Nederlandse Letterkunde. Jaargang 9
(2004)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||||||||||||||||||||||
[2004/1]Men is de mens niet
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||||||||||||||
Mogelijkheden tot erotiek lijken overal voorhanden, net als gelegenheden om aan beginnende relaties te ontsnappen, het nog veel meer belovende ‘parijs’ in. De dichter is dan ook niet van zins zijn ‘oneindige ruimte’ prijs te geven en zich zwaar beperkende ‘pleinenvrees’ op de hals te halen. Het humanisme dat Elburg (die tijdens de bezetting lid is geweest van een gewapende verzetsgroep) in de eerste strofe van zijn onpretentieuze ‘liedje’ ten tonele voert, is geen hoog ideaal en nog minder een robuuste en respectabele praktijk. Het lijkt iets van vroeger, niet meer van ‘deze tijd’. Wie zich Elburgs politiek en maatschappelijk engagement in de naoorlogse jaren voor de geest haalt, zijn communistische gezindheid (vgl. Kusters, 1982), zal zijn ironische omgang met het ‘humanisme’ beter begrijpen. Voor het marxisme immers was dit verbonden met een burgerlijk-individualistische en subjectivistische wereldbeschouwing, net als het existentialisme, dat de mensen ertoe zou aansporen ‘te blijven steken in een quiëtisme van de wanhoop’ en zou uitdraaien op een ‘contemplatieve’ filosofie: burgerlijke luxe.Ga naar eind2 (Sartre, 1980, 5) Het existentialistisme, dat zich nu ook nog humanistisch noemde (zie noot 2), werd door schrijvers en intellectuelen van marxistische snit, met wantrouwen bezien. Ook Gerrit Kouwenaar, die in 1947 en 1948 als kunstrecensent bij het communistische dagblad De Waarheid werkte (Ter Wee, 1983) laat daarvan iets blijken in zijn gedicht ‘elba’, opgenomen in de bundel achter een woord (1953). Daarin is sprake van ‘kolonel sartre’, van de ‘angst’ die ‘in parijs huist’ (Kouwenaar, 1982, 24). Die angst is de existentialistische ‘angst’, samenhangend met de totale en verregaande verantwoordelijkheid van de zich engagerende mens. Maar het is ook de angst die een gevolg was van de zich ontwikkelende koude oorlog, de in marxistische ogen opgeklopte angst voor de Sovjet-Unie als westers alibi voor extra bewapeningsinspanningen. In de schaduw van deze als het ware samenvallende angsten verschijnt de filosoof Sartre als hoge militair.Ga naar eind3 In zijn opstel ‘Poëzie is realiteit’, gepubliceerd in 1948 in Reflex: orgaan van de Experimentele Groep in Holland, schreef Kouwenaar dat de Nederlandse poëzie, onder miskenning van de door Gorter aangeboorde bronnen van een nieuwe creativiteit, een ‘kwasi-romantisch obscuur straatje’ was ingeslagen met veel bedden en boezems en onherroepelijk doodlopend op een soort Sartristisch Place du Tertre, met als afwisseling nu en dan wat burgerlijk ‘klein geluk’.’ (Kouwenaar, 1948, 22) Het ziet er overigens naar uit, dat Kouwenaar zich later met een groter gevoel van affiniteit open heeft gesteld voor een existentialistisch wereldbeeld. Sporen daarvan zijn zichtbaar tot in werk uit de jaren zestig.Ga naar eind4 In zijn bundel De vlag van de werkelijkheid (1956) publiceerde Elburg een gedicht onder de titel ‘Sartre’ (Elburg, 1975, 98): | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||||||||
Sartre
Zo kon het ook gebeuren
dat ik eenvoudig een houten bril zou timmeren
om opnieuw bos te zien en
hoe ik weer klein onder berken danste
naakt met de naakte meisjes
wier pa een socialistisch onderwijzer was
ik weet het was negentien vijfentwintig
dan schreide ik tranen van hars
zo kon het ook gebeuren
dat ik dezer dagen geheel een man was
als deze burgerlijke denkers beschrijven
ai, ja, hun geliefkoosd gevoel
dat ons doet slapen in poetslappen
het was winter en de ruige duiven
zwegen.
niets van vrede.
zij kenden mij niet toen ik klein was.
om eerlijk te zijn
zij hebben mij zelfs nu niet bekeken.
Ook in dit gedicht gaat het onmiddellijk over sentiment. Om nostalgie naar natuur en socialisme, bezien door een idealistische bril. Die bril, van hout, roept datgene op wat de dichter wil zien: bomen, bos - en daarin verschijnen dan die andere beelden uit 1925. En ook zijn daar dan de onvermijdelijke tranen: ‘tranen van hars’, druipend uit het houten montuur. De ironie is opnieuw zonneklaar. Maar er is ook sprake van zelfspot. Net zoals de beschreven regressieve manoeuvre kon plaatsvinden, terugblik op een softe vorm van socialisme, zo kon het, zegt de dichter, dezer dagen ook gebeuren dat hij ‘geheel een man was / als deze burgerlijke denkers [denkers als Sartre] beschrijven’. We zien dat ook hier weer het ‘gevoel’ ter sprake komt als een bespottelijk maar bijna onvermijdelijk aspect van de bourgeois-filosofie. Die gevoelsfilosofie (vergelijk het Duitse Gesinnung) maakt slaperig, wekt niet op tot revolutie of maatschappelijke reconstructie. Een beetje ‘poetsen’ is alles wat ze kan. Revisionisme. Maar het is winter, geen lente of zomer als in het bos van toen. Koude oorlog. En de ruige duiven (symbolen van een gewapende vrede) zwijgen. Zo is de situatie feitelijk, het historische ogenblik waarin de dichter burgerlijk-sentimenteel - bijna ondanks zichzelf, vandaar de zelf-ironie - terugblikt naar een kleine natuuridylle uit zijn jeugd en zich een lief soort socialisme herinnert, zonder veel haar op de tanden. Een ‘humanisme’ om tranen bij te schreien. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||||||||
In dezelfde bundel, De vlag van de werkelijkheid, staat het gedicht ‘stadgenoot’ (Elburg, 1975, 120). Men zou kunnen zeggen: over een ‘humanist’ die als gevolg van zijn ‘domesticatie’ zo ver van de natuur verwijderd is geraakt, dat hij ‘bang en verongelijkt’ dood zal gaan. stadgenoot
Hij is het licht vergeten
en het gras vergeten
en al die kleine levende kevertjes
en de smaak van water en het waaien
hij is de geur vergeten
van het hooi de grijze vacht van de schapen
de varens de omgelegde aardkluiten
zijn binnen is geen nest zijn buiten
geen buiten zijn tuin een vaas
hij is ook
de bliksem vergeten de rauwe
hagel op zijn voorhoofd
hij zegt niet: graan meel brood
hij ziet de vogels niet weggaan
en de sneeuw niet komen
hij zal bang en verongelijkt doodgaan
Ook hier levert Elburg een vorm van humanisme-kritiek, zij het van een iets andere soort dan de tegen een sentimentele humanitas-cultus of tegen het subjectieve existentialisme gerichte ironie. Het gedicht is een ironische kanttekening bij het getemd raken van mensen in en door de cultuur. De slotregel herneemt een regel van Lucebert, uit diens ‘de school der poëzie’ (Lucebert, 1974, 14), waarin hij, in 1951, als ‘omroeper van oproer’ de revolutionaire poëzie aankondigt. Hij brengt de ‘leugen’, de nieuwe tegendraadse waarheid waarmee de (humanistische) ‘deugd zich uitziekt’. Het gaat me om de tweede regel van de derde strofe: ik bericht, dat de dichters van fluweel
schuw en humanisties dood gaan.
voortaan zal de hete ijzeren keel
der ontroerde beulen muzikaal opengaan.
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||||
De dichters van fluweel, die ‘schuw en humanisties’ dood zullen gaan: het zijn de dichters van het door de vroege Vijftigers verworpen ‘kleine geluk’. Men denke aan Remco Camperts gedicht ‘Te hard geschreeuwd?’ uit 1950 (als motto geciteerd in Hofland / Rooduijn, 1997), over de noodzaak nu eens een stem ‘dwars door puinstof heen’ te laten horen (door het puinstof van de oorlog, door het puinstof dat men zelf al slopende vooroorzaakt); een stem die nooit de baard in de keel wil hebben,
die wil bevechten een groot geluk of ongeluk
(een klein geluk is geen geluk)
Wanneer we kijken naar reacties die het optreden van Lucebert en zijn experimentele bentgenoten vroeg in de jaren vijftig opriepen, dan is duidelijk dat de dichters die leven, schrijven en ten slotte ook sterven in humanistische termen, een duidelijke representant vonden in Bertus Aafjes, die, anders dan de ‘mulo’-generatie der Vijftigers, een gymnasiale achtergrond had en wiens verbondenheid met de joods-christelijke en Romeins-Griekse wortels van de Europese beschaving in zijn poëzie geprononceerd zichtbaar was. Zijn humanisme, sterker op de geest gericht dan op het lichaam en de instinctieve aspecten van menselijk gedrag, had het moeilijk met bijvoorbeeld Jan G. Elburgs wapenkreet van de experimentele rechtzinnigheid: ‘ik wou mijzelf zijn beneden mijn middenrif’ (uit het gedicht met de titel ‘willen’) (Elburg, 1975, 54). In zijn Drie essays over experimentele poëzie schrijft Aafjes: Tot op de dag van vandaag is de cultuur van de mens iets geweest dat, om het in de terminologie van de experimentelen uit te drukken, toch nog altijd iets meer wilde zijn dan de subtropische zone van het middenrif alleen. De experimentele poëzie nu wil aan deze traditie een eind toeroepen. Zij wil zich ontdoen van iedere overtollige inmenging van het intellect en daarmee radicaal met het verleden der cultuur breken. Zij wil niet langer spreken vanuit de gebruikelijke, door de eeuwen heen verworven synthese: zij wil spreken vanuit de buik alleen. (Aafjes, 1953, 8) En: In de experimentele poëzie wordt een poging gedaan het dierlijke in de mens niet alleen aan het woord te laten, maar het een uitsluitend stemrecht te verlenen. (ibidem, 13) Hoe algemeen ook geformuleerd, Aafjes' opmerkingen blijken uiteindelijk vooral gericht tegen Vinkenoog, Claus en Lucebert. Met betrekking tot Elburg echter merkt hij op, tegen het eind van zijn rondgang door de experimentele poëzie, dat deze ‘veel te veel mensenliefde’ heeft om ‘tot de laatste consequenties toe in puin te doen’. Andreus is niet experimenteel te noemen, ‘een aantal offers aan de nieu- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||||
we cultus daargelaten’, Schuur in feite ook niet, en Campert maar met mate (27). Kouwenaar wordt door Aafjes in deze geruchtmakende opstellen uit 1953 niet eens genoemd. | |||||||||||||||||||||||||
2. Aards-humanitairIn een bespreking van Kouwenaars bundel hand o.a. (1956), diens de ondoordringbare landkaart (1957) en Elburgs De vlag van de werkelijkheid (1956) construeert Paul Rodenko in 1958 op het vlak van de ‘filosofische’ posities een verschil tussen beide dichters: al heeft de experimentele poëzie als geheel eerder een existentiefilosofische ondergrond, niettemin spelen ook resten van de Lebensphilosophie [die een zekere exuberantie meebrengt, een exaltatie van de vitale waarden; zij staat in het teken van ‘meer’ - w.k.] er nog een zekere rol in; en zo zou men om de verschillen tussen Kouwenaar en Elburg te karakteriseren kunnen zeggen dat Elburg dichter bij de Lebensphilosophie, Kouwenaar dichter bij de existentiefilosofie staat. [...] De existentiefilosofie staat in het teken van ‘minder’: er vindt een reductie van de volte van het leven naar de ‘naakte’ existentie plaats [...]. De Lebensphilosophie is een uitstromen, naar buiten stromen, de existentiefilosofie een zich terugtrekken op de kern. (Rodenko, 1991, 345)Ga naar eind5 Kouwenaars werk wordt volgens Rodenko gekenmerkt door een toenemende versobering. Hij is van oordeel dat deze dichter zijn ‘existentiefilosofische, of in zijn geval meer bepaaldelijk sartriaanse bindingen’ in zijn werk niet onder stoelen of banken steekt. Als voorbeeld citeert hij: ik wil niet geboren zijn
sterven is schande
[...]
ik ben bang voor een handdruk -
en annoteert: Het zuiver fysische contact met een hand boezemt hem afkeer in, evenals de zinloze biologische volte van ‘vlees’ [...] - de tegenstelling tot de poëzie van Elburg, die juist demonstratief allerlei voor onsmakelijk doorgaande functies [men herinnere zich in dit verband de weerzin van Aafjes - w.k.] in zijn poëzie incorporeert, is duidelijk. (Rodenko, 1991, 345) | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||
Het gedicht dat Rodenko aanhaalt, heet ‘zacht vlees’ en begint aldus: Bedenk eens hoe zacht vlees is
een vlok bierschuim weerzijds een mes
en wie de hel bedacht
Hoewel Rodenko dit niet expliciteert, is duidelijk dat hij de ‘sartriaanse bindingen’ in gedichten als deze zou kunnen herleiden tot aspecten van Sartres al eerder genoemde roman La nausée. Het verschil dat Rodenko poneert tussen de poëzie van Elburg en die van Kouwenaar - een verschil tussen Lebensphilosophie en existentiefilosofie - werkt volgens hem overigens ook daar door waar zij op een belangrijke wijze overeenkomen, namelijk waar zij allebei een overeenkomstige ‘richting’ binnen de experimentele poëzie vertegenwoordigen [anders dan dichters als Andreus en Schierbeek, en ook anders dan Lucebert en Vinkenoog - w.k.], namelijk [...] de aards-humanitaire richting [...]. Nu moet men bij aards-humanitair niet direct denken aan het humanitarisme van na de Eerste Wereldoorlog, toen de mensheidsgedachte op de voorgrond stond; voor Kouwenaar zowel als Elburg is de mensheid een nietszeggende abstractie; het gaat hun om levende, concrete mensen. Hun poëzie wil een poëzie zijn van de mens onder mensen, van mensen in hun natuurlijke en sociale verbondenheid. (Rodenko, 1991, 347) Kouwenaar is ‘gewoon in mensen geïnteresseerd’. ‘Mijn vroegere poëzie,’ zo zegt hij in 1964 in een interview met Piet Calis, ‘had een beetje een sociale inslag, of noem het humanitair of aards of weet ik wat. [...] Dat zit er trouwens nóg in voor de goede verstaander.’ (Calis, 1964, 94). En op een vraag naar eventuele invloed van Sartre: Wat Sartre betreft: je komt niet zozeer achter iets door van iemand kennis te nemen, het is eerder zo dat iets waarvan je kennis neemt op een gegeven ogenblik aan eigen dingen appelleert, en daardoor krijgen die dan voor jezelf duidelijker vorm. Ik geloof niet, dat ik op een of andere wijze direkt door Sartre beïnvloed ben. Ik heb hem een tijdlang bijzonder aantrekkelijk gevonden, ook al omdat ik in het marxisme geïnteresseerd ben geweest en Sartre daarop min of meer vanzelfsprekend aansluit, er een intelligente ontsnapping uit mogelijk maakt. (Calis, 1964, 91)Ga naar eind6 Zo'n ‘intelligente ontsnapping’, vergelijkbaar met Sartres existentialistisch humanisme, dat niet communistisch is, maar zeker niet anti-communistisch, eerder anti-anti-communistisch, vindt plaats langs wat de ‘de derde weg’ is gaan heten. In 1950 en 1951 werkte Kouwenaar mee aan De nieuwe stem, tijdschrift voor culturele, sociale en politieke vernieuwing ‘in de geest van een radicaal sociaal Humanisme’.Ga naar eind7 Dit | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||
blad, daadwerkelijk verschijnend vanaf 1946, was in het laatste oorlogsjaar opgericht door N.A. Donkersloot (de dichter Anthonie Donker), die vóór de oorlog ook al enkele jaren deel had uitgemaakt van de redactie van De stem (1921-1942), het door Dirk Coster en Just Havelaar gestichte maandblad van esthetisch-ethisch-humanistische strekking. Bekend is hoezeer de optimistische tendens van Costers blad, dat bedoeld was als een poging ‘om aan de verschrikkingen van de [eerste wereld-]oorlog achteraf zin te geven’ (Oversteegen, 1970, 97), in de politieke en maatschappelijke situatie van het interbellum, met zijn nieuwe drama's en dreigingen, steeds hachelijker werd en meer en meer als zwevend, halfzacht en sentimenteel ethicisme beoordeeld, zowel door critici uit de confessionele hoek als van de kant van Forum. Wanneer Donker in 1932, één jaar voor Du Perrons Uren met Dirk Coster, zijn essaybundel Ter zake publiceert, schrijft hij in zijn inleidende notities: Er zijn enkele woorden, waarvoor men tegenwoordig doodsbang is. Er valt een algemeene benauwdheid waar te nemen om voor aestheet, voor ethicus en vooral voor humanist te worden uitgemaakt. (Donker, 1932, 11) Donker ziet het esthetische, ethische en humanistische als natuurlijke nuances van de menselijk aanleg en elementen van het ‘duizendvoudige’ leven, net zo goed als de humor, het polemische en het heroïsche. Met die verwijzing naar ‘het leven, het duizendvoudige’, dat ‘op duizend wijzen’ nog niet genoeg bevestigd kan worden, mikt hij duidelijk op de beperkingen van wat hij eerder noemde Nietzscheaans georiënteerde, ‘vitalistisch[e] studentenpraatje[s]’, waarmee men zich buiten het morele denkt te plaatsen. En wat de benauwdheid voor het humanistische in het bijzonder betreft: Als we uit den dikwijls zich verengenden koker der litteratuur kruipen en ons ook bekommeren om de economische, de sociale lotgevallen onzer medemenschen, als we vurig hopen, dat het internationaal overleg de kans verminderen al, dat nogmaals dertien millioen menschen vermoord en elf millioen verminkt worden voor een redeloos doel dat in de flauwste verte niet tegen de offers opweegt, dan zijn we, goddank, nog humanisten, en worden erom veracht door de parmantige verwenden, die het in deze vervoerende en schrikwekkende wereld véél te goed hebben en daarom alleen op papier gedijen. (Donker, 1932, 12) Het is deze zelfde Donker die in 1945 De nieuwe stem opricht en aan iedere associatie met het woord ‘halfzacht’ probeert te ontsnappen met behulp van het epitheton ‘radicaal sociaal Humanisme’.Ga naar eind8 Gerrit Kouwenaar heeft in 1950 en 1951 dichterlijke bijdragen geleverd aan dat blad, waarin, om maar eens iets te noemen, in 1948 Sartres anti-anti-communisme over het voetlicht werd gebracht.Ga naar eind9 In de jaargang 1950 treffen we een essay aan van J.P. van Praag: ‘Modern humanisme: een poging tot plaatsbepaling’. Dit moderne humanisme is gericht op een ‘wereldbeeld, dat inwendig niet voltooid is, maar wordend’, opgetrokken ‘op grondslag van ervaring, die niet abstract of gefingeerd is, | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||
maar verworven in openheid van alle menselijke vermogens’. (8-9) Het is niet moeilijk in te zien hoe naadloos dergelijke gedachten aansluiten bij de wijze waarop de jonge Kouwenaar zich in zijn poëticale essays verzet tegen het abstracte denken van een ‘verheven’ humanisme, dat een scheiding heeft aangebracht en in stand houdt tussen geest en lichaam: een ‘ontlichamelijking’ die een vorm van ontmenselijking is. Het gaat om de totaliteit van de hele mens, ‘het hele leven’ (Van de Watering, 1986, 60). Waar alle vroegere humanisme ‘individualistisch en improvisatorisch’ is, daar is het moderne humanisme ‘systematisch en sociaal’, aldus Van Praag (13). Ook hierin, zo zullen we nog zien, zal Kouwenaar zich in deze jaren kunnen herkennen.Ga naar eind10 Kouwenaars eerste gedicht in De nieuwe stem is het nooit gebundelde, maar toch wel erg mooie, ‘Tussen daklook en parkgras’ (Kouwenaar, 1950). De titel van dit uit zeven strofen van acht regels opgebouwde gedicht, geeft meteen al aan wat de thematiek zal zijn. De stad kent geen ‘natuur’ anders dan de aan haar aangepaste. Zo luidt de eerste strofe: Er is niets méér van de wereld over
dan de stad, het laatste begin,
waar het look als het allerhoogste
boven uw hoofd de daken beklimt -
leven tussen het zweet van uw huizen
en de damp der fabriekstrompet,
en daarboven zijn slechts de vogels
en de hemel van wat gij niet hebt. (705)
Het stenen lichaam van de stad heeft de lichamelijkheid van zijn inwoners geüsurpeerd en tenietgedaan, zoals de metaforiek duidelijk maakt: Dit is alles, want niets bestaat buiten
deze stoomfluiten en dit steen,
deze heuvel van zenuwdraden
en de bloedstraten dwars er door heen.
Als er nog enige kans op ‘leven’ is in de stad van de mens (waar enkele jaren later ook Elburgs ‘stadgenoot’ zal huizen), als er nog iets mogelijk is als een ‘laatste begin’ van vernieuwing, dan zal dat het resultaat zijn van ‘woorden die laten leven’, zoals het in het gedicht op deze wijze geparafraseerde motto van Éluard het zegt (‘Il y a des mots qui font vivre...’). Het zal het werk zijn van de dichter. Op de mesthoop van prikklokdwazen
strooien woordwijzen letters zaad. (706)
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||
Een jaar later leverde Gerrit Kouwenaar zijn tweede en laatste gedicht aan De nieuwe stem: ‘De zeven van Martinsville’ (Kouwenaar, 1951). Het is een vers, drie pagina's lang, gedateerd 6 februari 1951, over de executie, in de Verenigde Staten, van zeven zwarten die schuldig waren bevonden aan de verkrachting van een blanke vrouw. Hoewel ze hun misdaad hadden bekend, speelde rassendiscriminatie een duidelijke rol in de tenuitvoerlegging van de straf: bloed was er voldoende voor een mensenleeftijd
het vlees was gezond
john clabor taylor howard lee hairston joe henry hapton
frank hairston bookes millner james hairston
francis desales grayson
alle zeven
omdat zij neger waren (201)
Het is, in tegenstelling tot het gedicht uit 1950, een sterk incantorische tekst, met als motto dit keer een regel uit een populaire song: ‘Baby it's cold outside...’, die aan het eind terugkeert, samen met een verwijzing naar ‘de hele beschaafde mensheid’: baby het is koud buiten
leen mij een doodshemd tegen de koude
tot ontsteltenis van de hele beschaafde
mensheid. (203)
In hetzelfde jaar, 1951, publiceert de Kroniek van kunst en kultuur, in zijn decembernummer, Kouwenaars opstel ‘Pegasus heeft vleugels’ over de ‘jonge nederlandse poëzie’. In deze poëzie van de nieuwe generatie ziet hij twee formaties. Enerzijds is er de kleine groep Elburg, Lucebert en ‘in zeker opzicht ook Koos Schuur’ (men mag aannemen dat Kouwenaar ook zichzelf, die net als Elburg en Lucebert tot de Experimentele Groep in Holland had behoord, tot dit gezelschap rekende), van wie hij zegt dat zij ‘de meeste kansen’ hebben, ‘daar hun instelling het sterkst sociaal is gericht’. Anderzijds zijn er dichters, die niet met name worden genoemd, maar tot welke groep dan toch misschien de in Kouwenaars opstel figurerende Hans Andreus, Remco Campert en Jan Hanlo moeten worden gerekend (we spreken over 1951!). Op zijn minst sommigen van dezen behoren dan tot de ‘enkele anderen’ bij wie men soms ‘het soort vanzelfsprekend “humanisme” aantreft’, dat ‘ongetwijfeld zuiver’ is, maar desondanks het gevaar in zich draagt dat ‘alle niet sociaal gefundeerd humanisme loopt: namelijk een zweverigheid, die aan de halfzachtheid grenst.’ (12) Dat niet sociaal gefundeerde humanisme lijkt zo te zien wel op het ‘vroegere humanisme’ waarover J.P. van Praag, voorzitter van het Humanistisch Verbond, in | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||
1950 in De nieuwe stem schreef dat het individualistisch en improvisatorisch is. En die zweverigheid en half-zachtheid, die vormen een echo van de bezwaren tegen esthetisch-ethische richting van Dirk Costers oude De stem. Hoe dan ook, aldus Kouwenaar, ‘een nieuw gebied is betreden’, en al valt de nieuwe poëzie misschien straks ook weer uit elkaar, omdat de eenheid niet principieel is, maar eerder een gemeenschappelijkheid op basis van verzet tegen het oude en vermolmde, de exploratie van het nieuwe is in volle gang. En nogmaals wijst hij op de noodzaak van een sociale gerichtheid als onmisbare basis: Deze poëzie heeft de mogelijkheden, een waarlijk grote poëzie te worden. [...] De grond is vruchtbaar, maar als er geen rekening wordt gehouden met de seizoenen, met storm, regen, het loon van de landarbeider en de broodprijs, levert het schoonste paradijs niet méér op dan de Sahara. (12) | |||||||||||||||||||||||||
3 ‘De mens’ als abstractieMaar hoe de poëzie ook zal bloeien, het is nog maar de vraag of daarmee ook de sociale werkelijkheid zich ten goede zal keren. Die twijfel beheerst althans de latere Kouwenaar, de dichter van het gebruik van woorden (1958) en de stem op de 3e etage (1960), die in de tweede helft van de jaren vijftig steeds meer afstand lijkt te nemen van eerdere politieke standpunten en opinies. Het is bijvoorbeeld interessant, het hierboven geciteerde vroege stadgedicht, ‘Tussen daklook en parkgras’, te vergelijken met het openingsgedicht van de stem op de 3 etage (1960), waarin de stad van de mens bij het ontwaken een vredig soldatenkamp lijkt, maar waarin de ontwakende bedrijvigheid (omschreven als: ‘het abattoir / komt tot leven’) de dichter al gauw de gedachte ingeeft: ‘vergeef mij wie het wil of niet wil: ik ben / neutraal als de dromende soldaat’. Er heerst in deze stad ‘een onoplosbare verwarring / over het uitsteken van vlaggen / zwarte bebloede of witte’. Het woord ‘neutraal’, net als ‘een onoplosbare verwarring’ trouwens, duidt op iets anders dan het vroegere marxistisch geïnspireerde engagement of de radicale en zeker niet vrijblijvende of ‘neutrale’ keuze voor een ‘derde weg’. De levenshouding die hier tot uitdrukking komt heeft eerder iets van resignatie. De wereld, de ‘werkelijkheid’ van de mens, kent zijn lichte en duistere kanten: ‘geen spandoek / overtuigt mij daarvan meer dan het licht // het licht dat de duisternis voorbereidt / volgens een wet / die wij werkelijkheid noemen.’ (Kouwenaar, 1982, 149) Het vertrouwen in de effectiviteit van de ‘woordwijze’ dichter (‘Tussen daklook en parkgras’), die een nieuwe werkelijkheid kan scheppen, is verdwenen. Vgl. eveneens uit de stem op de 3e etage deze regels over het primaat van een niet fundamenteel te herscheppen (sociale) realiteit en de onmacht van de taal: ‘Door het beslagen raam dringt de stad / wanhopig tastbaar / in mijn ontoereikende taal’ (Kouwenaar, 1982, 173). In dit verband is veelzeggend dat Kouwenaar aan het eind van de jaren zestig, in 100 gedichten, het motto van Élu- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||
ard bij ‘Tussen daklook en parkgras’, ‘Il y a des mots qui font vivre...’, als het ware definitief herschrijft tot: ‘Taal maakt nooit leven’ (Kouwenaar, 1982, 392).Ga naar eind11 In feite geeft de titel van de bundel uit 1960 de situatie al weer: de dichter bevindt zich ‘op de 3e etage’, boven de wereld, eerder als een observator dan als iemand die met zijn werk in het leven intervenieert. En ook de afdelingstitel, ‘de stilstaande wandelaar’, sluit hierbij aan: die lijkt een reminiscentie aan Nijhoffs gedicht ‘De wandelaar’: ‘Toeschouwer ben ik uit een hoogen toren’ (Nijhoff, 1974, 9). Al rond het midden van de jaren vijftig bezint de dichter zich op ‘het gebruik van woorden’, in een bundel met die titel, waarvan het eerste gedicht, ‘weten / zeggen / denken’ (Kouwenaar, 1982, 107), programmatisch opent met: De rivieren weten dat zij nooit terugkeren
naar hun hoogland.
Zij weten meer dan de mens.
Het is, denk ik, een ‘realistisch’ antwoord op het ‘Credo’ waarmee Kouwenaars generatiegenoot Remco Campert in 1951 zijn debuutbundel opende (Campert 1979, 9): ik geloof in een rivier
die stroomt van zee naar de bergen
De in ‘maakbaarheid’ gelovende mens zit ernaast, is onwetend, koestert een illusie, zo weet, denkt en zegt Kouwenaar nu. Een gemakkelijk besef is dat overigens niet. Wie zijn gedicht ten einde leest, merkt op dat ‘de mens’ van wie hier sprake is, zichzelf wanhopige vragen stelt. En dat ‘ik’ daarbij verandert in ‘je’: [...] als de nacht over het gedicht
gedaald is stapt hij geblinddoekt
te water.
De stroom is te sterk.
Als hij niet omkomt ter plaatse
ontkomt hij naderhand
in zijn voorland.
Levend en even onwetend
klemt hij zich vast aan zijn resten
draagt hem de spiegel.
Zegt hij waar ben ik?
Denkt hij wie ben je?
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||
Geblinddoekt en niet langer bijgelicht door de in ‘het gedicht’ verwoorde humanistische idealen, begeeft ‘de mens’ zich in de stroom van de realiteit, die hem meesleurt, met een onzekere afloop. ‘De’ mens, maar zeker ook de dichter die hier spreekt en die zijn eerdere identiteit, als geëngageerd dichter, werkend met woorden die ‘leven maken’, in stukken ziet vliegen. De ‘resten’ waarvan sprake is, zijn resten van een verloren gegane identiteit. Kouwenaar spreekt hier over ‘de mens’ als over zichzelf, en omgekeerd. Lazen we dit alles in het openingsgedicht, de bundel sluit met een vers dat zeer bescheiden ‘dat is alles’ heet en als volgt begint (Kouwenaar, 1982, 145): Er is geen mens
er zijn mensen
[...]
er zijn mensen en als ik zeg
ik bemin ze dan lieg ik
en als ik lieg ik bemin ze
dan spreek ik de waarheid
over één mens
En het eindigt: ik heb hen niet lief maar
ik sta hen bij als mijzelf
dat is alles.
De vanzelfsprekendheid van het abstractum ‘de mens’ is de dichter vergaan. En daarmee het geloof in een op deze abstractie gefundeerde ideologie. In het gebruik van woorden vinden we ook een uit drie delen bestaand gedicht dat ‘november 1956’ heet en geschreven werd naar aanleiding van de Hongaarse opstand tegen de communistische staat, waarin ‘de vrijheid een bezette stad’ heet en het failliet van de politieke maakbaarheid wordt geponeerd (Kouwenaar, 1982, 143): Men slaat een huis ineen
men eist vrij brood voor allen
men hijst een ster
zegt leven
en sterft
de vrijheid die als een vrucht
men sappig at
kromp tot een boomgaard in
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||
Het als universeel bedoelde communisme, dat ‘de mens’ en ‘het humanisme’ (in zijn eigen interpretatie) al te gemakkelijk in zijn propagandistische woordenschat had opgenomen, bleek in en door het gebruik van deze woorden te liegen. ‘De mens’ is een dodelijke abstractie. In dat verband is het eerder geciteerde slot van ‘dat is alles’ veelzeggend: de dichter is tegen de achtergrond van wat er in de wereld gebeurt, wars van ikjes-lyriek en wil kunnen spreken over ‘de mens’ zonder te liegen. Hij wil ‘mensen’ bijstaan als zichzelf, en daarmee zegt hij iets cruciaals: ‘ik’ wordt ‘men’. Kouwenaars ‘men’ is een ‘ik’ dat zichzelf voortdurend en principieel herinnert aan ‘de ander’. In de stem op de 3e etage blijkt naast ‘de mensen’ die ‘mijn gelijken / mijn broeders’ zijn, ‘de mens’ voor Kouwenaar weliswaar nog steeds hanteerbaar, maar waar ‘de mens’ optreedt, verschijnt hij niet zelden als synoniem voor ‘men’, zo lijkt het, en als alternatief voor een ‘ik’ dat veel fundamenteels gemeen heeft met anderen. Zo bijvoorbeeld in de regels: ‘Maar hij leeft eens de mens maar / eens leeft hij’ (Kouwenaar, 1982, 158), woorden die toch duidelijk slaan op ieders individuele bestaan. De mens is een ‘ontroerende gemeenplaats’ heet het elders in dezelfde bundel (Kouwenaar, 1982, 207), en het woord ‘gemeenplaats’ is veelzeggend. Het individu is een bijzondere plaats waar ook de ander zich ophoudt: ‘een mens is geen [alleenstaande] palmboom aan zee / hij heeft lief met zijn helft van liefde’ (Kouwenaar, 1982, 151). We kunnen Kouwenaars meest typerende dichterlijke persona, ‘men’, dat weliswaar niet meteen, maar in ieder geval vanaf de jaren zeventig, het pronomen ‘ik’ vrijwel volledig heeft verdrongen, opvatten als een residu van zijn aanvankelijke gerichtheid op ‘de mens’. Die, zo men wil, ‘humanistische’ gerichtheid - niet zweverig, sentimenteel en abstract, maar concreet en in een nuchtere werkelijkheid gesitueerd - is er nog wel, maar ze wordt geleidelijk aan steeds minder nadrukkelijk tot thema gemaakt of onder de aandacht gebracht. Het is boeiend en loont zeker de moeite, deze ontwikkeling van het sociale aspect, die eerder een slingerbeweging lijkt dan een lineair proces, doorheen Kouwenaars oeuvre te volgen. Om dan voorlopig uit te komen bij het gedicht met de titel ‘men’ uit totaal witte kamer (2002), die prachtige bundel, waarin, in enkele gedichten rond de dood van de geliefde vrouw, overigens ook ‘ik’ weer ten tonele verschijnt, soms vermeerderd tot ‘wij’. In het gedicht ‘men’, om daarmee te besluiten (Kouwenaar, 2002, 32), las ik als gold het een slotsom van het hierboven gestelde: ‘Dat men voor alles zichzelf is’, en verderop, elliptisch: ‘dat men voor alles zijn ander’. | |||||||||||||||||||||||||
Literatuuropgave
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||
|
|