Nederlandse Letterkunde. Jaargang 9
(2004)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 237]
| ||||||||||||
‘Godt doet groote dingen, ende wij en begrijpense niet’
| ||||||||||||
[pagina 238]
| ||||||||||||
theologen als de Utrechtse hoogleraar Gisbertus Voetius wezen echter nadrukkelijk elk spoor van twijfel en scepsis over deze interpretatie van de hand: kometen waren de onheilspellende tekenen van God.Ga naar eind6 Maar deze interpretatie droeg wel het probleem in zich van het ongeremde voorspellen, dat astrologen praktiseerden in bijvoorbeeld de zo populaire prognisticaties. Volgens Voetius c.s. waren die gespecificeerde voorzeggingen verwerpelijk: van origine waren ze heidens en daarmee vielen ze in de categorie bijgeloof. De komeet was een waarschuwingssignaal van de almachtige God en de mens mocht en kon daar geen precieze gebeurtenissen uit afleiden. Wel was het evident dat er een tweede oorlog met Engeland dreigde (die in maart 1665 inderdaad zou uitbreken) en een enorme pestepidemie inmiddels tienduizenden slachtoffers had gemaakt. Al even evident was dat staartsterren in het verleden dikwijls waren gevolgd door rampen - hierover bestonden immers tal van gezaghebbende historische getuigenissen. De reden waarom God het vaderland met Zijn hemelse ‘roede’ dreigde, was eveneens zonneklaar: algehele zondigheid. Bekering, boetedoening en tuchtuitoefening waren de remedies om verdere rampen te voorkomen. Bij deze ‘Voetiaanse’ komeetinterpretatie komt het Reys-discours van Ridderus ten slotte uit, zoals de wetenschapshistoricus Jorink in zijn recente proefschrift al gesignaleerd heeft.Ga naar eind7 Maar de argumentatie die tot die uitkomst leidt en die nauw samenhangt met de literaire presentatievorm van Ridderus' pamflet, is tot dusverre buiten beschouwing gebleven. Ook die vormgeving verdient aandacht. Het destijds in heel Europa veelvuldig beoefende genre van de dialoog of het gesprek had eerbiedwaardige klassieke papieren en was al bij de humanisten zeer geliefd als retorische vorm van argumentatie en overreding. In de zeventiende eeuw komt de gespreksvorm frequent voor in pamfletten.Ga naar eind8 Er worden herkenbare en veelal fictieve sprekers ten tonele gevoerd, die conform het retorische decorum ge(stereo)typeerd werden naar bijvoorbeeld hun herkomst, maatschappelijke positie, of ‘speaking name’ met een volkse of anderszins herkenbare connotatie (de Hollander, de Geldersman, de boer, schipper, de koopman, de ‘theologant’ of dominee, Vraag-al, Weet-niet, Claes-buur, et cetera). Hun gesprekken hebben niet zozeer de functie de actuele werkelijkheid uit te beelden als wel die werkelijkheid in herkenbare en gemakkelijk te assimileren elementen te presenteren.Ga naar eind9 Gereformeerde predikanten gebruikten de gespreksvorm voor een opvoedkundig of polemisch doel en gaven daartoe een van de sprekers in de discussie de dominante rol van de wijze vermaner. Voor het Reys-discours geldt dit eveneens, zoals we straks zullen zien. Maar van Ridderus is inmiddels ook bekend dat hij in andere samenspraken het nodige werk heeft gemaakt van een realistische ‘karakterisering’ van de sprekers en van een zekere ‘handeling’. Hiermee - het betrof zijn driedelige dialogenbundel Tafel des Heeren (1660-1666)Ga naar eind10 - week hij af van de in zijn kringen gangbare catechismusachtige vraag-antwoord-dialogen en kwam hij dichter in de buurt van het voor orthodox gereformeerden problematische toneel. Voetius had dit genre in een disputatie van 1643 tot verboden terrein verklaard, een | ||||||||||||
[pagina 239]
| ||||||||||||
verbod dat deel uitmaakte van een lange traditie van christelijke (niet alleen gereformeerde) toneelbestrijding. Hoe radicaal het ook was, Voetius' verbod van ‘wat naar 't Schouw-spel smaakt’ was wel met enige spijt en twijfel gepaard gegaan, want hij besefte heel goed hoe belangrijk het toneel kon zijn - en tijdens de Reformatie al was geweest - voor de overdracht van Gods Woord.Ga naar eind11 In de samenspraken van de Tafel des Heeren paste Ridderus om het stichtelijke effect te verhogen toneeltechnieken toe, waaruit blijkt dat hij zich minder rigoreus van het toneel distantieerde dan van een representant der Nadere Reformatie te verwachten viel.Ga naar eind12 Vertoont het Reys-discours, dat Ridderus in dezelfde tijd schreef als de Tafel des Heeren, wellicht ook dit soort toe-eigening van het voor gereformeerden als Ridderus verboden toneelgenre? Ridderus' pamflet zal hierna dus vanuit twee perspectieven behandeld worden: de (natuur)wetenschappelijke opvattingen die erin naar voren komen, en de literaire presentatievorm. Die vorm acht ik functioneel voor de retorische onderbouwing van de ‘Voetiaanse’ komeetinterpretatie. Maar om het Reys-discours inhoudelijk te kunnen volgen, is het eerst noodzakelijk een globaal overzicht te geven van de destijds vigerende denkbeelden over kometen. | ||||||||||||
2. Denkbeelden over kometen in de zeventiende eeuwTot ver in de tweede helft van zeventiende eeuw werden kometen voornamelijk bediscussieerd vanuit twee tekstuele referentiekaders: de klassieken en de bijbel.Ga naar eind13 Onder verwijzing naar klassieke natuurfilosofen konden de meest uiteenlopende opvattingen over de fysieke aard en verschijningsvorm van kometen verdedigd worden. Het waren gassen die plotseling uit sterren of planeten vrijkwamen, het waren een soort hemelse vuurpijlen, het waren eeuwige hemellichamen die om de zon heen cirkelden, et cetera. Dat kometen een parabolische en dus voorspelbare baan volgden, was een hypothese die pas in de laatste decennia van de zeventiende eeuw door Newton en Halley geformuleerd werd en bevestiging kreeg in 1758, nadat de komeet van Halley zich opnieuw had vertoond. De verklaring van Aristoteles gold voordien als de meest gerenommeerde. Kometen waren volgens deze filosoof gasachtige uitwasemingen van de aarde, die in de hoogste laag van de aardse sfeer, die van het vuur, tot ontbranding kwamen. De aardse of ondermaanse regionen van de kosmos, werden in tegenstelling tot de bovenmaanse gekenmerkt door onrust en veranderlijkheid (groei, bloei en verval), en daardoor kwamen daar de komeetgassen vrij. De aristotelische these van het ondermaanse oorsprong van kometen werd na ca. 1600 als achterhaald beschouwd. Kometen had men dankzij sterk verbeterde astronomische apparatuur ook bovenmaans gezien, wat de conclusies die Tycho Brahe al in 1577 had getrokken over hun positie bevestigde. Andere autoriteiten uit de oudheid hadden vooral de gevolgen van komeetverschijningen beschreven. Bij de astroloog Ptolemaeus viel te lezen hoe men op grond van de vorm van een komeet, zijn kleur, zijn baan door de dierenriem en het | ||||||||||||
[pagina 240]
| ||||||||||||
aantal dagen dat hij te zien was, concrete en vergaande uitspraken kon doen over zijn gevolgen. Was een komeet bijvoorbeeld zwaardvormig, liep zijn baan door het sterrenbeeld Boogschutter en had hij een rode kleur (zoals de planeet Mars) dan moest er wel een oorlog komen. Historici en ook dichters brachten komeetverschijningen in verband met pestepidemieën, misoogst, oorlogen, de moord op een keizer en dergelijke rampen meer. Het ging bij dit soort interpretaties om veelal specifieke toekomstvoorspellingen, waarbij de komeet als een prodigium (voorbode of voorteken), mirabilium (wonder) of monstrum (aanwijzing, aansporing) van de godenwereld werd beschouwd, die daarmee de verstoorde relatie met de mensheid aangaf. Al sinds de komst van het christendom waren natuurwonderen als kometen meer en meer als waarschuwende tekenen van de almachtige God gaan gelden, signa waarover men op tal van plaatsen in de bijbel kon lezen en waarvan men tot ver in de zeventiende eeuw aannam dat het om kometen ging. Religieus-astrologische voorspellingen vonden gretig aftrek. In de zestiende eeuw was in humanistisch-protestantse kringen zelfs het bloeiende genre van de prodigia-boeken ontstaan, waarin een historisch-chronologisch overzicht werd gegeven van alle komeetverschijningen en andere hemelse voortekenen sinds de Schepping, en van de straffen Gods die hierop gevolgd waren. Dat er niet alleen een temporele maar ook een causale relatie moest zijn, werd aangetoond met passages uit de bijbel en de getuigenissen van klassieke historici en eigentijdse kroniekschrijvers. Ook legde men verbanden met de in de bijbel beschreven eindtijd: monsterlijke geboortes, aangespoelde walvissen en komeetverschijningen waren stuk voor stuk de voorbodes van de tweede komst van Christus op aarde. Maar zulke specifieke voorzeggingen werden van theologische zijde onder druk gezet. Wat de toekomst precíes zou brengen, kon alleen God weten en daarom waren specifieke toekomstvoorspellingen aanmatigend. De christen had zich verre te houden van exact voorspellen, al diende hij wel te beseffen dat kometen de hemelse tekens waren van toekomstige gebeurtenissen. Calvijn maakte een onderscheid tussen een verwerpelijke ‘bastaard’vorm van astrologie, de specifiek-voorspellende, en een acceptabele, ‘ware’ astrologie, waarin de natuur meer in het algemeen als drager van goddelijke tekens werd beschouwd. Voor andere reformatoren bestond de spanning tussen astrologische fascinatie en eerbied voor de providentia dei veel minder, en in hoeverre Calvijns afwijzing in de Republiek is doorgedrongen (zijn traktaat kwam hier, anders dan bijvoorbeeld in Engeland niet in de landstaal uit) is moeilijk te achterhalen. Wel kwamen de bezwaren van de gereformeerde kerk tegen de bastaardastrologie in de populaire almanakken en prognosticaties op hetzelfde neer. En in 1619 werd die verkeerde astrologie met vergelijkbare argumenten veroordeeld in het aan Jacob Cats toegeschreven pamflet over de komeet van 1618: Aenmerckinghe op de tegenwoordige steert-sterre [...] Met aenwijsinge vande rechte wetenschap om alle teykenen des Hemels, ende vreemde Gesternten wel ende loffelijck uyt te leggen [...].Ga naar eind14 Cats wees bovendien op de heidense oorsprong van de sterrenwichelarij. Volgens hem waren er drie soorten mensen: zij die geloven dat de | ||||||||||||
[pagina 241]
| ||||||||||||
mens in staat is vergaande voorspellingen uit kometen af te leiden, zij die zich niets aantrekken van wat er aan het firmament gebeurt en zij die, conform de Heilige Schrift, geloven dat het om buitengewone waarschuwingstekens gaat van de almachtige God. Dit laatste ‘ghevoelen’ had zijn nadrukkelijke voorkeur. Cats' bezwaar tegen de ‘superstitieuze’ praktijken van de voorspellende astrologie moet mede bezien worden in het perspectief van het piëtisme en de daarmee gelieerde Nadere Reformatie. Dit was de stroming die Gods Woord als richtsnoer beschouwde voor zowel de innerlijke geloofsbeleving, die gericht moest zijn op zondebesef, berouw en het emotioneel ervaren van Gods genade, als de hele samenleving, die Gods geboden in acht diende te nemen en in het teken moest staan van tuchtuitoefening. De meest actieve en invloedrijke voorvechter van deze richting was de Utrechtse hoogleraar Gisbertus Voetius. Zijn leven lang ageerde deze theoloog tegen alles wat in zijn ogen niet strookte met de letterlijke interpretatie van de bijbel, ‘het Boek van alle wetenschap, de zee van alle wijsheid, de Academie der Academies’. Klassiek-heidens gedachtegoed van - bijvoorbeeld - de sterrenwichelarij was Voetius' doelwit, evenals het copernicanisme, waarvan de heliocentrische kosmosvisie in strijd was met het bijbelse (en aristotelische) geocentrisme. En ook met Descartes en diens volgelingen, allen copernicanen, raakte hij in heftige polemieken verwikkeld over ‘de nieuwe filosofie’. De klassiek-bijbelse betekenisgeving van kometen had een nogal sterk topisch en normerend karakter en nam daardoor in het zeventiende-eeuwse kometendebat een prominenter plaats in dan theorievorming over hun feitelijke fysische aard. Als de natuur het tweede boek van God was, wat Calvijn en andere protestantse theologen in navolging van Augustinus stelden, dan waren opmerkelijke hemelverschijnselen als kometen de uitroeptekens in dit boek. Astronomische kennis en kometenvrees gingen hand in hand, ook nadat in de beginjaren van de zeventiende eeuw enkele vooraanstaande geleerden in de Republiek de anti-aristotelische stelling verdedigd hadden dat de komeet een hemellichaam was dat een regelmatige baan doorliep. De komeet bleef voorlopig de betekenis dragen van een uitzonderlijk hemels wonder, een rampzalig teken Gods, een voorbode van allerhande onheil.
Dat er rond 1650 tóch zo langzamerhand vraagtekens kwamen te staan bij dit geloof, had in eerste instantie vooral te maken met aantastingen van de tekstuele traditie, en niet exclusief - zoals sinds de Verlichting en tot voor kort werd aangenomen - met de opkomst van de moderne natuurwetenschap (de ‘ontdekking’ van ‘natuurwetten’) en daarmee het verdwijnen van de bovennatuurlijke betekenis van kometen. Het bijbelse vroomheidideaal van de Nadere Reformatie stimuleerde de kritiek op het als heidens aangemerkte klassieke gedachtegoed inzake hemeltekens. In humanistische geleerdenkringen, waar de bronnenkritiek zich al eerder deed gelden, nam de twijfel toe. Mogelijk was het toch vooral iets van het gewone volk om aan komeetverschijningen een omineuze interpretatie te geven. Wie de klassieke bronnen grondig bestudeerde moest immers constateren dat ze toch wel erg tegenstrijdige | ||||||||||||
[pagina 242]
| ||||||||||||
interpretaties verkondigden. De Ouden verschilden vaak hartgrondig van mening, zowel over de aard als over de betekenis van kometen. Voor veel auteurs waren het de voorbodes van onheil, maar anderen hadden geschreven dat er soms ook vreugdevolle gebeurtenissen op gevolgd waren. Dan was de omineuze betekenis toch niet zeker? En had Cicero trouwens niet gezegd dat de filosofen om het even welke dwaze bewering verdedigden? De grondiger bestudering van het corpus van klassieke teksten over kometen leidde tot twijfel en scepsis. Zelfs de bijbel bleef niet gespaard: wat viel daarin eigenlijk precíes over kometen te lezen? Welbeschouwd had God er met geen woord over gesproken. ‘Over de voorspellende waarde van kometen, kan niets met zekerheid worden vastgesteld’, zo luidde de conclusie van een Amsterdamse disputatie uit 1662. In de winter van 1664-1665 werd de komeetverschijning van zeer verschillend interpretatief commentaar voorzien en liep het debat erover hoog op. Sommige geleerden deelden weliswaar het algemene gevoelen dat het vaderland in last was - er dreigde oorlog, er heerste pest - maar of de komeet hiermee samenhing? Dat viel niet goed uit te maken. De theoloog Voetius, die een afzonderlijk traktaat over de komeet publiceerde, nam wel stelling. In de lijn van zijn eerdere disputaties over hemelse signa constateerde hij onomwonden dat de komeet een teken van de Heer was, passend in het Boek der Natuur waarin de wijsheid, macht, goedheid en rechtvaardigheid van de Schepper te lezen viel. Dit Boek nu werd evenals de Schrift grondig verwaarloosd, en daarom gaf God Zijn waarschuwende teken. Met specifieke bijpassages verdedigde Voetius de stelling dat kometen voorbodes waren van Gods toorn en van grote veranderingen op aarde. Vervolgens - gebruikmakend van handzame naslagwerken - citeerde hij gezaghebbende commentaren uit de oudheid, vroeg christelijke en eigentijdse bronnen die deze interpretatie eerder hadden verdedigd. Daarmee was opnieuw het bewijs geleverd: de komeet was een omineus teken van God. Spoedig zou tegen deze stellingname fundamenteel bezwaar aangetekend worden door een andere Utrechtse professor. Een kritische benadering de tekstuele traditie - inclusief de bijbel - zou hierin centraal staan. Op 18 januari 1665 hield de hoogleraar retorica en geschiedenis Johannes Graevius een geruchtmakende openbare rede, die meteen in druk verscheen, waarin hij de gangbare omineuze interpretatie van de komeet verwierp. In de (later uitgekomen) vertaling heette het veelbetekenend Redenvoeringh ofte oratie van de cometen, vernietigende het gemeen ghevoelen dat deselve yets quaets aenkundigen.Ga naar eind15 De wijd verbreide kometenvrees, zo stelde Graevius, was niets anders dan de vrucht van antiek bijgeloof, en dat kwam weer voort uit onkunde. Wie zich op de Ouden beriep voor de interpretatie van kometen als voorbodes van rampen was op de verkeerde weg. Hun geesteswereld was een totaal andere dan de moderne, ze hadden talloze dwalingen verkondigd en sinds hun tijd waren er tal van nieuwe ontdekkingen gedaan. Ook hun theorieën over de aard van kometen spraken elkaar voortdurend tegen en geen enkele ervan was juist. Slechts enkele zaken konden vastgesteld worden. Kometen verschenen | ||||||||||||
[pagina 243]
| ||||||||||||
in tegenstelling tot wat Aristoteles had beweerd ook bovenmaans. Ze behoorden tot Gods eeuwige werken. En: ze gehoorzaamden zoals alle andere hemelse zaken aan de onveranderlijke, eeuwigdurende ‘wetten der natuur’. Dit begrip nu, stond centraal in de nieuwe cartesiaanse natuurfilosofie die Voetius verketterd had terwijl Graevius er juist een aanhanger van was. Graevius gebruikte het in zijn rede vooral retorisch, in oppositie met de bovennatuurlijkheid die kometen traditioneel werd toegeschreven en de rampen die eraan verbonden werden. Een causale relatie tussen komeetverschijningen en rampzalige gebeurtenissen was er in zijn ogen niet. In de bijbel (Lucas 21 en andere passages die aldoor als bewijzen aangehaald waren) was nergens letterlijk sprake van kometen, dus ‘het gemeene gevoelen’ dat het waarschuwingssignalen waren kon niet door Gods Woord zijn ingegeven. Dat was geen geloof maar bijgeloof. Kortom, kometen waren verklaarbare natuurverschijnselen en die moest men als glorieuze tekens van Gods almacht beschouwen. Bewondering was de daarbij passende reactie, niet vrees.
De oratie van Graevius en het tumult dat erop zou volgen, lagen nog in het verschiet toen in de eerste week van januari 1665 het Reys-discours van Ridderus verscheen (het voorwoord is gedateerd op 31 december 1664). Kritische twijfel over de kometenvrees bestond echter al langer in het universitaire circuit. De predikant Ridderus, die zelf overigens filosofie had gestudeerd voordat hij naar de theologie was overgestapt,Ga naar eind16 zal daar via publicaties kennis van hebben genomen. Uit zijn Reys-discours komt naar voren dat hij de komeetinterpretatie à la Voetius niet uitsluitend vertolkte voor bredere lezersgroepen buiten de universiteit, maar ook voor geleerden die van een ander, twijfelend ‘gevoelen’ waren. | ||||||||||||
3. Ridderus' Reys-discoursRidderus opent zijn pamflet met een voorwoord aan ‘de lezer’, waarin hij de aanleiding tot het geschrift uiteenzet en zijn bedoeling ermee kenbaar maakt. Hij vertelt hoe hij in zijn ‘Jeught, op de Academie zijnde’ zich begon te verdiepen in de ‘Sterre-kijckerije’. De lust hiertoe verging hem echter al spoedig toen hij bemerkte hoe vergaand men zich inliet met heidense voorspellingen en hoeveel onzekerheid omtrent sterren, kometen, en dergelijke er wel niet bestond. De geleerde Tycho Brahe kon de spot drijven met wat andere deskundigen over kometen hadden geschreven, en, zo vervolgt Ridderus, soms heeft hij zelfs zijn eigen observaties ‘als onvast (...) verworpen’. Brahe heeft dan ook gezegd dat hij slechts ‘naeste Gissingen’ bekend wilde maken, die men niet voor ‘vaste waerheydt’ moest aannemen. Ik had mijn pen dus beter kunnen weghouden van deze komeet, zegt Ridderus dan. Maar mij is gebleken dat de meeste mensen er totaal geen weet van hebben, dat anderen er heel verkeerde opvattingen over koesteren, dat sommigen er veel te gering over oordelen, ja, dat er zelfs ‘dertele Christenen’ zijn die er zich vrolijk over maken, | ||||||||||||
[pagina 244]
| ||||||||||||
en ten slotte dat er een ‘Prognosticatie’ is uitgekomen die te vergaande voorspellingen doet en die het aangekondigde onheil vooral op andere volken wil afschuiven. Hierdoor kreeg ik behoefte om ‘eenighe Autheuren naer te sien’ en de aan hen ontleende gegevens samengevat bij elkaar te zetten. Te hopen valt dat dit werk zijn vruchten zal afwerpen en men daer door wat meer sal achterdencken [bezorgdheid] krijgen op 't gene ons Vaderland door dese Hemels-roede ghedreyght word. De Heere wende Sijn rechtvaerdigen Toorn genadelijck van ons af.Ga naar eind17 Tot zover Ridderus' voorwoord. Het geeft een drietal thematische vooruitwijzingen naar het gesprek dat erop volgt. In dat ‘discours’ zal de stelling dat de natuurwetenschappelijke kennis over kometen hoogstens uit gissingen bestaat, nader onderbouwd worden. Verder zal de te specifiek voorspellende astrologie veroordeeld worden en in dat licht tevens de bedoelde prognosticatie. En ten slotte zal de belangrijkste geloofszekerheid naar voren komen: God is vertoornd en waarschuwt het zondige vaderland met de komeet.
Het Reys-discours verplaatst ons naar een trekschuit, waar een ‘Burger’ een van de mede-inzittenden, een ‘Student’ aldus aanspreekt: Jongman, na my dunckt, soo zijt gij een Student die van Leyden, of van Utrecht komt: Ick hoore de lieden in de schuyt veel praten van de Sterre met een Staart, die men des morgens siet, maer het is al losse [lichtzinnige, onbetrouwbare] praet, ick hebse oock gesien, en vertrouwe dat gij die oock gesien hebt. Wat seggen de Geleerde daer van op de Academien? Ick woude wel eens ten rechten weten, wat ick van soodanige Hemelsch-lichten oordeelen sal.Ga naar eind18 De student beaamt dat hij van de universiteit komt en daar niet alleen heel ‘wat tijts versleeten [heeft] in de Philosophije’, maar bij die gelegenheid ook ‘verscheyde geleerde Mannen’ gesproken heeft en bovendien ‘de Boecken naghesien [heeft] dewelcke van de Comeetsterren schrijven.’ Over kometen valt inderdaad ‘heel wat wonders’ te zeggen, en als de burger daar prijs op stelt wil hij best vertellen wat hij erover gelezen en geleerd heeft. De burger neemt dit aanbod graag aan en meent dat het ook de overige passagiers (‘dese andere lieden’) aangenaam zal zijn toe te luisteren. Hierna ontspint zich een gesprek, aanvankelijk alleen tussen de student en de burger, die al wel eens ‘eenighe Historij schrijvers nagesien’ heeft, maar nu vollediger informatie wenst om goed te kunnen oordelen over de komeetverschijning. De student gaat in op zijn vragen en opmerkingen, en op zijn beurt reageert de burger vanuit zijn eigen, tamelijk beperkte kennis van zaken, waarna hij meteen volgende kwesties opwerpt. De discussie spitst zich in deze eerste fase van het gesprek toe op fysische aspecten van kometen: wat zijn het, waaruit ontstaan ze, op welke hoogte in de kosmos bewegen ze zich doorgaans, welke ‘fatsoenen’ of vormen kunnen ze aan- | ||||||||||||
[pagina 245]
| ||||||||||||
nemen, et cetera. De student behandelt kometen steeds in het kader van de aristotelische fysica - dus dat van de traditionele natuurfilosofie -, maar dan wel in termen van strikt atmosferische oftewel natuurlijke verschijnselen. Toch komt en passant even naar voren, dat de (natuur)wetenschappelijke verklaring die hij geeft voor het ontstaan van kometen, maatschappelijk gezien bepaald niet algemeen gangbaar is. De burger beroept zich op ‘de gemeyne man’, die heilig gelooft dat 't God is die soodanighe teykenen in den Hemel geeft, maer na ick u hooren kan, soo zijn de Geleerde van een ander gevoelen, dewijle ghij seght dat de Son en de Sterren dese dampen optrecken in de Lucht [de student heeft net omstandig uitgelegd dat kometen brandbare dampen zijn, die in de sfeer van de aarde ontstaan en vervolgens omhoog getrokken worden door onder andere de zon].Ga naar eind19 De student antwoordt hierop ‘Die Dinghen strijden niet, want Godt werkt door middelen’; ook regen, wind, donder en bliksem zijn ‘werckinghe van de Son en Sterren’ en toch moet men niet denken ‘dat God sich daer mede niet bemoeyt’. Hiermee is de kous af en blijft het gesprek voorlopig weer bij kometen in de zin van natuurlijke fenomenen. Totdat de student ingaat op de vraag waarom sommige kometen langer zichtbaar blijven dan andere. Onder verwijzing naar een vroegere komeetverschijning in Duitsland en een nog vroegere en langduriger boven Jeruzalem, zegt hij: Als de tijdt soo lange duurt, dan zijn het vreesselicke Voorteyckenen.Ga naar eind20 Maar hier gaat de burger niet op in.
Twee bladzijden verder - we zijn dan op een derde van het Reys-discours - mengt zich plotseling een derde passagier in het gesprek, een ‘Reysiger’. Deze ontpopt zich direct als de deskundige bij uitstek; hij corrigeert de student stevig en dient hem verderop zelfs zo scherp van repliek dat hij vervolgens in stilzwijgen vervalt. Dit is de tweede fase van het gesprek, waarin vooral de reiziger en in mindere mate de student het woord heeft, en de burger nauwelijks van zich laat horen. Anders dan de student heeft de reiziger niet alleen een informerende rol; hij treedt vooral ook belerend en vermanend op. Zijn doelwit is in deze fase van het Reys-discours de student te overtroeven. Dat gebeurt met een tweeledige redenering. De wetenschappelijke zekerheden die de student verkondigt zijn er helemaal niet; kometen zijn dan ook geen natuurlijke verschijnselen, maar verborgen werken Gods en als zodanig moeten ze dus bestudeerd en geïnterpreteerd worden. Ik citeer nu de gehele eerste claus van de reiziger om te laten zien dat zijn inmenging zowel inhoudelijke wendingen teweeg brengt als argumentatieve: | ||||||||||||
[pagina 246]
| ||||||||||||
Jonghman, met u verlof, ik moet hier oock een woord toedoen. Wat sal ick veel op u Discoursen seggen; gij hebt u lesse wel onthouden, maer ick twijfele of ghij die wel gheleerdt hebt. De groote Rotterdammer Erasmus, schrijft in een boeckje dat hij t'Samen-spraken noemdt, heel wel van den Oorlogh, doende een Soldaet dese woorden spreken. Ick weet niet hoe sommighe Schrijvers, soo net alles weten te beschrijven 't ghene in de strijdt voorvalt, al offse alles hadden staen aensien: wat my aengaet, ik ben in den strijdt geweest, maer het ging daer soo wil en woest toe, dat ick selve naulijcks wist waer ick was: Ick geloove dat die Schrijvers seer net liegen konnen. Ick moet oock doch met beleefder woorden seggen, dat ick niet en weet hoe de Geleerde alles soo net van de Comeeten konnen weeten, het is als ofse daer bij geweest hadden, en datse in den hemel alles naeuw hadden besien. Seneca seyde eens heel wel. Daer sijn veel dingen die wij weten datser zijn, maer wij weten niet hoedanigh datse zijn: Wy verstaen niet hoe de Ziele is die in ons gestelt is, hoese met ons Lichaem vereenigt is, en hoese werckt: Hoe sullen wij dan verstaen de dinghen die soo verre van ons gesichte in den Hemel geschieden. Aristoteles seyde oock wijsselijck. De hemelsche dinghen sijn seer verre van onse sinnen af, en soo zijnse oock seer verre af van een vast bewijs en wetenschap. Een ander geleert man onder de Christenen, seyde tot desen aensien. Men moet de Comeeten stellen onder de duystere verborgentheden der natuere: Het zijn verborgene wercken, niet van de natuere, maer van Godt.Ga naar eind21 De reiziger distantieert zich dus van het soort geleerden dat, net als de student, pretendeert de wetenschap over kometen in pacht te hebben, terwijl dat onmogelijk is. Kometen zijn immers geen verklaarbare natuurverschijnselen, maar duistere, verborgen werken Gods. Deze redenering onderbouwt hij in het vervolg met nog heel veel meer citaten van geleerden die dit wél erkennen, onder wie astronomen als ‘de gheleerde Sterre-kijcker Tycho Brahe in Denemarken’ die zich hoogstens in termen van ‘Gissingen’ over kometen uit hebben willen laten. Alle citaten die de reiziger ten beste geeft, zijn overigens uit het Latijn vertaald, wat impliceert dat de burger en andere passagiers van de trekschuit - en uiteraard ook die lezers van het pamflet die de taal van de wetenschap niet meester waren - ze ook kunnen begrijpen. Met de tactiek van het veelvuldig noemen en in vertaling citeren van gezaghebbende autoriteiten overtroeft de reiziger de student in persuasief opzicht. Deze heeft in de eerste fase van het gesprek hoogstens in algemene termen naar de ene of de andere geleerde verwezen, omdat hij, zo geeft hij tegenover de reiziger aan, in de veronderstelling verkeerde ‘dat ick voor ongeletterde Lieden sprack, maer nu verneme ick wat anders.’ Meteen hierop blijkt opnieuw dat de reiziger een breed ontwikkelde medepassagier is, die, anders dan de student, zijn gehoor niet onderschat maar het rustig overstelpt met vertaalde getuigenissen en citaten. Filosofen, historici en literatoren uit de oudheid, kerkvaders, reformatoren, humanisten en vanzelfsprekend bovenal de bijbel - de reiziger put rijkelijk uit het tekstuele kennisarsenaal van de wetenschapsbeoefening zoals die in de werkelijkheid door Voetius c.s. werd voorgestaan. In een drie pagina's claus volgt een bombardement van verwijzingen en citaten om de natuurwetenschappelijke zekerheden van de student verder onderuit te halen. Deze reageert verbouwereerd: | ||||||||||||
[pagina 247]
| ||||||||||||
Maer, mijn Heer, sal men van de Comeeten aensien, gelijck de Boeren die op geen Academien sijn geweest? Waer toe hebbe ick dan mijn geld in de Sterre-kijckerije verstudeert? Daer zijn meer dingen waer over verscheyde gevoelen vallen, maer soude men daerom niet anders daer van seggen willen, als dat men als Botmuylen niet met allen daer van wist?Ga naar eind22 Alweer blijkt hij het niet bij het juiste eind te hebben. Men hoeft helemaal niet bij de vulgaire kennis van boeren en botteriken te blijven steken, maakt de reiziger duidelijk. Er mag best onderzoek gedaan worden naar kometen; dat móet zelfs, want het zijn ‘groote wercken Gods in de Lucht’ en die behoren ‘met opmerckinge en met beweeginge des herten’ beschouwd te worden. Maar zekerheden omtrent kometen zijn niet te verkrijgen en het is vermetelheid als men toch die pretentie heeft. Seneca zei al dat doordat iedereen er zo graag het fijne over wil weten ‘veel andere nodige wijsheyd’ verwaarloosd wordt en hieraan dacht ik, vervolgt de reiziger, toen ik laatst door Rotterdam reisde. Ik zag hoeveel mensen zich verzameld hadden voor een huis ‘waer een lesse gedaen wierd over de Comeet’ en vroeg me af of die lieden ook ‘soo ijverig souden wesen om een goede Predicatie te hooren’. Onderweg vernam ik ook dat er mensen zijn die nauwelijks acht slaan op de komeet, terwijl het een hemellicht is ‘'t welck soo weinig tevergeefs ontsteken is, alsmen een kaerse in huys te vergeefs soude ontsteken’. Zulke ‘extra-ordinare’ hemellichten worden vertoond ‘om voorboden te zijn van toekomende dingen’. Het is dan ook onverstandig om zoals sommige lieden zeggen, ‘sterck’ te ‘Philosopheren’ als er een komeet verschijnt in plaats van zoals jan met de pet (‘het gemeen Volckje’) bevreesd te worden. De reiziger maakt dus duidelijk - nu niet meer alleen met tekstverwijzingen, maar ook met ervaringsgegevens als de anekdote over de openbare komeetles en de vergelijking met de kaars - dat natuurwetenschap en interpretatie van de Schepping onlosmakelijk verbonden dienen te zijn en dat de laatste in wezen bepalend is voor de eerste. Die christelijke natuurwetenschap hoort los te staan van heidens bijgeloof, betoogt hij even later. Denk maar niet jonge vriend, zegt hij tot de student, dat de rampen die op komeetverschijning volgen door ‘een natuurlijke werkinge’ geschieden. Heidense en nutteloze opvattingen zijn dat. Men dient kometen als Gods bijzondere voortekens van kwade zaken te zien, dát is christelijk. Hierop grijpt de student de gelegenheid om in te brengen dat zijn (niet bij name genoemde) leermeester meende uit deze voortekens ‘groote Voorseggingen’ te kunnen doen. Geïrriteerd reageert zijn tegenspeler met ‘Beuselingen!’. Zulke voorspellingen zijn eveneens heidens en even verder constateert hij dat de ouders van de student, die hem eertijds ‘Geldt van [om te] leeren’ hebben gegeven, hem nu ‘dubbelt gelt (...) om u dese dromerijen weer te ontleren’ zouden moeten geven. Kortom, wat hem op de universiteit is wijsgemaakt, is ‘dwase ijdelheyd en Heydense Superstitie’. Hierop doet de student er verder het zwijgen toe.
In de derde en laatste fase - we zijn dan op tweederde van het pamflet - zet het gesprek zich voort tussen de reiziger en de burger. De interpretatie van de komeet | ||||||||||||
[pagina 248]
| ||||||||||||
krijgt nu alle nadruk, met de bijbel als richtsnoer. Maar, merkt de burger kritisch op, ik heb in de bijbel nergens iets kunnen lezen over kometen, de Schrift leert ons er niets over. Hierop kan de reiziger weer eens stevig van leer trekken. Er volgt een anderhalve pagina lange spreekbeurt, rijkelijk gelardeerd met bijbelverwijzingen en historische gegevens over vroegere komeetverschijningen. Hij begint aldus: De Bijbel leert ons niet de konst om de Sterren van buyten aen den hemel te kennen op de wijse der Sterre-kijckers: maer wijst ons aen, wat wegh dat wy inslaen moeten om in den Hemel te geraken.Ga naar eind23 De bijbel is geen leerboek voor astronomie, maar voor Godsvruchtig leven. Toch maakt de bijbel wel degelijk melding van hemelse tekenen die ‘extraordinair’ zijn en worden die op verschillende plaatsen als voortekenen van ‘aenstaende quade tijden’ aangewezen (volgen drie verwijzingen). En: er is het overvloedige ‘bewijs van de Ervarentheyt [ondervinding]’ waarvan ‘de Historien getuygen’. In dit licht memoreert de reiziger tal van komeetverschijningen met opvolgende rampen vanaf de negende eeuw tot en met die van 1618, ‘en wat schrickelijcke Oorlogen, en beroerten, in Duytslandt en in Nederlandt daer op ghevolght zijn, soo in de Politie [de staat] als in de Kercke is noch in versche ghedachtenisse.’ De naam van zijn zegsman gaat dit keer schuil achter aanduidingen als ‘de Historij-schrijver’.Ga naar eind24 De lange opsomming van rampzaligheden heeft een emotionerend effect op de burger. Hij is ontsteld, zegt hij, en vraag zich bezorgd af wat de huidige komeet dan wel niet betekenen zal. Kijken we richting zee, dan zien we wel dat er zware tijden op komst zijn, is zijn constatering. Dit wordt ook bevestigd in de ‘Prognosticatie’ die hij zo even aangeschaft heeft.Ga naar eind25 Die zegt dat de komeet vooruitwijst naar de aanstaande oorlog van Engeland met de Nederlanden. Maar uit de richting die de ‘roede’ van de komeet heeft aangenomen leidt hij ook af dat de Nederlanders het minst getroffen zullen worden en dat er nog veel zwaardere oorlogen nabij de Kaap, Brazilië en Oost-Indië zullen uitbreken. De burger gelooft hier weinig van, het is afschuiftactiek. Inderdaad zullen er mensen zijn die ‘de gedreygde straffe gaerne op Engeland schuyven’, maar hij vreest dat het voor de Nederlanders toch anders zal uitpakken. Wel waardeert hij dat de prognosticateur dese Sterre aensiet als een Roede Gods die straffen dreygt, en dat so, dat hij oock onse Nederlanders tot boete en bekeeringe vermaent.Ga naar eind26 De burger lijkt de kometenvrees nu stevig te pakken te hebben, maar, zo geeft de reiziger aan, hij mag zich niet beroepen op ‘Particuliere voorseggingen’ als de prognosticatie, want dat zijn ‘ongeoorloofde beuselachtige Heydense Supertitien’. Hierop geeft hij nog een pagina lange opsomming van allerlei exempla van gruwelijke gebeurtenissen die volgden op komeetverschijningen in het verleden. Dan is het tijd voor een besluit, aangezien de bootreis ten einde is: | ||||||||||||
[pagina 249]
| ||||||||||||
Vrienden, wij komen daer wij wesen wilden, Godt geve dat wij oock na desen komen, daer wij gaerne souden zijn. En dat wij daer toe Gods dreygende Roede leeren afbidden.Ga naar eind27 Onder dankzegging voor hun gezelschap krijgen de medepassagiers tot slot nog een christelijke vermaning mee: het is zeker dat zulke hemeltekens droevige gevolgen hebben en altijd iets kwaads betekenen, en dat God daardoor uit de hemel tot ons spreekt en ons tot bekering vermaant. Toch is het gesprek hiermee nog steeds niet afgelopen. Het gaat ruim drie bladzijden lang door. De avond is gevallen, de staartster is nu ‘klaer en helder’ aan de hemel te zien - overigens, de lezer kijkt hier als het ware mee, dankzij een eenvoudige afbeelding van de komeet - en de passagiers zijn ‘soo eeven uit de Schuit’ gekomen, zo constateert de burger. Hij vat eerst samen wat hij van de reiziger geleerd heeft: [ik kan] uyt u Discours soo veel afnemen, datter niet goets te verwachten zij/ en dat de Comeeten droevige Boden sijn van aenstaende ellende. Het is lichtelijk te gelooven uyt alle Historien die gij verhaeld hebt.Ga naar eind28 Dan verbindt hij dit geloof met eigen ervaringen. Hij memoreert hoe hij onlangs nog, tijdens een zeereis naar Noorwegen, 's nachts lichten boven de mast zag verschijnen en daarvan schrok, waarop de schipper hem vertelde dat dit vaker gebeurde en dat het voortekenen van een snel naderende storm waren. En zo was het ook. Kortom, die ‘groote Lichten’ in de lucht moeten wel iets betekenen, omdat er doorgaans zoveel ellende op volgt. Hiermee had het gesprek kunnen eindigen, ware het niet dat de burger tot slot nog iets naar voren brengt wat de reiziger een bijna twee pagina's lang slotoffensief in de mond geeft: Maer nochtans hebbe ick geleerde Lieden hier over wel twijfelachtigh hooren spreecken, die meynden dat die voorbeduydinge op losse gronden staet. Het is dan geen gemeyn gevoelen bij de Geleerde dat de Comeeten wat quaets beduyden.Ga naar eind29 Met kracht ontzenuwt de reiziger dit van zijn overtuiging afwijkende ‘gevoelen’ onder geleerden door er eerst een andere interpretatie aan te geven en het vervolgens te reduceren. De burger heeft het vast bij het verkeerde eind, betoogt hij, want de geleerden hebben zich alleen uitgesproken tegen de heidense gewoonte om specifieke voorspellingen uit komeetverschijningen af te leiden, dus precies datgene waartegen ‘de Heere Israël waerschouwde, Jer. 10:2.Ga naar eind30 Op misschien een enkele uitzondering na zijn de geleerden wel degelijk van mening dat ‘de comeeten (...) voorbooden van quade tijden [zijn]’. Zeven uitspraken van ‘Christenschrijvers, de welke alle seer geleerde en ervarene Mannen sijn geweest’, onder wie Keckerman, Melanchton, Boxhorn, Hottinger.Ga naar eind31 en tot slot ook ‘de hoog geleerde Voetius’, zijn daar stuk voor stuk de ‘ghetuighenissen’ van. Na het citaat uit Voetius' verzamelde | ||||||||||||
[pagina 250]
| ||||||||||||
disputaties, neemt de reiziger, opnieuw onder verwijzing naar de zichtbare komeet, afscheid van zijn ‘vriend’ de burger: Dit woordt, mijn Vriend, tot afscheid, dewijle wij de Comeet sien voor onse oogen. Anno 1521 wierter een Comeet gesien: Men vraegde de geleerde Swinglius wat dat beduide? waer op hij antwoorde: Dese Sterre toond my, en andere goede Lieden den wech na het eeuwige Leven: Maer het is te gelijck een Voorbeduydinge van groote Ellende, soo dat het schijnen sal als of het Evangelium een eynde hadde, maer de goede en rechtvaerdighe sake sal noch triumpheren. (...) Godt geve dat de Woorden van Swinglius over alle Vroome, en over de Kercke, mogen zijn JA en AMEN.Ga naar eind32 | ||||||||||||
4. ConclusieHoewel Ridderus' pamflet ruim twee weken eerder het licht zag dan de anti-Voetiaanse redevoering van Graevius wekt het toch op een aantal plaatsen de indruk te reageren op het in kringen van geleerden groeiende kritische besef ten aanzien van de tekstuele traditie, dat ondermijnend was voor de omineuze interpretatie van kometen. Met name het laatste gedeelte van het Reys-discours, waarin de passagiers van boord zijn gegaan, lijkt tegen deze tendentie gericht te zijn. Voor de burger is die toegift in feite overbodig, hij was immers al tot het juiste inzicht gebracht. Maar het verkeerde ‘gevoelen’ onder geleerden waarvan hij melding maakt, verdiende kennelijk een stevig slotoffensief met gezaghebbende getuigenissen van christengeleerden. Ridderus heeft zijn pamflet literair vorm gegeven. Het is een fictief gesprek waarin de argumentatie in drie etappes naar de uiteindelijke boodschap leidt: de omineuze interpretatie van de komeet. Het Reys-discours is toneelmatig opgezet. Er is een eenheid van plaats: de trekschuit. Er is een eenheid van tijd: de duur van de reis, die mogelijk in de ochtend begonnen is en in elk geval 's avonds eindigt. Er is tot op zekere hoogte handeling: de uitbeelding van het gesprek, bestaande uit drie qua omvang nagenoeg gelijke segmenten die op grond van personagewisselingen te onderscheiden zijn. Er zijn verschillende personages: drie representanten van groepen mensen uit de reële samenleving, die elk vanuit een bij hen passende stand van kennis aan het gesprek deelnemen. Concrete details en anekdotes versterken hun levensechtheid. De jeugdige student beschouwt en etaleert zijn vers vergaarde natuurwetenschappelijke inzichten over kometen als zekerheden waarin het geloof geen rol van betekenis heeft. Maar de kritiek van de reiziger dwingt hem zich af te vragen wat zijn kennis waard is en of de studie in de astronomie geen geldverspilling geweest is. De burger, die wellicht, gelet op signalen als de anekdote over zijn zeereis naar Noorwegen, de doorsnee koopman of handelaar voorstelt, heeft wat in geschiedenissen gegrasduind en een prognosticatie aangeschaft. Tijdens het gesprek leert hij waarom de voorspellende astrologie verwerpelijk is waarom de komeet een omineus signaal van God is. En ten slotte is er de spreker die als ‘Rey- | ||||||||||||
[pagina 251]
| ||||||||||||
siger’ wordt aangeduid: het gezaghebbende type van de bereisde, erudiete en vermanende (mede)passagier. Rustig laat hij de jeugdige student een tijdje zijn gang gaan, maar dan laat hij zijn autoriteit gelden. Hij corrigeert de student en dwingt hem tot kritische bezinning op de verkeerde benadering van kometen die hem aangeleerd is. Vervolgens richt hij zich op de burger. Puttend uit een schat van kennis en ervaring, weet hij hem emotioneel te treffen en daarmee tot de juiste, Voetiaanse interpretatie van de komeet te overreden. Nadat de burger dit inzicht heeft verworven, volgt de peroratio richting andersdenkende geleerden. Met zijn Reys-discours richtte Ridderus zich niet alleen tot gewone burgers van zijn tijd, maar ook tot geleerden met nieuwerwetse opvattingen. | ||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||
[pagina 252]
| ||||||||||||
|
|