Nederlandse Letterkunde. Jaargang 9
(2004)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 155]
| ||||||||||||||||||||||||||
‘Klinkt helder op, gebeeldhouwde sonnetten’
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| ||||||||||||||||||||||||||
heeft gezet. De publicatie van een aantal jeugdverzen door Betsy Perk in 1900 doet deze mogelijkheid echter vervallen. ‘Eerste’ kan tenslotte ook nog betekenen: de meest representatieve, de meest vooraanstaande alsof daarin Perks essentie als kunstenaar samengebald lag. Als interpretatie is dit nog zo gek niet, vooral als we nagaan hoe in de literatuurkritiek over dit ene vers werd geoordeeld. Deze opvatting zal ik zo meteen verder uitwerken. Perks gedicht verwierf spoedig een canonieke status en het ziet er niet naar uit dat het die snel zal verliezen. Het sonnet heeft onder meer zijn weg gevonden in de moderne anthologie van Aarts en Van Etten met de tweehonderdeenenvijftig bekendste gedichten uit de Nederlandse literatuur.Ga naar eind2 Hoewel ik me in dit artikel zal beperken tot een bespreking van de openingsregel, laat ik hier voor de goede orde de complete tekst volgen van Perks sonnet:Ga naar eind3 I Aan de sonnetten
Klinkt helder op, gebeeldhouwde sonnetten,
Gij, kindren van de rustige gedachte!
De ware vrijheid luistert naar de wetten:
Hij stelt de wet, die uwe wetten achtte:
Naar eigen hand de vrije taal te zetten
Is eedle kunst, geen grens, die haar ontkrachtte:
Beperking moet vernuft en vinding wetten;
Tot heerschen is, wie zich beheerscht, bij machte: -
De geest in enge grenzen ingetogen,
Schijnt krachtig als de popel op te schieten,
En de aard' te boren en den blauwen hoogen:
Een zee van liefde in droppen uit te gieten,
Zacht, éen voor éen - ziedaar mijn heerlijk pogen...
Sonnetten, klinkt! U dichten was genieten. -
In wat volgt wil ik dieper ingaan op zowel de genese als de postume lotgevallen van de eerste regel van bovenstaand sonnet. Met mijn analyse wens ik bovenal te verduidelijken op welke manier dit vers door het latere geslacht werd aangewend om er de beeldvorming rond de jonggestorven Perk mee te bepalen. Mijn detailkritiek wordt daarmee in een ruimere literair-historische context geplaatst. Bovendien wordt er ook verwezen naar een tot dusver onopgemerkt antecedent van dit vers waardoor de status van Perks regel in een nieuw licht komt te staan. Dit artikel is dan ook een concrete uitwerking van het inzicht dat de verering van Perks poëzie voor de betrokkenen, en dan vooral voor Kloos, eigen belangen diende. Het uit- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| ||||||||||||||||||||||||||
gangspunt dat de hele cultus rond Perk gebaseerd was op een ‘georganiseerde erkenning’, is voorwaar niet nieuw.Ga naar eind4 Hoewel de conclusies van dit artikel in grote lijnen bevestigen wat we reeds weten over de manipulatiedrift van Kloos, wil ik met deze bijdrage laten zien, - en dit door me te concentreren op een specifieke regel - welke strategieën de voorman van Tachtig ter beschikking stonden om de postume erkenning van Perk te sturen. Mijn bedoeling is tevens een vollediger beeld te schetsen van een deeltje receptiegeschiedenis door bekende teksten en getuigenissen in een nieuw verband met elkaar te confronteren en die aan te vullen met nieuwe of tot dusver verwaarloosde documenten. Dit artikel wil bovendien expliciteren hoe de beeldvorming rond de figuur van Perk samenhangt met een classificeringsdrang die de literatuurgeschiedenis opsplitst in een vóór en een na. Daarmee bedoel ik dat een specifieke literaire ‘daad’ voor de ontwikkeling van de Nederlandse letteren gepresenteerd wordt als een nieuw begin in absolute termen. Het idee dat het korte schrijversleven van Jacques Perk, alsook de eerste publicaties die na zijn dood van dit schrijversleven gewag maken een scharniermoment vormen in onze letterkunde, werd reeds heel vroeg als dusdanig geformuleerd. Toen Willem Kloos zijn ‘In Memoriam Jacques Perk’ publiceerde in De Nederlandsche spectator van 19 november 1881, ontving hij een bewonderend schrijven van Carel Vosmaer waarin deze stelde dat dit herdenkingsartikel ‘een manifest, een canoniesch stuk [is], dat een datum zal stellen!’Ga naar eind5. Het gedicht ‘Aan de sonnetten’ kreeg al gauw een even epochaal karakter toegekend: gewapend met wijsheid achteraf liet men met de openingsregel het glorieuze uur inluiden van een hele literaire beweging. Dat Kloos in dit alles het voortouw heeft genomen, is nauwelijks verrassend te noemen. Dat het vertekende beeld over Perks verskunst en over de negentiende-eeuwse renaissance van het sonnet nog steeds blijft leiden tot onnauwkeurige uitgangspunten in de hedendaagse literaire geschiedschrijving is dit echter wel. | ||||||||||||||||||||||||||
2. Klinkt helder op (i)Toen Heyting zo nadrukkelijk Perks openingsregel aanhaalde, wist hij misschien dat het - althans volgens Kloos - weinig had gescheeld of dit vers had er heel anders uitgezien. In 1909 bracht Kloos een nogal onsamenhangende monografie uit, getiteld Jacques Perk en zijn beteekenis in de historie der Nederlandsche literatuur. Een studie.Ga naar eind6 Daarin wordt het aandeel van Carel Vosmaer in de totstandkoming van Perks Gedichten sterk geminimaliseerd. De stelling van Kloos komt erop neer dat Vosmaer van Perk eigenlijk niets begrepen heeft. Zoals bekend had Perks vader, dominee Marie Adrien Perk, de alom gerespecteerde Vosmaer na lang porren bereid gevonden de uitgave van Jacques' dichterlijke nalatenschap op zich te nemen. Vosmaer schreef een voorrede, Kloos zijn vermaard geworden inleiding, terwijl die laatste ook voor de feitelijke redactie van de uitgave had gezorgd. Van | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| ||||||||||||||||||||||||||
Halsema merkt op: ‘Van de “Voorrede” van Vosmaer, waar het boek mee begint, heeft niemand ooit wakker gelegen. Maar de inleiding van Kloos heeft op zijn jongere tijdgenoten een indruk gemaakt die decennia later nog niet was uitgewist’.Ga naar eind7 Dat Vosmaers voorrede minder belangrijk werd geacht geldt misschien niet meteen voor de critici van het eerste uur, maar wel voor latere generaties schrijvers en commentatoren.Ga naar eind8 Kloos was zich van dit verschil in waardering terdege bewust en hij laat dan ook niet na zich te gepasten tijde van Vosmaer te distanciëren om daarmee nog meer de eigen artistieke voortreffelijkheid te benadrukken. Dit doet hij in zijn studie ondermeer via een twee-paginalange bespreking van Perks eerder genoemde regel. Na een gescandeerde versie, schrijft Kloos: ‘Men kan zich moeielijk een regel voorstellen, waarbij het rhythmische schema zoo weinig overeenstemt met het zuiver-iambische als deze eerste van Perk's eerste gedicht’.Ga naar eind9 De precisering ‘eerste gedicht’ is hier, in vergelijking met Heyting, meteen duidelijk omdat Kloos heeft aangekondigd ‘de verzen van het eerste boek’ van de ‘Mathilde’ te zullen bespreken (p. 218). Na zijn opmerking over het ritmisch onorthodoxe karakter van dit openingsvers, gaat Kloos verder: ‘Mr. Vosmaer vond dit óók, en daar dit, volgens hem, een ongeoorloofde vrijheid moest heeten, heeft hij voorgesteld, dat deze regel als volgt zou gelezen worden: “Bezielt en streelt, gebeeldhouwde sonnetten”’. Dit voorstel vindt in Kloos' ogen geen genade. Wat een contrast met ‘het energieke, élan-volle: “klinkt helder op” dat spontaan uit de ziel des dichters kwam’, aldus Kloos (p. 219). Meteen wordt Vosmaer de mantel uitgeveegd omdat hij de betekenis van Perks geïnspireerde verzen niet heeft gesnapt. Vreemd is het dan als men in Vosmaers voorrede tot Perks Gedichten leest: ‘In zijne Mathilde-sonnetten heeft hij getooverd met de klank en muziek der taal, met de stoutste beeldenpracht. Reeds terstond grijpt hij u aan en doet u trillen, met een begin als dit: “Klinkt helder op, gebeeldhouwde sonnetten”’.Ga naar eind10 Zo onverschillig tegenover Perks innoverende kunst blijkt Vosmaer uiteindelijk toch niet geweest te zijn. Vosmaer citeert slechts uit drie ‘Mathilde’-sonnetten en het feit dat het openingssonnet deel uitmaakt van dit drietal blijkt toch aan te tonen dat hij er het belang van begreep. Ook in De Nederlandsche spectator schrijft Vosmaer - als Flanor - onomwonden: ‘Gij kent mijne liefde voor zijne goudengevleugelde Iris, voor zijne “gebeeldhouwde sonnetten”’.Ga naar eind11 In 1909, toen Kloos zijn aanval deed, was Vosmaer reeds eenentwintig jaar dood. Welke lezer zou zich toen nog Vosmaers lovende woorden herinneren in De Nederlandsche spectator? Bovendien had Kloos in 1901 een herdruk van Perks Gedichten uitgebracht waarin hij de inleiding van Vosmaer gewoonweg had geschrapt.Ga naar eind12 Zo probeerde Kloos op meer directe wijze de appreciatie van de vroegere literator te verdoezelen. Dat de Nederlandstalige wereld prat kon gaan op de schoonheid van Perks ‘eerste regel’ was dan toch maar mooi aan Kloos te danken, aldus de impliciete boodschap van Jacques Perk en zijn beteekenis. Tegen deze voorstelling van zaken rees weinig protest. Tegelijkertijd kreeg Perks bewuste vers haast mythische kwali- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| ||||||||||||||||||||||||||
teiten toegeschreven. In de zomer van 1927 nog, dus vijfenveertig jaar na de eerste publicatie van Perks Gedichten, ontving Kloos een brief van ene P.A. van Mourik met daarin een vraag over de beginregel van ‘Aan de sonnetten’. Kloos antwoordde op 31 augustus van dat jaar en verwees in zijn brief naar zijn studie uit 1909 waarin de heer Van Mourik ‘een m.i. afdoende bespreking van den door u bedoelden regel [...] [kan] vinden’.Ga naar eind13 Dit bewijst ten overvloede welk een status dit vers had gekregen. Zo iconisch was de regel dat Kloos er bijna een halve eeuw later nog over werd aangeschreven. In hetzelfde jaar dat Kloos zijn pijlen richtte op Vosmaer, verscheen de bundel De mannen van '80 aan het woord van E. d'Oliveira. Toen de jonge interviewer zich bij Kloos aanmeldde, maakte deze laatste van de gelegenheid gebruik om zijn manipulatieve spel verder te zetten. Volgens Kloos immers, was Perk indertijd met zijn pennenvruchten naar Vosmaer gestapt, ‘[m]aar 't bleek dat hij van Perk niet veel drukte maakte’.Ga naar eind14 De voorrede bij de Gedichten is op zich beschouwd reeds voldoende om deze bewering te logenstraffen. Bovendien was het door Vosmaers bemoeienissen geweest dat Perk zijn gedichten in De Nederlandsche spectator had kunnen plaatsen, waaronder een cyclus van tien sonnetten ‘Een helle- en hemelvaart’ (september 1881). Ondanks deze antecedenten fixeert Kloos zich op de eerste regel van Perks sonnet waarin hij voldoende ideologisch potentieel aantreft om Vosmaer uit het kamp der vernieuwers te stoten. Naar aanleiding van Vosmaers lezing ‘Bezielt en streelt’ conludeert Kloos: ‘Duidelijker bewijs behoeft voorzeker niet geleverd te worden, dat Vosmaer van het eigenlijke karakter, de ware schoonheid van Perk's verzen niets voelde noch begreep’.Ga naar eind15 Het mag al even duidelijk zijn dat van Perks innoverende kunst alleen Kloos de juiste kunstrechter was geweest. Zo vervulde Perks regel twee functies: hij werd gebruikt om er de kwaliteiten van de nieuwe richting mee te promoten, en hij voldeed prima om zich van de ‘ouderen’ te onderscheiden, inclusief diegenen die de jongeren toen een warm hart hadden toegedragen. | ||||||||||||||||||||||||||
3. OphelderingenHoe dan ook, op het beeld van de gang van zaken zoals door Kloos in zijn studie geschilderd is veel af te dingen. Dat de regel in kwestie de ‘Mathilde’-cyclus zou openen, heeft Perk zelf niet kunnen voorzien. Volgens de handschriften was het sonnet met het bewuste openingsvers immers het tweede in de reeks. Bij de samenstelling van de postume bundel heeft Kloos echter tal van sonnetten geschrapt die hij minder geslaagd vond en de overgebleven gedichten eigenhandig in vier afdelingen gerangschikt zonder daarbij rekening te houden met de oorspronkelijke volgorde. Aldus verschoof het tweede sonnet naar de eerste plaats zodat de bundel heel pakkend in kon zetten. Het eindresultaat van Kloos' ingrepen heeft een vanzelfsprekendheid verworven die in sommige opzichten misleidend is. Zelfs de | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| ||||||||||||||||||||||||||
doorgaans zo goed gedocumenteerde en consciëntieuze Harry G.M. Prick beweert zonder enig voorbehoud in zijn anthologie met Tachtiger-sonnetten: ‘Jacques Perk (1859-1881) [heeft] zijn sonnettenkrans Mathilde geopend met een lofzang Aan de sonnetten’.Ga naar eind16 Niet Perk, maar Kloos heeft de cyclus aldus doen inzetten; Perk opende zijn krans met een veel traditioneler appel ‘Aan den lezer’.Ga naar eind17 Zoals hierboven aangegeven, roemde Kloos de kwaliteiten van het vers als volgt: ‘het energieke, élan-volle: “klinkt helder op” dat spontaan uit de ziel des dichters kwam’. Ook bij deze uitspraak doen we er goed aan Kloos niet zomaar op zijn woord te geloven. Om dit te begrijpen moeten we de overgeleverde tekst nader bekijken. Van de ‘Mathilde’-cyclus bestaan er drie verschillende handschriften, aangeduid met de letters V, K en P. Daarmee wordt respectievelijk verwezen naar Vosmaer, Kloos en vader Perk in wiens bezit deze manuscripten voor langere of kortere tijd waren.Ga naar eind18 Het oudste is handschrift V en dateert van het najaar van 1879. Daarin wordt de sonnettenkrans nog met de titel ‘Een ideaal’ aangeduid. Daarna komt handschrift K (voorjaar 1880) kort daarna gevolgd door handschrift P (vóór het najaar van 1880). Geen ervan geeft de oudste, oorspronkelijkste lezing weer; elk manuscript vertegenwoordigt immers een stadium van de cyclus ‘die door de dichter tijdelijk als voltooid moet zijn beschouwd, hoe kort die tijd ook mag hebben geduurd’.Ga naar eind19 De eerste kladversies zijn dus niet overgeleverd. In de vroegst bewaarde lezing, d.w.z. in handschrift V, vinden we reeds het beroemde sonnet terug, maar dan wel op de tweede plaats na het sonnet ‘Aan den lezer’. Er is echter meer dan alleen maar de kwestie van de rangorde in de cyclus. De openingsregel van ‘Aan de sonnetten’ blijkt immers op een essentieel punt af te wijken van de ons vertrouwde versie. Duidelijk leesbaar staat daar in handschrift V: ‘Klinkt en vermaakt, gebeeldhouwde sonnetten’.Ga naar eind20 Wat Kloos zo spontaan noemt, blijkt dus bij nader toezien het resultaat te zijn van een herwerking. Dit heeft Kloos zeker geweten, want ook het manuscript dat in zijn bezit was, heeft deze vroegere variant ‘Klinkt en vermaakt’. Bovendien schreef Kloos in de marge van ‘zijn’ handschrift (K) naast het bewuste sonnet - en dit dus in zijn vroegste lezing - zijn bewonderend commentaar neer: ‘magnifiek’ en ‘zeer fraai’. Het is ook in handschrift K dat boven de openingsregel van het sonnet in kwestie, en blijkbaar in Vosmaers hand, een potloodnotitie voorkomt: ‘Bezielt en streelt’. Dit is het voorstel waartegen Kloos zo fulmineerde in zijn studie uit 1909. Pas in handschrift P, het jongste van de drie, vinden we de lezing terug die uiteindelijk ook in het maandblad Nederland zou worden gepubliceerd (november 1880) en later in de bundel Gedichten in de redactie van Kloos (december 1882): ‘Klinkt helder op, gebeeldhouwde sonnetten’. Toen Kloos het in 1909 liet uitschijnen alsof Perk de regel aus einem Guß had neergeschreven, waren er weinigen in staat hem tegen te spreken. In 1915 echter deed A. Greebe een uitgave van de ‘Mathilde’ het licht zien gebaseerd op handschrift V dat hem door de nabestaanden van Carel Vosmaer ter beschikking was gesteld. Greebes studie, die hem de doctorstitel opleverde, kreeg als uitdagende titel mee: Jacques Perk's Mathilde-cyclus in den oorspronkelijken vorm hersteld en bevatte | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| ||||||||||||||||||||||||||
voorts even provocerende kopjes als ‘Motiveering van het wantrouwen in de uitgave van Kloos’ en ‘De onbetrouwbaarheid der Kloos-uitgave gestaafd’. Meteen barstte er een polemiek los die als de Perk-strijd is bekend geworden. Aegidius Timmerman diende de jonge promovendus terstond van repliek in drie opeenvolgende afleveringen van De nieuwe gids (juni, augustus, september 1915), maar de hoofdstelling van Greebes studie bleef onaantastbaar: Kloos' betrouwbaarheid als tekstbezorger van Perks Gedichten bleek heel wat minder vanzelfsprekend dan decennialang was aangenomen.Ga naar eind21 In de veertiende editie van de Gedichten die in 1917 verscheen, nam Kloos in deze zelf het woord. Ter verdediging van zijn bewerking van Perks nalatenschap beriep hij zich onder meer op een uitspraak van Vosmaer in diens ‘Voorrede’ waarin Kloos wordt genoemd ‘de meest gewenschte interpretator der Mathilde-zangen’.Ga naar eind22 Naar aanleiding van deze repliek heeft Stuiveling fijntjes opgemerkt: ‘Vosmaers gezag was door Kloos zelf jarenlang te grondig ondermijnd om dit beroep erg consequent te doen zijn’.Ga naar eind23 Greebe volgde dus handschrift V (door hem ietwat verwarrend aangeduid als handschrift C) waardoor ‘Aan de sonnetten’ het tweede gedicht werd in de reeks, na het pendant ‘Aan den lezer’ dat in Kloos' uitgave uit 1882 niet werd opgenomen. Het was ook in Greebes studie dat de lezer voor de eerste maal kennis kon nemen van de oorspronkelijke versie van de openingsregel: ‘Klinkt en vermaakt’. Greebe stelde zich echter tevreden met de vermelding van deze variant en gaf er verder geen commentaar bij. | ||||||||||||||||||||||||||
4. Een dikke dominee‘Klinkt helder op, gebeeldhouwde sonnetten’: vanuit het standpunt van de metriek is dit ontegenzeggelijk een bijzondere regel die op verschillende punten afwijkt van de toen geldende versificatorische vereisten. Toch is het geen geïsoleerd geval. De Tachtigers zelf, waaronder Verwey, hebben herhaaldelijk gewezen op het belang van de Nederlandse Hyperion-vertaling die de Amsterdamse wethouder Willem Warner van Lennep privaat liet verschijnen in 1879, ongeveer het tijdstip dat Perk zijn ‘Mathilde’-krans concipieerde.Ga naar eind24 In die vertaling werden Keats' metrische afwijkingen in de mate van het mogelijke door gelijksoortige antimetrieën weergegeven. Het openingsvers ‘Deep in the shady sadness of a vale’ werd aldus ‘Diep in de donkre droefheid van een dal’. De vigerende voorschriften die door een productief vertaler als J.J.L. ten Kate in zijn strikt regelmatige overzettingen werden toegepast, bleken niet meer te voldoen. Geïnspireerd door Van Lenneps voorbeeld probeerde de jongste generatie dichters al gauw deze nieuwe prosodie in oorspronkelijk werk toe te passen. Verwey schreef zijn ‘Persephone’ en Kloos zijn ‘Okeanos’-fragmenten in dezelfde jambische vijfvoet die - net als in de Hyperion-vertaling - met opmerkelijke vrijheid gehanteerd werd. Deze jeugdpoëzie zou later in de door hen geredigeerde Nieuwe gids een onderkomen vinden. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| ||||||||||||||||||||||||||
Toch was het Perks regel die in dit verband een iconische status zou verwerven Hij fungeerde al vrij snel als typevoorbeeld van de metrische vrijheden waarmee Tachtig zich onderscheidde van een vorig geslacht. Kloos wees er al op in zijn studie uit 1909. Een kwarteeuw later opende Garmt Stuiveling zijn Versbouw en ritme in de tijd van '80 met een uitvoerige beschouwing over Perks ‘eerste’ versregel.Ga naar eind25 Kornelis Herman de Raaf, een dier toegewijde discipelen die Kloos bleven bijstaan in zijn nadagen, had toen reeds eerder met stelligheid geponeerd in zijn Problemen der poëzie (1930): ‘Het eerste woord van het eerste sonnet van Perk is een slag in het gezicht van een schoolsche metriek’.Ga naar eind26 Over wie die schoolse metriek ten tijde van Perk belichaamden, bestond bij de jongere generatie weinig twijfel: dat waren de verguisde domineedichters. Wie het vooral bij hen moest ontgelden was J.J.L. ten Kate. Hem zagen de jongeren als het prototype van de rijmelaar van op onberispelijke maat gestelde zedenlessen en gelegenheidsverzen die meer blijk gaven van vakmanschap dan van bezieling of een geëxalteerd gemoed. Zo kon Frederik van Eeden hem onder het mom van Cornelis Paradijs toespreken als ‘vorst van rijm en maten’.Ga naar eind27 Telkens weer grijpt Kloos naar de figuur van Ten Kate terug als repoussoir voor het vernieuwende van de schrijvers van Tachtig. In het eerder aangehaalde interview met d'Oliveira meldt Kloos: ‘En ik las Beets en Ten Kate, en zei in mezelf: “Wat heb ik daar nou toch aan!” Het sloeg niet bij me in’.Ga naar eind28 Reeds bij het begin van zijn schrijversloopbaan gaf Kloos lucht aan zijn antipathie voor Ten Kate. Op 5 november 1882 bijvoorbeeld stuurde Kloos een brief naar Vosmaer met een paar lovende regeltjes over een fragment van diens Nanno dat de dichter in de dop in manuscript toegestuurd gekregen had. Het compliment luidt: ‘Overigens, pure poëzie, meer dan die dikke dominé ten Kate ooit in zijn hoofd - of in zijn buik heeft gehad!’.Ga naar eind29 We kunnen slechts gissen wat Kloos' reactie zou zijn geweest op het voorstel dat J.C. de Marez Oyens twee weken na het overlijden van Jacques Perk aan diens treurende vader schreef: ‘Myn ideaal zou geweest zijn (ofschoon ik er dadelyk moet byvoegen aan zyne verwezenlijking geen oogenblik geloofd te hebben), de verzen van uwen zoon aan ten Kate of Beets in handen te geven met verzoek een keus te doen en met het verlof er desnoods de schaaf hier en daar over heen te trekken’.Ga naar eind30 Het waren net Ten Kate en Beets die Kloos als de artistieke tegenpool van Jacques Perk beschouwde. Als hij elders deze drie dichters met elkaar probeert te vergelijken, dan is hij er zich van bewust dat hij voor een onmogelijke taak staat: ‘Jacques Perk en Beets-ten Kate daarentegen, die kan men niet tot elkander brengen, om hen te vergelijken: want tusschen de vage vormeloosheid der nagenoeg altijd in 't abstrakte blijvende verskunst der laatsten en de plastiek van Perk, gaapt een wijde afgrond, die n.l. tusschen psychische poëzie en koude verzenmaakkunst, waar geen brug over valt te slaan’.Ga naar eind31 Perk kon overigens wel op enige waardering rekenen van Ten Kate. In december 1880 schrijft hij bijvoorbeeld vol trots aan zijn tante Betsy Perk: ‘In de Letterk. wereld wordt mijn naam een relletje! Heusch! [...] Hasebroek noemde mij gisteren collega-poeët [sic], terwijl Ten Kate mij prees en de hand drukte, met de ver- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| ||||||||||||||||||||||||||
zekering, dat ik zoo'n uitstekenden aanlag had en den wensch op voorspoed’.Ga naar eind32 Ook in een brief aan Carel Vosmaer vermeldde Perk: Ik beleef niets dan genoegen van die sonnetten. Zelfs Alberdingk prees ze zeer en las ze op zijn les aan de jonge schilders voor. Voorts vernam ik middellijk of onmiddellijk goede kritiek van Pierson, Wolff, Doorenbos, ten Kate, de Rop, ten Brink, Hasebroek, van Gorkom enz.Ga naar eind33 Aanleiding van al die lof was een vijftal sonnetten dat Perk in november 1880 gepubliceerd had in Nederland. Merkwaardig genoeg opende deze reeks nu net met het bewuste sonnet waarvan de aanvangsregel luidt: ‘Klinkt helder op, gebeeldhouwde sonnetten’. Naast dit gedicht ‘Aan de sonnetten’ bestond de publicatie in Nederland uit achtereenvolgens ‘Eratoo’, ‘Die lach’, ‘De afgrond’ en ‘De waterval der beek’. Dergelijke verzen konden dus toch op genade rekenen bij de oude garde. In zijn condoleantiebrief aan Marie Adrien Perk n.a.v. het overlijden van Jacques heeft Ten Kate het dan ook over de ‘veelbeloovenden Zoon’.Ga naar eind34 Het bovenstaande laat vermoeden dat het hier gaat om meer dan een conventionele frase en dat Ten Kate de jonge Perk wel degelijk naar waarde wist te schatten. | ||||||||||||||||||||||||||
5. GebeeldhouwdeIn ieder geval, het vers dat door de jongeren gepropageerd werd als een radicale ommezwaai in de Nederlandse prosodie bleek door de ouderen dus niet als de kaakslag te zijn ervaren die men er later van gemaakt heeft. Het is waarschijnlijk weinigen bekend dat deze regel over de gebeeldhouwde sonnetten zelfs in het door de nieuwste generatie zo verfoeide tijdschrift De gids met instemming werd geciteerd. Dit gebeurde in het februarinummer van 1883 en wel in een recensie van niemand minder dan J.N. van Hall. Dit is dezelfde Van Hall die later de risé werd van de Tachtigers omdat hij Perks ‘Iris’ voor publicatie in De gids geweigerd had. Ditmaal is hij evenwel vol lof over de ‘kracht van uitdrukking’ en het ‘meesterschap over den vorm’ van Perks Gedichten. Nadat hij de twee openingsregels van Perks sonnet heeft aangehaald, bekent Van Hall: zulk een ‘aanhef dwong ons verder te lezen’.Ga naar eind35 Zoals we reeds zagen, roemde Kloos in zijn vergelijking tussen de verzen van Perk en die van Beets en Ten Kate de plastiek van de eerste. Daaraan voldoet zeer zeker het idee van de sonnetten als beeldhouwwerk. Bij een andere gelegenheid drukt Kloos zich in deze lyrische bewoordingen uit: ‘Dan weer [...] schijnen zij gehouwen uit koel, wit marmer, met groote slagen, of melkwit albast. Ook dit doet hem onder zijne tijdgenooten alleen staan’.Ga naar eind36 Dit laatste citaat slaat echter niet op Perks gedichten, zoals de lezer zou kunnen menen, maar verrassend genoeg op de poëzie van... Carel Vosmaer. Deze opmerking is dan ook neergeschreven in 1887, toen Vosmaer nog onder de levenden was en Kloos' antagonisme nog niet volledig | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| ||||||||||||||||||||||||||
was ontspoord. Lang zou dit overigens niet meer duren. In december 1890, twee jaar na Vosmaers overlijden, verscheen de eerste afrekening in De nieuwe gids: ‘Vosmaer en de moderne Hollandsche literatuur’ waarin nauwelijks een spaander wordt heelgelaten van Vosmaers verdiensten als dichter-criticus. In een voetnoot bij het artikel vinden we voor de eerste maal de bewering dat Vosmaer ‘den regel “Klinkt helder op, gebeeldhouwde Sonnetten! [sic]” veranderen wou in: “Bezielt en streelt”’.Ga naar eind37 Inmiddels weten we dat Kloos in 1908 hier nogmaals en met veel zwaarder kritisch geschut de aandacht op zou vestigen.Ga naar eind38 Het beeld van de ‘gebeeldhouwde sonnetten’ werkte kennelijk inspirerend. In zijn inleiding bij de Gedichten van Perk maakt Kloos gebruik van een verwante plastische metafoor als hij het sonnet vergelijkt met ‘een attische zuilenrij open en helder’.Ga naar eind39 Het ‘helder’ van Kloos slaat dan wel op de klare lijnen en harmonische proporties van het sonnet. In dit opzicht verschilt het dus van Perks ‘helder’ dat een auditieve kwaliteit aanduidt: ‘Klinkt helder op, gebeeldhouwde sonnetten’.Ga naar eind40 Door de confrontatie van deze twee uitspraken waarin het woordje ‘helder’ aan een verschillend zintuig appelleert, worden we meteen attent gemaakt op een moeilijkheid in Perks regel. Inderdaad, het blíjft een ietwat vreemd beeld, dat helder klinken in combinatie met gebeeldhouwd.Ga naar eind41 Vosmaer kon dit vers weliswaar prijzen als een ‘meesterlijken greep’ waarin ‘den dubbelen aard van het sonnet [is] uitgedrukt: zijn muzikalen en zijn plastieschen aard’, toch lijkt de regel niet helemaal zuiver gezien, om een typische Tachtigerfrase in de mond te nemen.Ga naar eind42 Ook Kloos heeft zich dat gerealiseerd. Zijn commentaar in dit verband is een mooi staaltje van hoe hij met twee gewichten woog als het erop aankwam het streefdoel van de jongeren te contrasteren met dat van de vorige generatie. Perks beeldspraak werd op de volgende manier gerechtvaardigd: het ‘“klinkt helder op” in verband met “gebeeldhouwd” doet denken aan de Memnonszuilen der Oudheid, die gebeeldhouwde steenen waren, en gezegd werden geluid te geven, zoodra de zon erop scheen’.Ga naar eind43 Dit is een verklaring waarmee de lezer vrede zou kunnen nemen, ware het niet dat Kloos veel minder tolerant was geweest toen hij bijna een kwarteeuw vroeger de bundel Aya Sophia van H.J.A.M. Schaepman had besproken in De nieuwe gids. Toen had Kloos zich mateloos geërgerd aan het feit dat Schaepman enige kerkzuilen een lofzang had laten zingen op de wijsheid van God. Kloos schrijft: [N]eem nu een enkele zuil. Dan kan men zich voorstellen, dat die zuil trotsch rijst, gewillig zijn last draagt, trouw op wacht staat, doch dat een zuil... zingt? Och, kom! Wát is er in een zuil, dat bij mij die impressie te voorschijn zou kunnen roepen? Ik zou even goed kunnen beweren, dat een zuil zit te bitteren of in een koets met twee paarden naar den schouwburg rijdt.Ga naar eind44 Een zingende zuil ziet Kloos als het summum van absurditeit en als symptomatisch voor het ondermaatse niveau van het gevestigde literatuurbedrijf in Nederland. Deze bekende kritiek van Kloos krijgt er echter een nieuwe dimensie bij als we die | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| ||||||||||||||||||||||||||
in verband brengen met het Perksonnet. Dit wordt duidelijk als we in onze analyse ook een andere passage uit de bespreking betrekken waarin Kloos een paar verzen aanhaalt uit Aya Sophia die hij ‘zeer verdienstelijk’ vindt. Curieus is nu dat die verzen Schaepmans beeldspraak even wel onderbouwen als Kloos' latere rechtvaardiging van de ‘gebeeldhouwde sonnetten’ van Perk. De bewuste regels die Kloos aanhaalt zijn: Van Memnons beeld ging eens de aloude sage,
Dat bij den kus van 't jonge morgenrood
Den marmren mond een trillend weeke klage,
Als 't breken van een gouden snaar ontvlood.Ga naar eind45
Dat Perk in zijn regel speelt met de etymologie van het woord ‘sonnet’ als hij zijn gedicht laat opklinken, is een toegevoegde waarde, maar niettemin is de combinatie gebeeldhouwd-klinken van dezelfde orde als Schaepmans zuil-zingen. Kennelijk golden voor de poëzie van Perk dan toch andere evaluatiecriteria. Dat de breuk tussen Perk en de vorige generatie veel minder abrupt was dan door Kloos en de zijnen werd gesuggereerd wisten we al langer, maar bij een aandachtige lectuur van de beschikbare documenten blijft toch telkens weer verrassen hoezeer men zijn literaire standpunten door ideologische factoren liet leiden, zelfs als daarmee het eigen discours in belangrijke mate ondermijnd werd door inconsequente uitspraken. Een enkele criticus zoals Heyting, met wiens artikel ik deze bijdrage heb ingezet, probeerde een tegenstem te laten horen. Laatstgenoemde was zelfs zo vermetel te beweren: ‘Ten Kate dichtte een half honderdtal sonnetten, welke een overgang vormen naar Jacques Perk; die zelfs een regel letterlijk van hem overnam: “Het is of al de lucht melodisch wordt”’.Ga naar eind46 Door de verdraaiingen van Kloos, zijn halve waarheden en hele leugens werd de afstand tussen de avantgarde, waartoe in hun optiek ook Perk behoorde, en de conventionele dichters artificieel groter werd gemaakt dan die in feite was. | ||||||||||||||||||||||||||
6. SonnettenHoewel bovenstaande conclusie bekend mag heten, is de invloed van dit vertekende beeld nog steeds aanwijsbaar in de moderne literatuurkritiek. In zijn lezenswaard artikel ‘Het geheim van het sonnet’ uit 1996 gaat Gert de Jager in op de literaire innovaties van de Tachtigers, vooral zoals die tot uiting kwam in hun voorkeur voor het sonnet. In navolging van Kloos en de zijnen worden de tegenstellingen tussen de oude en nieuwe generatie in zijn bijdrage op de spits gedreven. Hij stelt bijvoorbeeld: ‘er was iets met het sonnet dat Ten Kate en de zijnen een rood waas voor de ogen bezorgde’.Ga naar eind47 Het klopt dat Ten Kate een beroemd geworden spotdicht op het sonnet heeft geschreven, maar dat dateert van het begin van de jaren | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| ||||||||||||||||||||||||||
1840. Ondanks zijn veronderstelde afkeer van het sonnet, was de dominee-dichter blijkbaar niet te beroerd veertig jaar later Jacques Perk met zijn klinkdichten te feliciteren. De Jagers stelling moet dus genuanceerd worden, zeker als we beseffen dat Ten Kate zelf een vijftigtal sonnetten op zijn palmares heeft staan, zoals Heyting in zijn bijdrage heeft opgemerkt. Voorzeker had de negentienjarige Albert Verwey gelijk toen hij in het eerste nummer van De nieuwe gids zijn artikel over Shakespeares sonnetten als volgt besloot: ‘Ik heb dit opstel geschreven om [...] zóó te vertellen, wat sonnetten zijn, dat het makkelijk wordt te weten hoe men sonnetten kritiseert. Hollandsche dichters en critici hebben herhaaldelijk getoond, dat zij het een begrepen noch het ander’.Ga naar eind48 Het was echter niet zozeer tegen de vorm van het sonnet als wel tegen de inhoud ervan dat vele contemporaine critici voorbehoud maakten. Het verdient aanbeveling om zulks nog eens bondig uiteen te zetten. Zo schrijft Holda (pseudoniem van A.F.J. Clant van der Mijll-Piepers) in 1886: Niet tegen sonnetten als zoodanig evenwel heb ik bezwaar, maar wel tegen de mijmerzieke richting [...] der nieuwere letterkunde. Zoo heeft de Nieuwe Gids ons enkele sonnetten gebracht waarbij men zich afvraagt, of de dichter wel ooit recht wakker wordt, zoo vaag en schimmig zijn alle beelden daarin [...].Ga naar eind49 Als de criticus J.N. van Hall, onder de schuilnaam Fortunio, de nieuwbakken poëzie van Tachtig wenst te persifleren in De gids, dan doet hij dit met twee ‘Moderne sonnetten’. Het venijn zit mijns inziens niet in het woord ‘sonnetten’, maar wel in het ‘Moderne’ dat blijkens de openingszin van het eerste persiflerende gedicht ook gelijkgesteld wordt aan die ‘mijmerzieke’ exponent waar Holda zich zo aan ergerde: ‘Ik droomde dat ik droomen zou een droom, / Een droomenreeks vol zoete 'erinneringen’.Ga naar eind50 Hier wordt minder gespot met het genre van het sonnet als wel met de inhoud die als sonnet is vormgegeven. Zoals hierboven vermeld, is Van Hall de geschiedenis ingegaan als degene die Perks ‘Iris’ ongeschikt achtte voor publicatie in De gids. Een zinssnede uit de vaak aangehaalde weigering is in de context van mijn betoog van veel betekenis: ‘Hetgeen ik vroeger van U las, vooral de eerste Sonetten [sic], die van U in “Nederland” werden opgenomen, deed mij wenschen dat ook ons tijdschrift te eeniger tijd in de gelegenheid zou zijn aan een proeve van Uw talent een plaats te verleenen’.Ga naar eind51 Wat men wel eens over het hoofd ziet als men het heeft over Van Halls afkeurende reactie, is dat hier met duidelijke instemming naar het handvol klinkdichten verwezen wordt waarmee Perk had bijgedragen aan Nederland, een reeks die nota bene geopend werd met het beroemde ‘Aan de sonnetten’. Van een afkeer voor het sonnet als literaire vorm of voor de publiekelijk beleden sonnettencultus van de jonge dichter is in Van Halls brief niets te bespeuren.Ga naar eind52 Later zal Van Hall zich dus wèl keren tegen het mijmerzieke element in Kloos' sonnetten. Die ergernis gold ook Albert Verweys debuut Persephone en andere gedich- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| ||||||||||||||||||||||||||
ten (1885). De woordkeuze van Van Halls kritiek klinkt ons heel vertrouwd in de oren: ‘Is het denkbaar dat iemand, die klaar wakker is, en gelijk onze dichter in Persephone, voor poetische [sic] beelden en tafereelen den smaakvollen kunstvorm weet te vinden, zooveel onzinnigs, zoveel baroks, zooveel onverstaanbaars bij elkaar weet te brengen als hier in de sonnetten en kleinere gedichten geschied is?’.Ga naar eind53 Om terug te keren naar Kloos: ook in het larmoyante karakter van diens verzen vond de redacteur van De gids een dankbaar onderwerp voor spot: Ik schrei en schrei steeds voort, mijn oogen moê.
En de oorzaak van mijn bitter groot verdriet
Weet ik, rampzalige! gelukkig niet; -
Want wist ik 't, 'k schreide harder nog dan 'k doe.Ga naar eind54
Met de vertolking van zijn allerindividueelste emoties wist Kloos de critici niet altijd even hard te boeien. Zijn excessief geachte Weltschmerz en dromerigheid werden eveneens op de korrel genomen in het na twee afleveringen ter ziele gegane Braga redivivus: ‘De loome lustloosheid van mijne ziel / Waarin ik dommeldroom vol land'righeid’.Ga naar eind55 De renaissance van het sonnet kon echter wel op enige instemming rekenen. In De portefeuille verscheen bijvoorbeeld een bijdrage van hoofdredacteur Taco de Beer waarin Kloos' inleiding bij de Gedichten van Perk ‘een keurige esthetische studie over het wezen der poëzie en de beteekenis van het sonnet’ wordt genoemd.Ga naar eind56 Nogmaals: hoewel hun aandacht voor de vorm door sommigen als een affectatie werd afgedaan, waren het vooral woordkeuze en stof van de Tachtigers die werden gekarikaturiseerd en aangevallen, niet zozeer hun voorliefde voor het sonnet als genre. Men zou kunnen stellen dat reeds vóór de publicatie van het eerste nummer van De nieuwe gids in oktober 1885, het pleit in belangrijke mate beslecht was. In de periode 1883-1885 verschenen immers naast Verweys artikel over het sonnet en de sonnetten van Shakespeare drie andere belangrijke beschouwingen over deze dichtvorm. Daarin wordt het klinkdicht als een bijzonder geacheveerde lyrische vorm besproken.Ga naar eind57 Tekenend is dat E.J. Irving haar studie over het sonnet in De bibliotheek van 1883 inzet met Perks ‘Aan de sonnetten’, dit is minder dan een jaar na het verschijnen van de bundel Gedichten. Nadat ze het sonnet helemaal heeft aangehaald, leidt Irving haar bespreking op de volgende wijze in: met dit gedicht heeft de dichter getoond te zijn ‘den zich ontwikkelenden profeet van een nieuw kunstgeloof, den apostel van een nieuwen kunstdienst’.Ga naar eind58 Het heldere opklinken van dit ene sonnet werd klaarblijkelijk gezien als de klaroenstoot die een volslagen nieuw letterkundig tijdperk had aangekondigd. Als De nieuwe gids in 1931 een jubileumnummer uitbrengt dat geheel aan Jacques Perk is gewijd, dan is het geen toeval dat dit specifieke vers verschillende malen opduikt. Twee voorbeelden: Hélène Swarth droeg bij met een poëtisch huldeblijk, waaruit ik het volgende citaat licht: ‘Sonnetten, kleine, parelreine zangen, / Gelijk Petrarca voor zijn Laura dichtte, / | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| ||||||||||||||||||||||||||
Hebt gij gebeeldhouwd in uw zielsverlangen’.Ga naar eind59 De Afrikaanse bijdrage ‘Jacques Perk en Lamartine’ van J.F. Marais in hetzelfde jubileumnummer bevat in de openingsalinea deze variatie: ‘Soos Petrarca sy hartstogtelike liefde vir Laura uit in die sonnet, bring Perk ons sy lied van liefde en smart in sy “gebeeldhouwde sonnetten”’.Ga naar eind60 Zo liet men Perks hulde aan het sonnet op zichzelf terugplooien door er een hulde van te maken aan de grote innovator zelf en al waar hij symbool voor stond. | ||||||||||||||||||||||||||
7. Klinkt helder op (ii)Vier jaar na Perks dood lieten Kloos en Verwey onder het pseudoniem Guido de dichtbundel Julia: een verhaal van Sicilië verschijnen. De bedoeling van deze inderhaast ineengeflanste publicatie was de onbevoegdheid aan te tonen van het gevestigde recensentendom. De valstrik lukte slechts gedeeltelijk, hoewel Kloos en Verwey - althans in het openbaar - hun onderneming over de gehele lijn geslaagd achtten.Ga naar eind61 In de voorzang waarmee de bundel opent, kan men iets bespeuren van de nieuwe letterkundige ontwikkelingen. Guido schampert: ‘Wel menig waagt in klinkende sonnetten, / Andre Marini, met de taal te spelen’.Ga naar eind62 Aldus werd het sonnet ex negativo gepromoot als een exponent van de avant-garde die radicaal met het verleden wenste te breken. Perks oeuvre werd ook door de bezadigde Vosmaer, en dit in weerwil van Kloos' latere mededelingen, als zulk een breuk met het verleden gezien. Dit bewijst zijn voorrede bij Perks Gedichten waarin hij zich laat meeslepen door zijn enthousiasme voor deze nieuwerwetse poëzie: ‘Hier [in “Mathilde”] worden nieuwe snaren gespannen en zelden gehoorde tonen aangeslagen’.Ga naar eind63 Het was nog even wachten tot 1889 op die beroemde ‘nieuwe lente’ van Gorters Mei, maar het nieuwe geluid was er dus in elk geval al wel. Zo kon met een gerust gemoed gesteld worden dat met Perk de moderne Nederlandse letterkunde een aanvang had genomen. ‘Klinkt helder op’: De Raaf noemde het eerste woord van het vers een slag in het gezicht van de schoolse metriek. Men vond de regel zo opmerkelijk dat hij keer op keer geciteerd werd in studies over de Nederlandse versleer. Achilles Mussche bijvoorbeeld haalt het vers niet minder dan vier keer aan in zijn Nederlandse poëtica uit 1948.Ga naar eind64 De eerste maal gebeurt dit onder het veelzeggende kopje: ‘De strijd van Tachtig’. Het ‘Klinkt helder op’ was niets anders dan Perks ‘te wapen’ geweest tegen de gevestigde literatoren van zijn tijd. Zo innig raakte dit vers verweven met het begrip van Tachtig zelf dat Louis Couperus er in 1919, naar aanleiding van Kloos' zestigste verjaardag, niet voor terugschrok Perks vers op de jubilaris te betrekken. Couperus heeft steeds, naar eigen zeggen, aan Willem Kloos gedacht van ‘de lang verleden tijden af, dat zijne eerste verzen in den Nederlandschen Spectator verschenen tot de latere jaren, toen ik zijne “gebeeldhouwde” en daarbij zoo innig doorvoelde, doorleefde, bezielde sonnetten in majestueuzen bundelvorm las en herlas’.Ga naar eind65 | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| ||||||||||||||||||||||||||
Uit deze en andere reacties blijkt dat zich opvallend snel een concensus heeft gevormd waarbij de openingsregel van Perks bekendste sonnet metonymisch gebruikt kon worden om te verwijzen naar alles waarmee de literaire omwenteling uit die dagen geassocieerd werd. Wanneer we Perks sonnet, en dan meer bepaald de openingsregel ervan, inderdaad zien als het begin van de ‘Beweging van Tachtig’, zoals Kloos en velen na hem ons willen doen geloven, dan is de hele beweging echter meer dan twee decennia vroeger begonnen. In 1858 immers verscheen een ‘liedeken’ waarvan hier een deel uit de eerste strofe volgt: - Klinkt helder op, mijn snaren! -
Zou daar wel iets zoo wonder zijn
Als 't hartjen van een Maagdelijn
Van even achttien jaren?
De uniciteit die Kloos en velen na hem aan Perks regel toekenden, blijkt plots heel relatief. ‘Klinkt helder op, mijn snaren!’: hier vinden we verenigd de vernieuwende prosodie die men later zo in Perk zou bewonderen alsook de nieuwe snaren die Vosmaer in ‘Mathilde’ hoorde klinken. Tachtig zelf, alsook latere generaties, vonden in de frase ‘Klinkt helder op’ het symbool voor de als radicaal aangevoelde breuk met de dichtpraktijk van een vorig geslacht. Dat dit niet meer is dan een construct blijkt uit de zonet geciteerde regels. Wie was nu de auteur van zulk ‘modern’ geschrijf? Wie permitteerde zich reeds in 1858 een dergelijke ‘slag in het gezicht van schoolsche metriek’, om De Raafs woorden te gebruiken naar aanleiding van Perks ‘Klinkt helder op’? Kortom: wie is deze proto-Tachtiger die hier in een ‘Maagdelijn’ zijn Mathilde heeft gevonden? Het blijkt voorwaar geen onbekende. Het bovenstaande vers is aan de pen ontvloeid van een negenendertigjarige die spoedig zou uitgroeien tot een der populairste dichters van de negentiende eeuw. Het was een dichter die ook in de Tachtigerbent bij herhaling ter sprake kwam. In de moderne anthologie van Aarts en Van Etten met de bekendste gedichten uit de Nederlandse literatuur is ook hij met een sonnet vertegenwoordigd.Ga naar eind66 Zijn naam: Jan Jacob Lodewijk ten Kate.Ga naar eind67 | ||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| ||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| ||||||||||||||||||||||||||
|
|