Nederlandse Letterkunde. Jaargang 9
(2004)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 274]
| ||||||||||||||
‘Eén energie oneindig omgezet’
| ||||||||||||||
[pagina 275]
| ||||||||||||||
met het toen aanwezige spiritistische en theosofische gedachtengoed en kwam zo al gauw op één lijn te staan met het waarnemen van zogenaamd onzichtbare fenomenen uit het gebied tussen hemel en aarde.Ga naar eind2 Kortom, er is sprake van een zeer complexe wisselwerking. Literatuur en wetenschap werken beide, over en weer op elkaar in. Ze maken allebei deel uit van dezelfde cultuur en ondergaan daar allebei de invloed van. Omgekeerd bepalen zij zelf ook weer mede die cultuur.Ga naar eind3 Het meest sprekende voorbeeld van deze dynamische wisselwerking waarin literatuur en wetenschap, als deelverzamelingen van de cultuur in brede zin, die cultuur en daarmee ook elkaar bepalen, is misschien wel het darwinisme. Aan de ene kant is Darwins The origin of species ideologisch geladen. Zijn leer is doordrenkt van in de literatuur en in de cultuur vigerende concepten. Ik noem als belangrijkste: de zorgende moeder natuur, de natuurlijke cyclus, het vooruitgangidee en het happy end.Ga naar eind4 Daarnaast heeft Darwins evolutieleer zelf ook weer ideologieën bevorderd en in het leven geroepen. Deels waren dat dezelfde als die waardoor zijn theorie werd geïnspireerd, zoals het idee van de eeuwige natuurlijke cyclus en het concept van de natuurlijke vooruitgang. Deels waren dat ook andere, zoals de macht van het toeval en de natuurlijke ontwikkeling als een permanente strijd. De literatuur en de cultuur van de tweede helft van de negentiende eeuw heeft aan dit, mythisch opgeladen, evolutionistische denken op velerlei manier gestalte gegeven. Literatuur en wetenschap zijn dus allebei producten van sociale interactie. In die zin werken ze (bewust of onbewust) op elkaar in, ook in tijden waarop het autonomiseringsproces van de two cultures zich al een flink eind heeft voltrokken.
In mijn artikel wil ik dit complexe mechanisme belichten via de relatie van de literatuur tot een wetenschapsgebied dat op het eerste gezicht nog wat verder van het publieke domein lijkt af te liggen dan de biologie, namelijk de natuurkunde. Het gaat mij hier in het bijzonder om een deelgebied van de natuurkunde dat in de negentiende eeuw sterk in de belangstelling stond, te weten de thermodynamica. Deze leer van de energiehuishouding in de natuur stimuleerde, zoals ik zal proberen te laten zien, een aantal ideologieën en mythen. Tegelijk kende dit aandachtsgebied ook zelf van meet af aan een ideologische inzet. Ik concentreer mij hier op de vraag naar de verwerking van de thermodynamica in de Nederlandse literatuur (en cultuur) van het fin de siècle (1890-1910). Daarbij wil ik nagaan of, en zo ja hoe, in de literatuur de zogenaamde eerste en tweede thermodynamische wet gestalte kregen en vooral welke ideologieën en mythen er aan die twee natuurkundige hoofdwetten werden verbonden.Ga naar eind5 Maar eerst iets over de toenmalige verhouding tot de wetenschap in het algemeen. | ||||||||||||||
[pagina 276]
| ||||||||||||||
2. Fin de siècle en wetenschapHet fin de siècle kenmerkt zich door een houding ten opzichte van de wetenschap die het beste kan worden gekarakteriseerd als ambivalent.Ga naar eind6 Kritiek en ontzag gingen hand in hand. Ontzag was er (nog steeds) voor de autoriteit van de wetenschap. Deze stoelde immers op objectieve waarneming, liet zich leiden door het redenerend verstand en streefde naar waarheid. Maar er was ook kritiek, vooral in bredere, niet strikt wetenschappelijke kring. Deze kritiek gold in de eerste plaats de beperktheid van de wetenschap, voorzover die uitging van een gesloten - empirisch - denkkader. Bovendien stak twijfel de kop op aan die zogenaamde wetenschappelijkheid van de wetenschap. Daar viel namelijk nog wel iets op af te dingen, want goed beschouwd werkte de wetenschap met onbewezen aannamen. Niettemin werd diezelfde wetenschap telkens weer, ook door degenen die kritische noten kraakten, als gezaghebbend bij de arm genomen wanneer het ging om wetenschappelijke resultaten die in een ideologisch vertrouwde of gewenste richting leken te wijzen. Deze ambivalente positie leidde gemakkelijk tot argumentaties vanuit het ongerijmde in de trant van: de wetenschap werkt ook met aannamen en met entiteiten die niet empirisch zijn vast te stellen. Daar mogen wij dus onze eigen aannames tegenover zetten. Of in de trant van: de wetenschap leidt ook tot dingen die wij vroeger voor onmogelijk gehouden zouden hebben (b.v. de telegrafie) dus zijn onze occulte en metafysische zogenaamde dwaalwegen zo gek nog niet. Frederik van Eeden is een meester in het opzetten van dergelijke redeneringen. In zijn filosofisch dichtwerk Het lied van schijn en wezen (eerste en tweede boek, resp. 1895 en 1910) gebruikt hij het axioma van de rechte lijn uit de wiskunde als munitie voor zijn bewijsvoering. Niemand heeft die lijn ooit gezien. Maar toch twijfelt geen mens, ja zelfs ‘geen kinderbrein’, aan het bestaan ervan: Maar dit is 't zuiver, wondersimpel teeken
van in onmacht, geloof: - de rechte lijn.
Wij kennen haar niet; - hoeveel haar geleken,
geen mensch die één bewijst zóó recht te zijn,
dat zij nooit in zichzelve weer zou keeren
hoe ver vervolgd. Toch hoeft geen kinderbrein
van deze onkenbre 't wezen nog te leeren,
of twijfelt aan haar absoluut bestaan.Ga naar eind7
Er zijn dingen waar, absoluut waar, die tegelijk onbewijsbaar zijn, zegt Van Eeden. Daarmee verwijst hij impliciet naar Kant en diens transcendentale kennis.Ga naar eind8 Maar waar Kant het metafysische nadrukkelijk laat voor wat het is en kennis daarvan niet mo- | ||||||||||||||
[pagina 277]
| ||||||||||||||
gelijk acht, maakt Van Eeden juist de overstap naar dat ongeziene door hem zeer begeerde gebied. Het bestaan van iets onzichtbaars als de rechte lijn vat hij op als een teken van het bestaan van het goddelijke. Sterker nog, het is er zo ongeveer het bewijs van. Het gaat hier immers om een aanname uit de wiskunde. Tegelijk laat hij met zijn voorbeeld zien dat ook de wetenschap werkt met onbewezen, ja zelfs met onbewijsbare grootheden. Op die manier manoeuvreert hij de wetenschap in de richting van de filosofie en de metafysica. Via de analogie met de wiskunde wil Van Eeden iets bewijzen dat hem ideologisch sterkt aanspreekt, namelijk een goddelijke dimensie. In zijn redenering reiken wetenschap en metafysica elkaar moeiteloos de hand. De manier waarop Van Eeden hier de wetenschap annexeert is karakteristiek voor de wijze waarop dit rond 1900 bij voorkeur gebeurde. Technisch gezien koos men graag voor de analogieredering. Nu is die ‘truc’ op zich al een oeroud retorisch middel. Maar in de negentiende eeuw kreeg deze stijlfiguur nog eens extra relevantie en overtuigingskracht omdat hij direct aansloot bij de toen vigerende natuurfilosofie, die qualitate qua gericht was op het zoeken naar harmonieën en parallellen in de natuur.Ga naar eind9 Niet alleen retorisch maar ook ideologisch mag Van Eedens bewijsvoering exemplarisch heten voor het fin de siècle. De door hem vanuit een in feite theologische benadering ‘bewezen’ hogere dimensie, maakt deel uit van een hele serie rond 1900 vigerende ideologische concepten, die met verve van een wetenschappelijke bewijsvoering werden voorzien. Ik denk dan in het bijzonder aan het al genoemde idee van een fundamentele natuurlijke eenheid en aan het concept van de natuurlijke regeneratie (met de natuurlijke degeneratie als de afschrikwekkende tegenpool). | ||||||||||||||
3. Twee thermodynamische wettenVolgens de Ierse natuurkundige John Tyndall (1820-1894) werd de tweede helft van de negentiende eeuw beheerst door twee belangrijke wetenschappelijke theorieën, één uit de biologie en één uit de thermodynamica. De eerste was de evolutieleer en de tweede de wet op het behoud van energie.Ga naar eind10 Deze laatste wet is de zogenaamde eerste thermodynamische wet, een hoofdwet uit thermodynamica. Die wet stelt dat er in de natuur geen energie verloren gaat. Hij werd in 1842 voor het eerst geformuleerd door de Duitse arts Julius Robert Mayer (1814-1878) en later meer in de aandacht gebracht door de Engelse natuurkundige James Prescott Joule (1818-1889). Hij kreeg uitbreiding in de vorm van de zogenaamde tweede thermodynamische wet, die zich in de loop van de negentiende eeuw tegelijkertijd met de eerste ontwikkelde. Die tweede hoofdwet werd in 1824 voor het eerst geformuleerd door Sadi Carnot (1796-1832) en later meer uitgewerkt en bekend gemaakt door William Thomson (1824-1907)Ga naar eind11 en door Hermann von Helmholtz (1821-1894). De tweede thermodynamische wet stelt dat de zogenaamde entropie (van het | ||||||||||||||
[pagina 278]
| ||||||||||||||
Griekse hè tropè: verandering) in de natuur streeft naar een maximum.Ga naar eind12 In iets begrijpelijker taal: warmte stroomt alleen van een gebied met een hogere temperatuur naar een gebied met een lagere temperatuur en niet omgekeerd. Zo wordt bijvoorbeeld de warmte van een brandende kaars afgestaan aan de koudere kamer waarin die kaars zich bevindt. De kamer wordt zo in zijn geheel een heel klein beetje warmer. De energie van de kaarsvlam is dus niet verdwenen (zie de eerste thermodynamische hoofdwet) maar hij is afgestaan aan een kouder gebied waaruit hij niet meer als diezelfde warmte kan worden teruggewonnen. Omdat het proces van energieafgifte en -omzetting dus niet omkeerbaar is (alleen van hoog naar laag en nooit van laag naar hoog) vermindert de in de natuur circulerende energie in feite van kwaliteit. Er gaat volgens de tweede thermodynamische wet dus geen energie echt verloren - de eerste thermodynamische wet blijft gelden -, maar wel stelt de wet dat een deel van de energie in kwestie (de zogenaamde gebonden energie) niet meer kan worden ingezet. Het is dan ook niet mogelijk, om een perpetuum mobile te construeren waarin een permanente afgifte en omzetting van energie plaatsvindt. Om dit proces in gang te houden moet er steeds meerwaardige ongebonden energie worden toegevoegd. Anders zou een stoommachine, eenmaal in gang gebracht, eeuwig draaiende kunnen blijven, zonder toevoeging van brandstof. De door de machine omgezette energie zou dan als het ware kunnen worden teruggepakt en opnieuw gebruikt. Dat is evenwel, zoals wij weten, niet mogelijk. Een belangrijke consequentie van dit in de negentiende eeuw vastgestelde eenrichtingsverkeer was de gedachte dat over zoveel miljoen jaar de zon zou zijn uitgedoofd. Op een gegeven moment zou immers alle warmte van het gebied met een hogere temperatuur (de zon) naar het gebied met een lagere temperatuur (de aarde) gestroomd zijn en zou er een permanente situatie van stilstand intreden. Een dikke ijskorst zou dan onze planeet bedekken en alle leven op aarde zou verdwenen zijn. Deze warmtedood zou, zo werd aangenomen, over een paar honderd miljoen jaren intreden.Ga naar eind13 De ontdekking van de radioactiviteit (door Pierre en Marie Curie in 1898 en door Ernest Rutherford in 1904) en daarmee van andere processen van energieproductie en -transmissie maakte aan einde aan deze veronderstelling. Het duurde evenwel nog geruime tijd voordat de consequenties van de radioactieve warmte-ontwikkeling in bredere wetenschappelijke kring bekend waren.Ga naar eind14 Zover was het rond 1900 nog niet. De voorstelling heerste van een langzaam uitdovende zon als een wetenschappelijk niet te weerleggen consequentie van de tweede thermodynamische wet. De levende natuur, inclusief de mens, was op den duur dus gedoemd om te verdwijnen. Die gedachte was moeilijk te verteren, zowel voor het gelovige als voor het ongelovige deel der natie. Als een dode klomp ijs het onherroepelijke resultaat was van de natuurlijke ontwikkeling, zat de schepping blijkbaar niet goed in elkaar.Ga naar eind15 Ook Darwins evolutieleer leek door de thermodynamica losse schroeven te komen staan. Zijn concept van evolutie veronderstelt immers een enorm tijdsverloop. De aarde moest al heel lang hebben bestaan om de door Darwin geprojecteerde | ||||||||||||||
[pagina 279]
| ||||||||||||||
ontwikkeling naar hogere vormen van leven te hebben kunnen doorgemaakt. In vergelijking met de leeftijd die Thomson de zon toedacht, zo'n 100 à 200 miljoen jaar, kon dit proces zich op die termijn niet hebben voorgedaan.Ga naar eind16 De Ideeën van Helmholtz en Thomson verspreidden zich in wetenschappelijke kring tamelijk snel. Helmholtz's werk over de tweede thermodynamische wet (Über die Erhaltung der Kraft uit 1847) werd in 1853 in een Engelse vertaling uitgebracht.Ga naar eind17 Ook in Nederland verschenen er vertalingen van Helmholtz, zoals zijn lezing De natuurkrachten en hun onderlinge betrekkingen en de daarmede zamenhangende nieuwste navorschingen in 1854.Ga naar eind18 Maar pas rond 1900 kreeg de tweede thermodynamische wet aandacht in ruimere niet-wetenschappelijke kring.Ga naar eind19 Dat zien we ook in Nederland. De redacties van populair-wetenschappelijke tijdschriften als Wetenschappelijke Bladen en breed opgezette culturele tijdschriften waarin ook de wetenschap een plaats kreeg, zoals De Gids en (het katholieke) Studiën besteden er aandacht aan.Ga naar eind20 Ze nemen vertaalde, voor niet wetenschappelijk geschoolde lezers geschreven, bijdragen over van buitenlandse gezaghebbende wetenschappers als William Thomson (lord Kelvin), en Max Verworn.Ga naar eind21 In Wetenschappelijke Bladen worden de twee thermodynamische wetten geduldig voor leken uit de doeken gedaan en ook op de onmiddellijke consequentie - het uitdoven van de zon - wordt gewezen. Soms gebeurt dat in bijna huiselijke termen, zoals in een redactioneel artikel uit 1891: Het vuur onzer haarden vereischt voortdurend voedsel om niet uit te gaan, en ook de groote vuurhaard aan den hemel moet uitdooven, indien niet telkens nieuwe voorraad het verbruik komt vergoeden.Ga naar eind22 De logica dwingt de schrijvers van dit stuk om het uitdoven van de zon als een onafwendbare consequentie van de wet aan te nemen. Wel houden ze rekening met de mogelijkheid dat er nog andere elementen zouden kunnen bestaan dan die wij nu kennen en die wellicht de mogelijkheid hebben om veel meer warmte te ontwikkelen. Maar dat is dan nog niet meer dan een hoopvolle veronderstelling. In de eerste jaren van de twintigste eeuw is men in die kring nog niet bekend met het verschijnsel radioactiviteit, en met de daaraan verbonden nucleaire en radioactieve mechanismen van productie en overbrenging van energie.Ga naar eind23 Soms wordt vanuit een bijna metafysisch perspectief de deur voor een kiertje opengelaten naar een mogelijke andere ontwikkeling, zoals in een stuk in Wetenschappelijke Bladen uit 1903, getiteld ‘Twee soorten van perpetuum mobile’. De schrijver ervan wil zijn lezers ten slotte toch niet helemaal in de kou laten staan en besluit: Ons kenvermogen staat hier voor een grens, welke het niet overschrijden kan. Wij kunnen alleen met behulp van de causale beschouwing, het experimenteel onderzoek, en het logisch denken, onveranderlijk verband vaststellen tusschen de verschijnselen in de zintuigelijke waarneemba- | ||||||||||||||
[pagina 280]
| ||||||||||||||
re natuur. En daarin kunnen wij ons geen enkelen vorm van ‘perpetuum mobile’ voorstellen. Neemt men echter aan, dat het Heelal oneindig is in ruimte en tijd, dan moet de natuurvorscher toch in die onbegrijpelijke oneindige totaliteit van het Bestaande een perpetuum mobile zien, waarvan hij tegenwoordig in de waarneembare eindige verschijnsel-groepen de onmogelijkheid meent te kunnen aantonen.Ga naar eind24 Pas rond 1910 zien we in de populaire wetenschappelijke tijdschriften in Nederland artikelen verschijnen over de ontdekking van de radioactiviteit.Ga naar eind25 Tot aan die tijd voert de tweede thermodynamische wet onvermijdelijk tot het vooruitzicht van warmtedood en het op termijn uitdoven van de zon. Ideologisch gezien genereerde de thermodynamica, via haar twee hoofdwetten twee contrasterende ladingen. De wet van het behoud van energie leidde bijna als vanzelf tot het idee van de eenheid en harmonie die er in ons universum zou heersen. En ook de tweede wet viel met enige goede wil (in het spoor van Herbert Spencer) op te vatten als een demonstratie van eenzelfde streven naar evenwicht in de natuur, namelijk naar een evenwichtige warmteverdeling.Ga naar eind26 Maar tegelijk wekte de onvermijdelijke consequentie van die tweede wet, het uitdoven van de zon, de onmiddellijke notie van neergang. De wet liet zien dat de natuur ten prooi was aan een niet te keren proces van aftakeling. | ||||||||||||||
4. Ideologische implicaties van de twee wettenEen van de opgaven van de thermodynamica was alle vormen van energie onder één noemer te brengen. In dat opzicht vormde dit vakgebied een wetenschappelijke exponent van het romantische natuurfilosofische concept dat uitging van een fundamentele eenheid in de natuur.Ga naar eind27 De thermodynamica was in eerste instantie dan ook niet zozeer een bewegingsleer als wel een evenwichtsleer, die de eenheid en harmonie wilde laten zien die er in de natuur heerste.Ga naar eind28 De eerste thermodynamische wet doet dat ook en ze werd door leken-natuurkundigen in die zin geïnterpreteerd. Kijken we naar Nederlandse schrijvers van rond 1900 dan zien we dat zij, wanneer zij tonen op de hoogte te zijn van de wet van het behoud van energie, deze wet steeds opvatten als het wetenschappelijke bewijs van de eenheid en de harmonie die er in het universum zouden heersen. De analogieredenering is hier weer een geliefd middel. Albert Verwey gebruikt de wet als een teken van de betere wereld die er eens zal zijn. Net als de letterlijke warmte zal ook de warme mensenliefde nooit vergaan en bewaard blijven voor de generaties die na ons zullen komen. Er is een wet: geen warmte op aard kan sterven;
Wat ons in 't hart ligt zal een volk verwerven
Dat na ons brandt.Ga naar eind29
| ||||||||||||||
[pagina 281]
| ||||||||||||||
Niet alleen in het verlangen naar een beter wereld maar ook in de bewijsvoering van het bestaan van God of van een metafysische dimensie wordt de eerste thermodynamische wet ingezet. In het gedicht ‘Chaos’ uit de bundel Wereldvaart (1890) beschrijft Jacob Winkler Prins het ontstaan van de wereld.Ga naar eind30 Hoewel hij wel iets veronderstelt als een goddelijke scheppingsdaad, is hij bereid om rekening te houden met in zijn tijd aanvaarde wetenschappelijke theorieën, zoals de nevelhypothese en de evolutieleer. Ook de eerste thermodynamische wet krijgt in Winkler Prins' ontstaansgeschiedenis een plaats. De dichter laat hem dienen als het sluitstuk van zijn eigen deïstische visie. De wereld is door God op een moment in de geschiedenis compleet geschapen. In de loop der eeuwen heeft die schepping zich slechts ontvouwen naar wetten die er door God van meet af aan zijn ingelegd. Een natuurkundige wet die zegt dat er geen energie aan de schepping kan worden toegevoegd en dat er ook geen energie uit kan verdwijnen, kan Winkler Prins goed gebruiken als een wetenschappelijk bewijs van hoe compleet de wereld in feite al vanaf het eerste begin was. ‘Niets wordt vernietigd; alles is geweest / Van aanvang af, en alles zal het zijn!’ roept hij bijna triomfantelijk uit.Ga naar eind31 Vanuit en wat minder strikt christelijke, meer theosofisch georiënteerde levensbeschouwing doet de dichteres Marie Jungius iets soortgelijks. Ook zij gebruikt het concept van een nooit verloren gaande, zich steeds weer omzettende energie als een bewijs van iets hogers. Bij haar is dat hogere alleen niet de christelijke schepper van hemel en aarde, maar een niet nader gedefinieerde dimensie waarnaar de mensheid op weg is: 't Is alles één en eindloos, vast van wet,
één energie oneindig omgezet
in andren vorm en kracht en culmineerend
in zijn van menschenziel, maar visie staat
met denkende oogen en met kalm gelaat
om aan te duiden, dat nog hooger zijn,
dan menschenziel vol van vraag en pijn
in 't wijde ërgens zijn zal, doch niet weten
dit onze harten die nog zijn gezeten
in duister van hun eigen wordensdaad...Ga naar eind32
Het door de natuurkunde aanvaarde proces van een zich voortdurend omzettend en nooit verloren gaand kwantum aan energie dient voor haar als een bewijs van het bestaan van een hogere metafysische dimensie (‘hooger zijn’) die de mens in dit permanente omzettingsproces eens zal bereiken. Jonglerend met de natuurkunde en de biologie presenteert zij haar lezers een ideologisch bevredigende combinatie van de eerste thermodynamische wet met een sterk metafysisch en teleologisch gekleurde evolutieleer. De eerste thermodynamische wet bood dus alle mogelijkheden om als een gerust- | ||||||||||||||
[pagina 282]
| ||||||||||||||
stellend bewijs van de in de natuur heersende harmonie en eeuwigheid te dienen. Nog even doorredenerend kon hij ook dienen als ‘bewijs’ van het op termijn ontstaan van een betere wereld of van het bestaan van een goddelijke, hogere dimensie. Door sommigen werd ook de tweede wet in dezelfde optimistische en geruststellende geest geïnterpreteerd, evenals Herbert Spencer dat in zijn First principles (1862) had gedaan. Daarin beschouwt Spencer het langzaamaan uitdoven van de zon vooral als een manifestatie van de universele harmonie en het streven naar evenwicht die er in het heelal zouden heersen. De natuur zorgde er voor dat de warmte steeds zo evenwichtig mogelijk werd verdeeld.Ga naar eind33 Zo redeneert ook Frederik van Eeden in Het lied van schijn en wezen.Ga naar eind34 Alles in de natuur streeft naar evenwicht, zegt hij: ‘Zie hoe het leven de even dingen zoekt. / 't Is àl vereffening. 't Stroomt allerwegen / 't gelijke toe, 't evenwicht en de rust.’Ga naar eind35 Deze fundamentele drang zien we ook in de verdeling van de energie, of die nu afkomstig is van de zwaartekracht of van de zonnewarmte: ‘Stilstand is aller krachten resultante, / de graviteit, der zonne licht en gloed’.Ga naar eind36 Aan deze gedachte verbindt Van Eeden de morele notie van een drang naar vrede die in het heelal te bespeuren zou zijn. Thermodynamica en utopisme liggen voor hem in één lijn. Het eerste dient als het waterdichte bewijs van het tweede: 't Is als verteedring in de Wereldziel,
een dorst naar vrede in alle fenomenen,
en 't menschhart dat in 't groot bewegen viel
herkent zichzelf in wat het om zich henen
van lieverlede ontwaart. [...]Ga naar eind37
Een positieve zaak in dit soort redeneringen was ook dat de tweede thermodynamische wet de eerste hoofdwet - die van het behoud van energie - onverlet liet, zodat de aan die wet verbonden noties van eeuwigheid en harmonie altijd nog als tegenwicht voor de onverkwikkelijke consequenties van de tweede wet konden worden ingezet. Dat zien we ook bij Van Eeden: [...] Maar zie! de lamp
der kennis begon wijder uit te schijnen
en lichtte door zóó mateloozen tijd -
Toen bleek het groote zon-lijf te verkleinen
en al beweging er op toegeleid
zich te vermindren tot één roerloos even.
Er is een eind aan alle onstadigheid
| ||||||||||||||
[pagina 283]
| ||||||||||||||
hoe eindloos zij ook scheen, ja, de verheven
weg der planeten is een weg naar rust,
der zonne toe wendt zich des aardbols zweven
en ook die heil'ge Fakkel wordt gebluscht.
Maar tevens werd het heiliger beginsel
in 't Heelal zichtbaar, in de ziel bewust,
dat niets vergaat. - [...]
‘Beweging sterft, maar d'energie, gehouën
voor harë oorzaak, blijft.’ [...]Ga naar eind38
Deze regels schreef Van Eeden naar zijn zeggen met tranen in de ogen, zo greep het idee van een langzaam uitdovende zon hem aan.Ga naar eind39 Het verkleinen van ‘het groote zonne-lijf’ en zelfs het ten slotte uitgeblust raken van ‘die heil'ge Fakkel’ wordt door hem weer goedgemaakt door de onomstotelijke waarheid dat ‘niets’ vergaat. Die hoofdwet zet Van Eeden zelfs tussen aanhalingstekens, als een soort van orakelspreuk, een ‘heiliger beginsel’. De gedachte aan een naderende warmtedood stimuleerde daarentegen ook wel louter pessimistische visies, in de trant van een algehele neergang (degeneratie) die ook uit andere tekenen in de natuur zou zijn af te lezen. Het is een visie die het nog lang heeft uitgehouden. Zo geeft Oswald Spengler in zijn Der Untergang des Abendlandes. Umrisse einer Morphologie der Weltgeschichte (1922) een uitgebreide uitleg van de tweede thermodynamische wet, in het kader van de door hem veronderstelde neergang in de Westers-Europese cultuur.Ga naar eind40 De interpretatie van zonsuitdoving als een totale ondergang vond des te gemakkelijker ingang omdat hij direct aansloot bij de talrijke profetieën uit de Bijbel waarin gesproken wordt over de zon die zal verduisteren; bij onheilspellende zinnen als: ‘De Zon zal veranderd worden in duisternis’ (Joël.: 2:31) en ‘De Zon zal veranderd worden in duisternis’ (Hand. 2:20).Ga naar eind41 In dergelijke Apocalyptische sferen lijkt de dichter Edward Koster zich te bewegen. Wanneer hij in zijn bundel Tonen en tinten (1900) een zonsverduistering beschrijft, doet hij dat in de volgende termen: Met barsch gegrimbek breidt de griffioen
Zijn breede vleugels tot een schild der zon,
En zweept zijn leenge schoften met den staart,
Welks pluim met snerpend zwiepen ommezwaait.
Geen straal van licht dringt tot de troostelooze aard;
Gelaten liggend in des monsters ban; -
De bloemen sterven, en hun welke geur
Verziekelijkt de doffe en duist're lucht.Ga naar eind42
| ||||||||||||||
[pagina 284]
| ||||||||||||||
Koster geeft hier een verbeelding van de aarde die door een griffioenachtig monster van het zonlicht beroofd wordt en zo langzaam sterft. Het is een beschrijving van de warmtedood in de vorm van een bijbels visioen.Ga naar eind43 | ||||||||||||||
5. Zonne-mythologie en zonsverheerlijkingHet gewicht dat er - als vanouds - in mythische zin aan de zon werd toegekend, maakte dat kwesties rondom dit hemellichaam, zoals de duur van de aarde en de leeftijd van de zon, het grote publiek sterk aanspraken. Het maakte ook dat - omgekeerd - de verwerking en representatie van dergelijke kwesties gemakkelijk mythische proporties konden krijgen.Ga naar eind44 Het aan de tweede wet verbonden idee van warmtedood lijkt, bij wijze van tegenkracht, een extra impuls te hebben gegeven aan de zonsverheerlijking die in de negentiende eeuw in heel West-Europa om zich heen greep. De bijbel, het gnosticisme en het boeddhisme hebben in dat opzicht een rol gespeeld als cultuurbronnen waarin de zon een hoge waarde vertegenwoordigt als symbool van het hogere, goddelijke.Ga naar eind45 Stimulerend in dit verband zijn een aantal boeken geweest waarin schrijvers op een eigen, min of meer systematische, manier mythologieën van alle volkeren en tijden rangschikten en interpreteerden, zoals Max Müllers Lectures on the origin and growth of religion (1878) en The golden bough (eerste deel uit 1890) van James George Frazer.Ga naar eind46 De verwerking van de tweede thermodynamische wet binnen het niet strikt wetenschappelijke domein trok gemakkelijk al vigerende zonnemythen naar zich toe. En dat - omgekeerd - die mythen zoveel impact hadden, kwam misschien ook wel omdat ze levende angsten aanspraken. Het zonlicht zou op den duur namelijk echt verdwijnen. De wetenschap had het laten zien. Dit mythisch geïmpregneerd verwerkingsmechanisme van de thermodynamica zien we in optima forma bij Louis Couperus. Op zich speelt de zonsverheerlijking zijn hele werk door. Vaak is dit thema achteraf in verband gebracht met biografische omstandigheden van de schrijver - zijn jeugd in het warme Indië, zijn liefde voor Italië - en met zijn gnosticistische/theosofische wereldbeschouwing.Ga naar eind47 Ik zou aan dit rijtje factoren er nog een willen toevoegen, namelijk de impuls die er ook voor hem uitging van de tweede thermodynamische wet. In de novellenbundel God en goden (1903) geeft Couperus een synthese van natuurkundige wet en mythologie. Met de twee verhalen ‘Jahvé’ en ‘Zonen der zon’ lijkt hij een mythologisch tegenwicht te willen bieden aan het deprimerende perspectief van een op termijn uitgedovende zon en dus van een neergaande schepping.Ga naar eind48 Allereerst schetst hij in ‘Jahvé’ het voortdurende proces van doving waaraan de kosmos ten prooi is. Er is geen weg meer terug. De schepping lijkt wel één grote ongelukkige vergissing. Maar dan voert hij in het tweede verhaal ‘Zonen der zon’ een Wijze ten tonele die uitlegt dat de zon aan het bevriezen is, maar die tegelijk ook een optimistisch geluid laat horen: eens zal de zon ‘hervlammen’.Ga naar eind49 Het verhaal | ||||||||||||||
[pagina 285]
| ||||||||||||||
eindigt met een goddelijke Stem die stelt dat hij het eeuwige licht is en dat er na doving weer ontvlamming zal zijn. Dat is de voortdurende wenteling van het lot.Ga naar eind50 Achteraf heeft Couperus, in een van zijn feuilletons, nog commentaar gegeven op deze misschien verrassend positieve afloop. Hij vertelt daarin dat hij een gestadige neergang van het universum niet kon (of wilde) aannemen. Dit, vanwege een natuurlijke wet die stelt dat alles aan verandering onderhevig is, een wet ‘die het blijven ontkent en het eeuwige verworden vast stelt’.Ga naar eind51 In dat voortdurende proces van verandering, dat hij interpreteert als de permanente wenteling van het rad van fortuin, zal wat eens daalt op een gegeven moment ook weer stijgen. En zo zal de zon eens weer stralend aan de hemel staan. Naast een flauwe echo van Nietzsche's ‘Ewige Wiederkehr’Ga naar eind52 klinkt in deze visie ook de interpretatie van de zonnemythe door zoals die door de moeder van de theosofie, Helena Blavatsky, was uiteengezet in haar The secret knowledge (1888). Dit monumentale driedelige boek kende rond 1900 een grote populariteit. Er verscheen ook een Nederlandse vertaling van.Ga naar eind53 Blavatsky weigert simpelweg de doving van de zon en de uitsterving van het leven op aarde als bewezen te aanvaarden. Zij gaat uit van een voortdurende herleving van de natuur en neemt aan dat er na een stadium van neergang weer stijging zal volgen.Ga naar eind54 Couperus, die zich sterk voor de theosofie interesseerde, lijkt zich in zijn zonnemythologie bij deze gedachtegang aan te sluiten. In meer werk van fin de siècle-schrijvers krijgen zonnemythologieën gestalte. Bij Couperus zien we een compleet uitgewerkte ontstaansgeschiedenis die cirkelt rond de problematiek van een uitdovende zon. Bij de andere schrijvers (Frederik van Eeden, Marie Jungius, Marie Metz-Koning, Adama van Scheltema, Elize Knuttel-Fabius, Jan Feith, Herman Gorter) gaat het om zonnemythologieën van veel kortere adem. Soms zijn die, net als bij Couperus, zichtbaar geïnjecteerd door de tweede thermodynamische wet, maar meestal zijn er in deze mythologische excursies geen expliciete verwijzingen naar de thermodynamica. Ik geef een paar voorbeelden. In Een klein heldendicht (1906) laat Gorter een jonge socialistische arbeider dromen van de toekomstige heilstaat, een socialistische variant van de gouden eeuw (aetas aurea). De stralende zon speelt in die droom de hoofdrol: Het was hem of hij in een gouden streek
was gekomen, en of hij gouden menschen
zag, die naakt gingen door een verguld licht.
Zilveren stroomen waren er de heuvels
van goud, en daarin zag hij die zonmenschen.Ga naar eind55
Gorter blijft met zijn zonsverbeelding binnen een aardse dimensie, zijn ‘gouden streek’ is misschien wel een hemel maar dan eentje op aarde. Doorgaans identificeren de schrijvers de zon echter met het goddelijke, in de lijn van de bijbelse, boeddhistische, gnosticistische, theosofische mythologieën. In Van Eedens De kleine Johannes krijgt de zon (‘het Grote Licht’) expliciet de | ||||||||||||||
[pagina 286]
| ||||||||||||||
plaats die daarvóór aan de traditionele christelijke God werd toegekend. En zijn roman Johannes Viator start met het aanroepen van de zon, het goddelijke Licht.Ga naar eind56 In de vertelling Der ziele wonderland (1905) van Elize Knuttel-Fabius is de zon de verschijningsvorm van het goddelijke. De schrijfster knoopt daarbij expliciet aan bij Kethische mythologieën over Dagé, de god van het licht.Ga naar eind57 Ook bij Marie Metz-Koning staat de zon hoog aangeschreven. In haar sprookjes voert zij de zon herhaaldelijk op als manifestatie het goddelijke.Ga naar eind58 En in haar bundel Verzen (1905) wijdt zij een gedicht ‘Aan de zon’. Het gaat hier om de evocatie een landschap bij avond. Maar daarin ontstijgt zij, net als Koster in zijn zonsverduisterings-gedicht, haar onderwerp. Haar Abendempfindung is een wanhopig gebed tot de ‘Zon, onze god’, die de aarde niet meer met zijn stralen verlicht en verwarmt. In haar verbeelding van een vallende avond worden zonnemythe (de zon als god) en thermodynamica (het uitdoven van de zon) met elkaar te verweven: O Zon, onze god, die heen zijt gegaan!
Die de dingen zoo dood-alleen laat staan,
In den bevenden schemer die alles omtrilt,
Die de waters bewaast, die de lucht doorrilt
Waar uw licht in verzonk, o gij zon!Ga naar eind59
In al deze zonsverbeeldingen krijgt de zon de status van een hogere, goddelijke instantie. Daarmee kan hij ook gaan fungeren als symbool van de heldere, absolute waarheid waarnaar de mens op zoek is, maar die hij nooit volledig zal kunnen vinden. | ||||||||||||||
6. Brenger van Wijsheid en LevenIn de bijbel is God niet alleen de zon, hij is ook het licht: ‘Ik ben het Licht der wereld.’ (Joh. 8:12).Ga naar eind60 En dit ‘Licht’ heeft dan de onmiddellijke connotatie van wijsheid, van ‘verlichting’. Ook in het boedhisme, het gnosticisme en de theosofie staat Licht voor goddelijke kennis.Ga naar eind61 De zon als bron, niet alleen van warmte maar ook van licht, heeft dan ook in zonnemythologieën de connotatie van ‘wijsheid brengend’ (verlichtend). Dit wijsheids-aspect vinden we ook in de literaire verwerking van zonnemythogie rond 1900. Wanneer de zon begint te schijnen wordt ook de geest verlicht. Het gaat hier om een wijsheid van een hogere orde, een wijsheid die niet aan de academie geleerd kan worden, waarvoor niet de ratio maar andere meer intuïtieve vermogens in stelling gebracht moeten worden. In Jan Feith's novelle Ter zonne! Een sprookje van vruchtloos vliegen gaan drie dieren, verlangend naar hogere kennis, op weg naar de zon. Onderweg sneuvelen ze, maar dat maakt hun tocht volgens het boek niet minder waardevol.Ga naar eind62 En in Der ziele wonderland stelt Elise Knuttel Fabius de grote geestelijke leiders voor als fakkeldragers, | ||||||||||||||
[pagina 287]
| ||||||||||||||
zij brengen licht en nemen als estafette-lopers de fakkel van elkaar over.Ga naar eind63 Verhalen met een theosofische en/of spiritistische inslag maken gretig gebruik van deze zon en wijsheidssymboliek. In Schimmels spiritistische roman ‘Het zondekind’ (1898) staat de zon symbool voor het ware inzicht dat pas komt na de dood, wanneer de mens naar een ander leven zal zijn overgegaan: 't Was een straal der scheidende zon; 't waren de tallooze tinten, als zoovele gloriën, die haar heengaan begeleidden. Glansen van karmozijn, vermiljoen, zich verdonkerend tot violet of zich als verteederend tot zacht purper, zweefden door het venster haar tegemoet, besprenkelend de bleeke wangen, spritsend in de zwakke oogen, daar pijnlijk door getroffen en verblind!Ga naar eind64 De aardse blik van de stervende mag door het zonlicht worden verblind, maar dat licht is tegelijk de voorbode van de kennis die haar weldra in een hoger leven ten deel zal vallen. Hetzelfde gebeurt in het verhaal ‘een sterfbed’ (1902) van Hélène Swarth. Pas wanneer de stervende de ogen sluit wordt het licht.Ga naar eind65 Het zonnelicht wordt in deze verhalen, conform de bestaande mythologieën, geassocieerd met wijsheid. Samen met de zonnewarmte wijst het licht van de zon ook in een andere, meer lichamelijke richting, namelijk naar levenskracht, vruchtbaarheid en seksualiteit. Nadruk op de zon als brenger van licht en warmte en (dus) van leven kan in verband gebracht worden met het verlangen om iets te stellen tegenover het negentiende-eeuwse degeneratieconcept dat verzwakking en uitdoving van het leven in het vooruitzicht stelde. Deze verheerlijking van de zon als levenbrengende planeet staat in het licht van oude vitalistische theorieën die rond 1900 een hernieuwde populariteit kende. Te denken valt in het bijzonder aan theorieën over het spontaan ontstaan van leven, zoals die door de Franse bioloog F-A. Pouchet in de jaren '50 en '60 werden ontwikkeld. Volgens dergelijke theorieën zou het leven vanzelf ontstaan uit een vegetale stof in contact met lucht en water. De warmte en het licht speelden daarin een belangrijke rol. Met andere woorden: zonder zon geen leven. ‘Weet iemand wat op aard het schoonste is [...] / Het is het vuur, de warmte, 't is de zon’ schrijft Gorter in zijn eerste zang van Mei (1889).Ga naar eind66 En daarbij legt hij onmiddellijk verband met de seksualiteit en het ontstaan van nieuw (lente)leven. Ook voor Couperus is de zon de ‘De lichtstroom des levens’.Ga naar eind67 En Frits Lapidoth verheerlijkt in zijn revocatie van het paradijsverhaal Eva (1897) het zonnelicht dat bij mens en dier de drang tot procreatie doet ontwaken. De zon geeft leven, groeikracht, energie. De zon is het regeneratiemiddel bij uitstek. Van Eeden wijdt er in Het lied van schijn en wezen een korte beschouwing aan: Zoo voedt de gloed, die d' eeuwge vuurbol zendt
door ijle ruimten, kleine plante' en dieren,
in lucht en water, grover elment,
| ||||||||||||||
[pagina 288]
| ||||||||||||||
richt overend mos-stengeltjes, die tieren
in holen ondergrondsch, en in 't diepst diep
der zee de weeke, schemerzieke wieren.Ga naar eind68
In de Nederlandse literatuur van het fin de siècle wordt de zonsverheerlijking in het kader van de zonnemythologie ideologisch gerelateerd aan de zoektocht naar het metafysische en naar een absolute transcendente waarheid. En verder wordt deze mythologie - tegen de achtergrond het afschrikwekkende idee van zonnedood en neergang - verbonden aan het idee van regeneratie, waarbij de zon de functie krijgt van het leven-scheppende en leven-bewarende element in ons universum.Ga naar eind69 | ||||||||||||||
7. BesluitGillian Beer heeft er in haar publicaties over de verhouding tussen literatuur en wetenschap herhaaldelijk op gewezen dat de impact van de wetenschap in literatuur het grootst is wanneer daarin wetenschappelijke termen naar eigen hand worden gezet. Onderzoek naar de literaire verwerking van wetenschappelijk gedachtengoed betekent volgens haar dan ook vooral oog hebben voor vage noties, interpretaties en mythische verwerkingen van wetenschappelijke denkbeelden en termen. Het gaat daarbij steeds om een eigenzinnige verwerking van het wetenschappelijke materiaal die dan ook nog eens geassocieerd wordt met gedachtengoed dat doorgaans afkomstig is uit andere culturele domeinen dan het wetenschappelijke.Ga naar eind70 De literaire verbeelding van theorieën die zich in de loop van de negentiende eeuw op het terrein van de thermodynamica ontwikkelde laat bepaald geen één-op-één relatie zien. Wel zien we een aantal directe verwijzingen naar de twee thermodynamische wetten (bij Couperus, Van Eeden en Jungius). Maar meestal gaat het om minder expliciete, sterk ideologisch en mythisch gekleurde verwerkingen van de eerste en tweede thermodynamische wet waarin zonnemythen die al in de cultuur aanwezig zijn geactiveerd lijken te worden. Of omgekeerd: het idee van warmtedood lijkt de uitstraling van deze mythen groter te maken. De literaire representatie van de thermodynamica is een voorbeeld van het dynamische en complexe tweerichtingsverkeer tussen wetenschap en literatuur. Enerzijds werden wetenschappelijk ideeën overgeplant naar het terrein van de literatuur (van de cultuur in brede zin). Eenmaal daar beland trokken ze een kring van betekenisassociaties en ideologieën naar zich toe. De twee thermodynamische wetten associeerden zich als vanzelf met de mythe van de eeuwige natuur, en met allerlei zonsmythologieën. Het valt niet uit te maken of de thermodynamica de aanwezige mythen activeerden, of dat die mythen de belangstelling voor de thermodynamica gaande maakten. Waarschijnlijk beide. In elk geval is er sprake van congruentie. Omgekeerd laat de wetenschappelijke theorie eveneens een zekere mate van mythische, ideologische geladenheid zien. De thermodynamica kan als een voorbeeld | ||||||||||||||
[pagina 289]
| ||||||||||||||
gelden van de negentiende-eeuwse voorkeur in de wetenschap voor natuurkundige principes die eenheid en harmonie in de natuur aantoonden. Hoogstwaarschijnlijk bevorderde de zonnemythologie ook de wetenschappelijke interesse voor zaken zonnewarmte en de leeftijd van de zon en aarde. De literaire verwerking van de thermodynamica rond 1900 blijkt uitdrukking te zijn van de dwingende behoefte om Eenheid, Harmonie, Metafysica en Regeneratie in het denken een plaats te verschaffen.
Een kleine uitstap naar onze eigen tijd leert dat het ook anders kan. Ook in de hedendaagse literatuur zien we sporen van de tweede thermodynamische wet. Het gaat daarbij vooral om het begrip entropie.Ga naar eind71 Maar die wet trekt nu alleen een hele andere ideologie naar zich toe. Niet die van warmtedood en neergang, maar die van chaos en onkenbaarheid. Twee ontwikkelingen spelen hierin een rol: die van wetenschap en die van de ideologie. Tot aan het eind van de negentiende eeuw waren de meningen over het al dan niet bestaan van atomen nog zeer verdeeld en werd entropie dan ook niet gekoppeld aan het verschijnsel van atomaire en moleculaire wanorde.Ga naar eind72 Na 1900 gebeurde dat wel. Men ontdekte dat zodra bij omzetting van energie de omstandigheden zóó zijn dat een minder geordende, dat wil zeggen een meer waarschijnlijke, bewegingswijze kan optreden, dit ook inderdaad gebeurt. In de natuur is chaos is de meest waarschijnlijke situatie. De tweede thermodynamische wet laat dus in feite zien dat de natuur streeft naar chaos. Deze wetenschappelijke observatie sluit naadloos aan bij de postmoderne mythe van de wereld als onkenbaar en chaotisch. Up-to-date, postmodern getinte websites sieren zich dan ook graag met het thermodynamische begrip entropie, om zo hun eigentijdse kijk op de wereld kracht bij te zetten.Ga naar eind73 Een kleine tocht op het internet laat tientallen van zulke sites zien. Ik noem: ‘Entropie Design’ (www.entropie.de), ‘Entropie Films’ (www.kftvv.com), de roman The entropy effect van Vonda McIntyre (www.feministische-sf.de), een muziekgroep geheten ‘Entropie’ (www.entropie.at) en het Entropie-spel ‘De wolf en de zeven geitjes’ (www.vanmaanen.org). Ook een anti-postmodernische site van christelijke signatuur (www.logoscom.org) met bijdragen als ‘Entropie et éternité’ ontbreekt niet. In onze moderne cultuur heeft de wetenschap haar mythische aantrekkingskracht duidelijk nog niet verloren. | ||||||||||||||
Bibliografie | ||||||||||||||
I. Bronnen:
| ||||||||||||||
[pagina 290]
| ||||||||||||||
| ||||||||||||||
II. Secundaire literatuur
| ||||||||||||||
[pagina 291]
| ||||||||||||||
| ||||||||||||||
II. Primaire werken
| ||||||||||||||
[pagina 292]
| ||||||||||||||
|
|