deemoed, nederigheid. Niet slechts Maria is het grote voorbeeld van ootmoed, ook God zelf is in Jezus, de Godmens, het voorbeeld van deze deugd die de moderne devoten zo hoog in het vaandel hadden en die verderop in het lied duidelijk op de voorgrond wordt geplaatst.25 Strofe III gaat niet, zoals hiervoor al is betoogd, over de geboorte zelf, maar over het wonderlijke feit dat God als mens geboren wilde worden. Een herhaling dus van wat in strofe II ook al stond. Deze Godmens is het licht der salicheyt, mogelijk een verwijzing naar Johannes 8, 12, waar Jezus van zichzelf zegt dat hij lux mundi (licht der wereld) is en dat wie hem volgt niet in duisternis wandelt maar het lumen vitae (het licht van het [eeuwig] leven) zal bezitten. Uiteraard houdt de notie licht ook een verwijzing in naar de gheware sonnenschijn uit de vorige strofe. Over dat - zijn - licht, over Jezus zelf dus, wordt ons veel heil verkondigd.26 Zijn licht doet ons ontgloeien (r. 17). Het daarop volgende Boven wise ende onderscheit (r. 18) wordt door Catharina van de Graft verklaard als ‘alle wijzen en verscheidenheid te boven gaand, God gaat deze in zijn eenheid te boven’, maar Albert Ampe is van oordeel dat het hier gaat ‘over de subjectieve ervaring der ziel, die het Licht (God, Godmens) schouwt | ||||||||||||||||||
[p. 41] | ||||||||||||||||||
en mint op een manier, die alle conceptuele vormen te boven gaat’.27 Ik ben het met beiden oneens. Verderop (r. 40) is opnieuw sprake van licht ende onderscheit dat Jezus geeft aan hen die hem onderdanig zijn. In r. 17-18 wordt naar mijn mening gezegd dat God in ons ten volle zijn licht ontsteekt zowel door de menswording zelf als door de wijze waaróp hij mens werd. Het is boven wise, dat is ‘bovenmatig’ en ‘boven het aardse niveau uit’, en boven onderscheit: het ‘gaat alle idee te boven’.28 Ik durf niet zover te gaan als Ampe die met betrekking tot het in ons zo geweldig ontstoken licht zegt dat de ziel dat op subjectieve wijze ‘schouwt en mint’. Het gaat op dit punt in de tekst mijns inziens alleen nog over Gods gave en niet over hetgeen de mens daarmee doet. De toevoeging in de laatste regel van deze strofe, gheen heert [= hart] en cant besinnen, herhaalt ten overvloede het volstrekt onbegrijpelijke van Gods handelen en doet dat in de bijbelse bewoordingen van Paulus, zoals we eerder hebben gezien. Pas in strofe IV is sprake van de geactiveerde menselijke reactie op het ontsteken van het licht door God: sta op! Het is het vreugderijke gevolg van wat God blijkens strofe III ons mensen zo overvloedig en onbegrijpelijk heeft toebedeeld. Dat God het plan had in de gedaante van een klein kindje mens te worden en zijn licht in ons te ontsteken leidt tot de oproep (r. 19) aan mijn hoghe vrolicheyt, mijn siel ende al mijn cracht om op te staan, immers: hij komt! De adventsgedachte dus.29 Maar het gaat niet alleen om die adventsgedachte en eventuele verwijzingen naar teksten uit de liturgie van de advent. Regel 19 bijvoorbeeld bevat zeker een reminiscentie aan woorden van Jezus. Als hem gevraagd wordt wat het grootste gebod is, antwoordt hij met de woorden uit Deuteronomium (6, 5): ‘Gij zult de Heer uw God beminnen met heel uw hart, met heel uw ziel, met heel uw verstand en met heel uw kracht’. Die overbekende zinsnede vinden we bij Matteüs (22, 37), bij Marcus (12, 30) en (uit de mond van een wetgeleerde die hier een vraag van Jezus beantwoordt) bij Lucas (10, 27). De naleving van dat gebod moet het antwoord zijn op Gods liefde. Vandaar regel 23-24 van Bertkens lied, een aansporing: Ghevoelt zijn hete minne / Gheeft hem lof in ewicheit.30 Het begin van strofe V (r. 25) sluit aan op het voorafgaande: de jubel op de vrolicheyt en de lof, terwijl ‘uut minnen, doer verstant’ verwijst naar het eerste gebod: met heel uw hart, ziel, verstand en kracht; en daarmee wijst het ook terug naar r. 19, het begin van de voorafgaande strofe. Over regel 26, die tijt is hier te hant, is al in de paragraaf met betrekking tot de adventsliturgie gesproken. Dan volgt in regel 27 opnieuw de aansporing verheugd (vrolic) te zijn en pas in de regels 28 en 29 is er sprake van het kerstgebeuren zelf: Jezus toont zich als kindje, zeer zacht en zoet, en vol liefde. Regel 30 verwijst tegenstellend naar regel 23: daar het bevel ‘Voel zijn gloeiende liefde’, hier de constatering dat degenen die leven naden sinnen die liefde niet kunnen voelen. Die laatste regel komt naar mijn idee nogal onverwacht. Maar (ik opper het onder alle voorbehoud) worden we hier - sterk aangezet - toch weer verwezen naar de eerder genoemde epistellezing van de eerste zondag van de advent? Nadat | ||||||||||||||||||
[p. 42] | ||||||||||||||||||
Paulus heeft opgeroepen op te staan uit de slaap, spoort hij de gemeente aan de werken der duisternis af te leggen, de wapenen van het licht aan te doen en eerbaar te wandelen: non in comessationibus, et ebrietatibus, non in cubilibus, et impudicitiis, non in contentione et aemulatione (niet in brasserijen en dronkenschap, niet in ontucht en losbandigheid, niet in ruzie en naijver). Dát is leven naden sinnen. Strofe VI, die met een concatenatio is ‘geketend’ aan zijn voorganger, werkt deze gedachte uit in niet mis te verstane bewoordingen: ydelheit minnen, die waerheit afgaen... Wie zo leven moeten zich ervoor schamen dat zij de naam christen dragen. Het is echter de vraag of we bij Bertkens woorden worden verwezen naar de brasserijen etc. waar Paulus het over heeft. Veeleer, denk ik, is de apostel hooguit op de achtergrond aanwezig, en hebben we hier vooral van doen met gedachten die heel typerend ‘modern-devotioneel’ genoemd kunnen worden en die in de laatste regel van deze strofe in positieve zin worden geformuleerd: het gaat erom Jezus te volgen altijd en in alles, het gaat om het radicaal afwijzen van alle wereldse ijdelheid. Zoals Maria bereid was aan Gods roepstem gehoor te geven (r. 12), zo moeten christenen bereid zijn Jezus na te volgen. Strofe VII zet de eyghenwilligen uit de voorafgaande strofe tegenover hen die Jezus onderdaen, dat is ‘onderworpen, gehoorzaam’, zijn.31 Wie hun eigen wil doen, zullen niet kunnen begrijpen op welke wijze Jezus hun die hem gehoorzamen innerlijk, van binnen (r. 38), bijbrengt hoe te leven. Dat wijst terug naar Maria, versiert van binnen /Mit zijnre hoger minnen (r. 3-4) en naar het licht dat hij, het licht zelf, in ons ontsteect van binnen / Boven wise ende onderscheit (r. 15-18).32 Hoe hij dat doet wordt vervolgens in de regels 39-42 nader uitgelegd. Smits van Waesberghe heeft indertijd betoogd, dat Suster Bertken ‘de vier hoofdmomenten’ van wat bij Ruusbroec het begheerlijcke leven (‘de tweede phase van het naar mystieke hoogten opstijgende geestelijke leven’) wordt genoemd - ‘misschien onbewust’ - in deze zevende strofe van haar eerste lied heeft vastgelegd.33 Het gaat dan om (a) de oetmoedicheit, (b) het licht ende onderscheyt, (c) de minne, en ten slotte (d) het vloyen van die vloeden sijnre sueticheit. Aan de hand van talrijke citaten uit Bertkens oeuvre laat hij dan zien hoe zij zich (a) verootmoedigt (p. 62-64), zodat haar ziel, ‘tot in de uiterste hoeken gezuiverd door dit nederig berouw’ (p. 64), openstaat voor (b) de verlichting. Ook dat ‘hoofdmoment’ wordt met vele citaten toegelicht (p. 64-67). Uiteindelijk rust de minnende ziel, de bruid, ‘aan het hart van haar Geliefde’ (p. 67): (c) Hi trectse in sijn minne. ‘De bruid heeft aan den Bruidegom gegeven, wat Hij van haar verlangde: haar wil en haar hart. Hij is zich hiervan bewust: ‘Gi hebt mi al gegeven, dat is in dijnre macht’ [citaat uit Bertkens vierde lied, FvB]. Het wederwoord is nu aan Hem, of liever de wederdaad. Zij ontvangt de beloning: (d) ‘Die vloeden sijnre soeticheyt, die vloyen hem al tijt inne’, de beloning die een ervaring is, welke zij niet onder woorden kan brengen’ (p. 68). Ik zal niet beweren dat Smits van Waesberghe hier ongelijk heeft wat die mystieke momenten-in-hun-algemeenheid betreft (eerlijk gezegd durf ik dat niet te beoordelen), maar dat het in dit geval zo zou zijn betwijfel ik in elk geval ten sterkste. Zeker | ||||||||||||||||||
[p. 43] | ||||||||||||||||||
lijkt mij dat alle voorbeelden die hij uit Bertkens werk citeert en die hij verbindt met haar zielenleven op deze plek niet ter zake zijn. Wat Bertken hier doet is niets anders dan eenvoudigweg meedelen hoe Jezus handelt met hen die hem onderdaen zijn. Ik kan in deze korte opsomming binnen de context van dit eerste lied niets anders zien dan de formulering van denkbeelden die bij de moderne devoten leefden: Jezus leert ootmoed, schenkt licht en zuiver oordeel, zet zijn volgelingen ertoe aan hem lief te hebben en laat de vloed van zijn zoetheid - dat is: innigheid34 - in hen stromen. De achtste strofe borduurt hierop voort: hij die ons zo mild bedeelt met hoge gaven is boven alle lof verheven (r. 43-44). Daarop aansluitend: laten wij, vanwege zijn liefde en/of uit liefde voor hem, niet bevreesd zijn verdriet en tegenspoed te verdragen (r. 45-47). Hij heeft ons in zijn goedertierenheid (van genaden) een eeuwig rijk bereid (r. 48). Die laatste regel staat tegenover wat voorafgaat: hier op aarde wederwaardigheden, maar daarna dan ook de hemel.35 De strofe levert grammaticaal een moeilijkheid. De enclitische -s van machs is vreemd. Het werkwoord ‘(vol)prisen’ heeft normaliter een vierde naamval, geen tweede. Maar het MNW geeft één voorbeeld met een -s (waarbij Verdam overigens aantekent ‘vindplaats niet opgeteekend’). De -s zou dus toch misschien naar Hy kunnen verwijzen, of naar iets impliciets als ‘het feit dat hij alle eer waard is’.36 Seversz heeft in de zestiende-eeuwse druk op deze plaats, net als Berntsz, machs, maar Vorsterman can hem, wat veel begrijpelijker is. Dan zijn er nog de regels 45-47. Ampe stelt voor om in r. 47 in plaats van te dragen verdriet ende teghenheit te lezen te dragen in vroude ende teghenheit, omdat er eerder (r. 36) staat na te volghen in vroude, in teghenheit. Hij wil dus parallellie. Als ik hem goed begrijp, leest hij: laten wij niet bevreesd zijn om zijn liefde in verdriet en vreugde te dragen. Mijns inziens staat er echter: laet ons, om sine minne, niet versagen verdriet ende teghenheit te dragen. Ik lees dus niet om te dragen, maar te dragen om sine minne. Daarbij kan om sine minne zowel betekenen ‘vanwege zijn liefde voor ons’ als ‘uit liefde tot hem’.37 In strofe IX wordt Jezus rechtstreeks aangesproken: u, het grootste goed, dient te worden bemind boven alles wat geschapen is (r. 49-50). Vervolgens gaat de tekst over in de eerste persoon enkelvoud. Tot regel 49 is er sprake geweest van enerzijds wy (r. 31) en ons (r. 1, 16, 17, 25, 27, 44, 45 en 48)38 en aan de andere kant van si of die (r. 30, 33, 35, 37). Nu richt een nieuw geintroduceerde ic zich persoonlijk tot Jezus, waarbij we die ic zeker niet zonder meer moeten vereenzelvigen met Bertken. Bedoeld is veeleer een bovenpersoonlijk ic: iedere mens moet reageren op de liefde en de gaven van Jezus. Iedereen dient te bidden: zie mij, dom ezeltje, aan; ik wil een arme slaaf zijn, uw zoete juk dragen; moge mijn povere dienstbaarheid u te allen tijde behagen (r. 51-54). Het is de geest van volledige onderworpenheid die Suster Bertken, als goed kind van de Moderne Devotie, hier aandraagt, natuurlijk met betrekking tot zichzelf, maar de woorden hebben een wijdere strekking. Eigenlijk staat hier: domoor en slaaf, het geldt voor elke mens. Maar - God dank! - Jezus' juk is zoet en zijn last licht (Matteüs 11, 30). In de laatste regel van de strofe (r. 54) | ||||||||||||||||||
[p. 44] | ||||||||||||||||||
wordt met de dienstelicheit gezinspeeld op de dienstbaarheid van Maria uit strofe II (r. 12). Zoals zij de ancilla Domini, de dienstmaagd des Heren, wilde zijn zo bidt de ic, niet eens in de directe rede, maar afstandelijk, stamelend bijna: dat mijn povere dienstbaarheid u toch altijd moge behagen. Na deze ‘persoonlijke’ strofe verdwijnt de ic weer uit beeld en gaat in de laatste strofe de tekst, openend met een retorische vraag, terug naar algemene bewoordingen. De begeerte om slaaf te zijn uit de voorafgaande strofe (r. 52) wordt hier met die retorische vraag opgepakt: wie zou nu nog wereldse zaken (eer, scat of groticheit, dat is wereldse roem en materieel welvaren) begeren, als Jezus slechts een kribbe (r. 56) ter beschikking had? En zoals het met die kribbe bij hem begon, zo is het zijn hele leven met hem verder gegaan: armoede, smart, groot lijden, tot zijn dood op jeugdige leeftijd (r. 57-59). Het is schandalig dat wij ons, als er nauwelijks iets aan de hand is, beklagen. Ampe heeft bij r. 58 opgemerkt dat hier i.p.v. ghedaen wellicht ghedraghen moet worden gelezen, want wat er staat ‘is al te erbarmelijk als zin’.39 Ook al heeft Vorsterman op deze plaats ghehadt (wat dichter bij Ampes voorstel komt, ofschoon ik moet zeggen dat dit ghehadt mij ook niet fraai in de oren klinkt), toch denk ik dat Ampe ongelijk heeft. De combinatie van ‘doen’ met een zelfstandig naamwoord in de vierde naamval ter omschrijving van een werkwoord is zo normaal in het Middelnederlands dat een wijziging hier overbodig lijkt.40 Zo gaat Ampes voorstel (p. 301) om Tis scande (r. 60) te vertalen met een aanvoegende wijs eveneens nogal ver: het ware geen scande, nee, het ís gewoon schandelijk. Ten slotte merkt Ampe nog op dat deze laatste strofe ‘navolging is van Capittel wt der ew. Wijsheit vanden verduldighen lidene’, een tekst waaraan hij in 1956 eerder aandacht had besteed.41 De gedachten evenwel die in het bedoelde Capittel worden geuit zijn weer de bekende. Het gaat om een gesprek tussen de Ewighe Wijsheit en Die dienre over de vraag hoe hem een mensche sal gheven tot verduldighen liden (p. 66). Ampe verwijst in het bijzonder naar de passage op p. 81, waar de Wijsheit opdraagt: sijt lijdsaem in uwe tribulacien, waarop de dienre zegt dat lijden te aanvaarden also lange alsic niet becoert en weerde, waarop de Wijsheit riposteert: Waenstu sonder liden te comen, daer ic sonder liden niet comen en conde? Ic ben dijn heere ende du biste mijn knecht. Wilty gaen spelen ende ijdelheit bedriven ende laten mi mijn cruce allene dragen? Dat waer [...] groote scande, dat ic di om niet ende sonder danck gheve daer bidden my ander menschen om devotelic mit ynnigher herten. De dienre vraagt nu of zijn gesprekspartner hem enige punten kan leren die hem kunnen helpen om uwe minne mede te verwervene. Dan krijgt hij een lijstje van zeven punten: overdenk je zonden en leer alle schepselen te vergeten; denk aan mijn lijden en dood, net zolang tot je alles om mijnentwille lijdt; denk aan het eeuwig leven en zijn vreugde, net zolang totdat het je verdriet hier te zijn; overdenk de levens der heiligen om ze na te volgen; overdenk de Heilige Schrift en de geboden, opdat je de bekoring weerstaat; denk aan je dood opdat je altijd onbevreesd kunt sterven; en ten slotte, denk aan mijn barmhartigheid om | ||||||||||||||||||
[p. 45] | ||||||||||||||||||
niet in wanhoop te vervallen. De dienre vraagt dan om de genade dit te kunnen volbrengen, want zonder de Wijsheit kan hij niets. Natuurlijk herken je in deze tekst iets van wat we ook bij Bertken aantreffen, maar het gaat om zulke algemene overeenkomsten, allemaal bekend uit dit type literatuur, terwijl het anderzijds zo weinig overeenkomt met het hier besproken lied, dat deze ‘toevallige’ passage niets bewijst over ‘navolging’ van juist deze tekst. | ||||||||||||||||||
AfrondingBertkens eerste lied gaat over het opzijzetten van zichzelf om in liefde volledig dienstbaar te zijn aan Jezus als antwoord op Gods onbegrijpelijke liefde, die haar hoogtepunt vond in de menswording. Overzien we nu na bovenstaande analyse de tekst, dan blijkt dat het lied, met als beginpunt het ‘nieuwe (liturgische?) jaar’, oproept om allereerst aan Maria, de uitverkorene van God, te denken. Zij, de ootmoedige dienstmaagd, staat aan het begin van de menswording van de goedertieren, maar ook deemoedige, God, die uit zuivere liefde als een kindje op aarde wilde komen. Die niet te bevatten goedheid moet ons verheugd stemmen en zijn liefde moet ons leiden tot onvoorwaardelijke wederliefde, in volledige dienstbaarheid: geen wereldse zaken najagen, alles verdragen uit liefde tot hem, over niets klagen na alles wat hij, de Godmens, als mens voor ons heeft geleden. Bertken is er niet op uit fraaie poëzie te schrijven. Wat zij biedt is een meditatieve tekst rond de menswording, mogelijk gebaseerd op liturgische elementen uit het begin van het kerkelijk jaar, en in elk geval bedoeld als aansporing Jezus na te volgen door volledige overgave aan Gods liefde. Een aantal verwijzingen binnen de tekst toont, zoals ik in de gedetailleerde bespreking van de strofen heb proberen te laten zien, dat het geheel doordacht geconstrueerd is. De structuur van het lied is mijns inziens duidelijk. Wel zijn er enkele plekken waar het, naar mijn gevoel, niet helemaal goed gaat. De regel Si en moegen des gevoelen niet, die leven naden sinnen (r. 30) komt nogal uit de lucht vallen (waarna overigens de zesde strofe daar wel goed op aansluit, terwijl de zevende strofe via regel 37 de tournure terug naar strofe V weer uitstekend opvangt). Verder blijft - ik althans ontkom er niet aan - de laatste regel van het lied, na wat allemaal voorafging, enigszins zweven. De analyses zoals ik die in het verleden van andere liederen van Suster Bertken heb gemaakt brachten mij steeds tot de overtuiging dat het om zeer persoonlijke en fraaie teksten ging die voortreffelijk in elkaar staken. Mijn conclusie met betrekking tot het eerste lied is dat het persoonlijke element en de hechte structuur wat minder aanwezig zijn. Dat is dan natuurlijk geredeneerd vanuit een (of nog beperkter: mijn) hedendaagse kijk op de tekst. Suster Bertken had andere dingen in de zin en andere dingen aan haar hoofd dan poëzie-analyse. Het gaat haar om de imitatio Christi, de navolging van Christus. Maar ook als we dat voor ogen houden, blijft recht overeind | ||||||||||||||||||
[p. 46] | ||||||||||||||||||
dat dit lied, bij nauwkeurige waarneming, als tekst goed in elkaar zit. Misschien is het geen door en door sterke poëzie, maar gerijmel is het zeker evenmin. | ||||||||||||||||||
Literatuuropgave
| ||||||||||||||||||
[p. 47] | ||||||||||||||||||
|
|