Nederlandse Letterkunde. Jaargang 8
(2003)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 344]
| |
KortafAnne Reynders, De Middelnederlandse Parthonopeus van Bloys en zijn Oudfranse origineel. Een studie van de vertaal- en bewerkingstechniek. Leuven, Peeters, 2002. Antwerpse Studies over Nederlandse Literatuurgeschiedenis 8. ISBN 90-429-1178-6.De 13e-eeuwse Middelnederlandse roman Parthonopeus van Bloys, een bewerking van de Oudfranse Partonopeu de Blois, gaat over de liefdesgeschiedenis van Parthonopeus en Melior. De roman moet in de Middeleeuwen erg populair zijn geweest: er zijn fragmenten uit maar liefst vijf Middelnederlandse handschriften en één Ripuarisch handschrift van overgeleverd. Deze fragmentarische overlevering is slechts één van de redenen dat er in het onderzoek weinig aandacht aan de roman wordt besteed. Net als de Oudfranse Partonopeu de Blois is de Parthonopeus van Bloys moeilijk bij een genre onder te brengen. Daarnaast staat er weinig vast over de periode van ontstaan en het functioneringsmilieu van de roman. De laatste editie die van de roman verschenen is, die van Bormans uit 1871, is onvolledig en vertoont methodische gebreken, en het onderzoek van Van Berkum uit 1897 naar de vertaaltechniek van de Middelnederlandse dichter werd al door tijdgenoten van Van Berkum als achterhaald beschouwd. Dit alles maakt die verwaarlozing wel begrijpelijk, maar deze doet beslist geen recht aan de roman. Als begin van een adequate studie van de roman acht Reynders een onderzoek naar de vertaal- en bewerkingstechniek van de Middelnederlandse dichter het meest geschikt. Bij een dergelijk onderzoek kan de uitgebreide kennis van de Oudfranse Partonopeu de Blois namelijk als achtergrondkader voor het onderzoek dienen. Reynders hoopt bovendien dat kennis van de bewerkingstechniek inzicht zal geven in de historische context van de roman. In de eerste twee hoofdstukken van het boek besteedt ze aandacht aan de Oudfranse roman. Hoofdstuk 1 is een bespreking van de historische context van de Partonopeu de Blois, hoofdstuk 2 een literaire analyse. In hoofdstuk 3 bespreekt Reynders de overgeleverde fragmenten van de Middelnederlandse roman. Ze doet dat per handschrift, en geeft in een nuttig schema de plaats van elk fragment ten opzichte van de Oudfranse tekst aan. Zo wordt duidelijk | |
[pagina 345]
| |
welke gedeelten van het verhaal er precies zijn overgeleverd in het Middelnederlands (en Ripuarisch). In hoofdstuk 4 doet Reynders een poging de grondtekst van de Middelnederlandse bewerker te bepalen. Daarna kan in hoofdstuk 5 het eigenlijke onderzoek, naar de vertaal- en bewerkingstechniek, beginnen. Reynders kiest voor dit onderzoek het model uit dat Van Oostrom heeft gebruikt voor zijn onder-zoek naar de bewerkingstechniek in de Lansloot vander Haghedochte.Ga naar eind1 Dat brengt echter het risico met zich mee dat ze bij haar onderzoek vooral de bewerkingstendensen zal opmerken die Van Oostrom bij zíjn onderzoek heeft aangetroffen in de Lansloot. Reynders onderkent dit risico, maar brengt ertegenin dat veel van de bewerkingstendensen die zij heeft opgemerkt, al door Van Berkum waren gesignaleerd bij zijn onderzoek naar de vertaaltechniek. Toch is het jammer dat ze zich in dit hoofdstuk alleen concentreert op de drie bewerkingstendensen die Van Oostrom in de Lansloot heeft gesignaleerd: idealisering, vervaging en rationalisering. De bewerkingstendensen die niet binnen deze drie richtlijnen passen, bespreekt ze als ‘afwijkingen van de centrale bewerkingstechniek’ in de volgende twee hoofdstukken. Daarnaast is hoofdstuk 5 onbedoeld een vergelijking geworden tussen de bewerkingstechniek van de auteur van Lansloot vander Haghedochte en die van de Parthonopeus-dichter, terwijl dat weinig te maken heeft met de doelstelling van het boek. Zoals gezegd bespreekt Reynders in hoofdstuk 7 en 8 afwijkingen van de door haar vastgestelde centrale bewer-kingstechniek. In hoofdstuk 7 gaat ze in op een klein aantal bewerkingen, die tot doel lijken te hebben de Duitse keizers in een gunstiger daglicht te stellen en de Brabantse hertogen wat meer naar voren te schuiven. Op grond hiervan komt ze tot de conclusie dat de roman in eerste instantie gefunctioneerd heeft aan het hof van de Brabantse hertogen. Een aantal bewerkingen die betrekking hebben op de graven van Vlaanderen doet ze echter af als onbelangrijk. En dat terwijl toch alle overgeleverde handschriften van de Parthonopeus volgens Kienhorst afkomstig zijn uit Vlaanderen, en de taal van de oorspronkelijke tekst ook als Vlaams wordt bestempeld. Reynders is hier niet overtuigend, en hoewel ze toegeeft dat haar hypothese berust op een klein aantal bewerkingen, presenteert ze deze opvatting in het vervolg van het boek eerder als een vastgesteld feit dan als een hypothese. In hoofdstuk 8 gaat Reynders in op de bewerkingstechniek in de vertellersinterventies in de roman, en in het zogenaamde epische deel van de continuatie, een episode uit het tweede deel van de roman, die handelt over gevechten tussen heidenen en christenen. Tijdens haar onderzoek heeft Reynders hier bewerkingstendensen opgemerkt die niet passen in de door haar vastgestelde centrale bewerkingstechniek. Deze tendensen houden vooral in dat de al te wereldlijke toon in de vertellersinterventies wat getemperd wordt, en dat het conflict tussen heidenen en christenen serieuzer wordt gepresenteerd dan in de Oudfranse roman het geval is. In hoofdstuk 9 gaat Reynders in op het slot van de Middel- | |
[pagina 346]
| |
nederlandse Parthonopeus van Bloys, waarvan geen voorbeeld in het Oudfrans bekend is. Ze toont hier bevredigend aan dat dit slot het originele werk van de Middelnederlandse dichter is, en dat de Parthonopeus dus een bewerking is, en geen vertaling. Dit ondersteunt haar conclusie uit de vorige drie hoofdstukken. Ze besluit het hoofdstuk met de bespreking van een aantal mogelijkheden voor verder onderzoek naar de Parthonopeus. Het zou misschien beter zijn geweest als Reynders geen onderscheid had gemaakt tussen een centrale bewerkingstechniek en afwijkingen van deze bewerkingstechniek. Dit onderscheid is inherent aan de gekozen methode. Het heeft echter tot gevolg dat Reynders' hypothese over het ontstaansmilieu van de roman gebaseerd is op een afwijking van de bewerkingstechniek, en niet op de bewerkingstechniek in zijn algemeenheid. Naar de kwestie van het ontstaansmilieu van de roman moet hoe dan ook nog veel meer en grondiger onderzoek worden gedaan. De grote verdienste van dit boek is evenwel, dat er voor het eerst in lange tijd weer een duidelijk overzicht wordt gegeven van alles wat er over de Middelnederlandse Parthonopeus en zijn Oudfranse voorbeeld bekend is. Vooral het overzicht van uitgaven van de Middelnederlandse en Ripuarische fragmenten en het schema waarin de handschriftfragmenten worden gesitueerd ten opzichte van de Oudfranse Partonopeu, zijn belangrijke hulpmiddelen voor de huidige en toekomstige Parthonopeus-onderzoeker. Daarnaast heeft het onderzoek van Reynders laten zien dat de Middelnederlandse bewerker een bekwaam bewerker en dichter was, die bovendien een origineel slot heeft toegevoegd aan de roman. Al met al is dit boek een grote stap vooruit in het onderzoek naar de Parthonopeus van Bloys. Zoals ook Reynders aangeeft, is de volgende logische stap een nieuwe editie van de roman. Viorica Van der Roest | |
‘Je bent een onmogelijk man!’. De briefwisseling tussen Simon Vestdijk en Johan van der Woude 1939-1969. Bezorgd door Tim Duyff, met medewerking van T. van Deel. Den Haag: Letterkundig Museum 2003. Achter het boek 31. 226 pp., 27.50.Ongetwijfeld behoren de jaren van de Duitse bezetting tot de meest becommentarieerde episodes uit het leven van Simon Vestdijk. De reden daarvoor is niet zozeer gelegen in het kwantitatief en kwalitatief imposante corpus teksten dat hij tijdens de oorlogsjaren weet te schrijven: onder meer de poëzie van de Gestelsche liederen, de historische roman De vuuraanbidders, de cultuurfilosofische verhandeling De toekomst der religie, de Essays in duodecimo en de beschouwingen over poëzie De glanzende kiemcel. Eerder zijn het Vestdijks publicaties uit die tijd en zijn daarmee samenhangende houding ten opzichte van het nieu- | |
[pagina 347]
| |
we regime waardoor de aandacht dikwijls op deze periode is gericht. Ook de uitgave van ‘Je bent een onmogelijk man!’, de in alle opzichten voorbeeldig gepresenteerde briefwisseling tussen Vestdijk en de thans nagenoeg vergeten romancier, criticus en journalist Johan van der Woude (1906-1979), vindt haar belangrijkste rechtvaardiging niet alleen in het gegeven dat van de 156 overgeleverde documenten 103 brieven van Vestdijk afkomstig zijn, maar ook in de omstandigheid dat bijna alle brieven tussen 1940 en 1945 geschreven werden. In zijn inleiding wijst bezorger Tim Duyff erop dat met name Vestdijkvorsers op publicatie van deze briefwisseling hebben aangedrongen, niet het minst vanwege de mogelijkheid dat ze een nieuw licht zou werpen op Vestdijks veelbesproken relatie tot de Kultuurkamer. Dat nieuwe licht is er inderdaad en bestaat uit het onomstotelijke bewijs van Vestdijks aanmelding bij het letterengilde van de Nederlandsche Kultuurkamer. Men had dat bewijs overigens al kunnen lezen in het brievenboek rond de publicaties van de Groningse clandestiene uitgeverij De Blauwe Schuit, dat het Letterkundig Museum vier maanden eerder uitgaf: Schepelingen van De Blauwe Schuit. Brieven van Bertus Aafjes, K. Heeroma, M. Nijhoff, S. Vestdijk en Hendrik de Vries aan F.R.A. Henkels. 1940-1946 (Den Haag 2003). De vele daarin opgenomen brieven van Vestdijk, die soms verrassend openhartig zijn, vormen een goede aanvulling op de briefwisseling met Van der Woude. Deze twee delen van de reeks Achter het boek roepen samen een fascinerend beeld van Vestdijk in oorlogstijd op dat in al zijn nuances vooral bevestigt wat grotendeels al lang bekend is. Terecht benadrukt Duyff de ongelijkwaardigheid van de correspondenten. Hij beschrijft de ruim zeven jaar jongere Van der Woude als een ijverige, au fond onzekere en lichtgeraakte man wiens vriendschap voor Vestdijk gekenmerkt werd door een welhaast onvoorwaardelijke adoratie. ‘Vestdijk nam meer dan hij gaf’ stelt Duyff met gevoel voor understatement; vorm en inhoud van de enigszins afstandelijke brieven van Vestdijk illustreren die ongelijkheid overtuigend. Een treffend voorbeeld geeft de documentatie die de Doornse kluizenaar tijdens de oorlog aanlegt ten behoeve van zijn zeeroman Puriteinen en piraten, die in 1947 zou verschijnen. Aan de zeezeiler Van der Woude stelt Vestdijk keer op keer puntsgewijs tal van uiterst gedetailleerde vragen over de zeiltechniek anno 1700, over snelheden, besturing, dekinrichting, drijfankers, etcetera, en over hoe het een en ander met de juiste terminologie te verwoorden. De uitvoerige wijze waarop Van der Woude Vestdijk telkens accuraat antwoordt, getuigt van een grote toewijding en opofferingsgezindheid. Slechts zelden geeft Van der Woude uiting aan zijn ergernis over al die lekenvragen, over Vestdijks gebrek aan eigen ondervinding en over de onmogelijkheid van mondelinge informatieoverdracht omdat Vestdijk bezoek van of aan hem stelselmatig afhoudt. Zelfs als Vestdijk zijn in 1941 schriftelijk toegezegde belofte Puriteinen en piraten aan Van der Woude op te dragen negeert - in 1945 bericht Vestdijk: ‘Ik droeg de | |
[pagina 348]
| |
roman aan Greshoff op en schreef hem dit reeds. [... ] hij is zoo gehecht aan die dingen.’ - laat Van der Woude op geen enkele manier blijken hoezeer deze schoffering hem moet hebben geraakt. Ook wanneer Vestdijk onmiddellijk na de oorlog de roman Pastorale 1943 gaat schrijven en uitgebreide documentatie vraagt over een ander onderwerp dat hij uit eigen ervaring zeker niet kende: het verzet, weegt de belangeloosheid waarmee de verzetsman Van der Woude hem omstandig informatie verschaft ruimschoots op tegen zijn weerzin. Voorafgaand aan uitleg over de organisatie van de ondergrondse, over soorten revolvers, over de gedragingen van vrouwelijke spionnen, over de techniek van het autorijden en hoe je dat onder woorden brengt - ‘Je slaat een motor aan; starten; je schakelt de versnelling in: zet hem op de eerste, daarna tweede, daarna derde versnelling. Je laat een sterke motor soms op de tweede versnelling wegtrekken. Men trekt, snel weg willend, of startend, de choke open (extra benzinetoevoer)’ enzovoort - verzucht Van der Woude: ‘Ik vind het echter op het oogenblik uiterst moeilijk, om het verschrikkelijke der afgeloopen jaren nauwkeurig te formuleeren.’ De ontlening van de titel van de briefwisseling aan een uiting van Van der Woudes irritatie - ‘Je bent een onmogelijk man!’- zegt dan ook in de eerste plaats iets over de visie van de bezorger. Het vervolg van de tekst is immers veel meer representatief voor de beheersing en de coulance die Van der Woude aan de dag legde: ‘Maar ik neem aan, dat men je dat moet vergeven, of het gewoon moet vinden.’ De onbaatzuchtigheid van Van der Woude blijkt niet alleen uit literaire kwesties. De thematische kern van de correspondentie is het verslag van de sterk uiteenlopende wijze waarop beide schrijvers reageren op de nieuwe orde. Het verhaal van Vestdijk is grotendeels bekend en wordt door de briefwisseling onderstreept. Als de meeste Nederlanders wilde Vestdijk zoveel mogelijk de vooroorlogse situatie continueren, wat in zijn geval vóór alles betekende dat hij in de rust van Doorn zich ongestoord kon concentreren op datgene waarmee hij zijn geld verdiende: het schrijverschap. Daartoe heeft hij concessies willen doen en ook gedaan, waardoor zijn houding zeker als accommoderend getypeerd kan worden. Zo toont hij zich in een brief uit 1941 bereid voor een overigens nimmer verschenen Duitse vertaling van de novelle De bruine vriend de half-joodse afkomst van de hoofdpersoon en de homo-erotiek te supprimeren. Hij wilde zich gedekt weten voor als het nodig was. In dat licht zijn ook de vertalingen van enige van zijn romans in het Duits te beschouwen die in de oorlogsjaren verschenen, romans die op enigerlei wijze een anti-Engelse lezing toelieten. Vestdijk was geen held en niet erg principieel als de nood aan de man zou komen, en dat wist hij. Kort voordat de aanmelding bij de Kultuurkamer moest plaatsvinden, schrijft hij, in februari 1942, aan Pierre H. Dubois: ‘Voor mijzelf heb ik tot de volgende gedragslijn besloten: ik ga er alleen “in”, 1e wanneer menschen als Nijhoff, Holst, Buning, Donkersloot, Van der Woude en nog zoo enkelen dit doen (de kans daarop is | |
[pagina 349]
| |
voorlopig nihil); 2e wanneer ik persoonlijk aan pressie van zeer bijzonderen aard zou worden blootgesteld, zoals daar zijn: slaan, gevangenschap, werkeloosheid zonder voldoende “steun” [...]. D.w.z. wanneer ik “erin” zou gaan, moet mijn geval geheel duidelijk zijn, zoodat ik geen kans loop door het nageslacht, of reeds eerder, gesteenigd te worden.’ De tweede optie wordt werkelijkheid als hij op 4 mei 1942 met nog een paar honderd prominente Nederlanders als gijzelaar gevangen wordt genomen en geïnterneerd in het kleinseminarie Beekvliet te Sint-Michielsgestel. Wat deze internering voor de buitengewoon eenzelvige Vestdijk betekent, laat zich makkelijk raden en hij doet wat hij aankondigde: in ruil voor vrijlating tekent hij voor de Kultuurkamer. Nijhoff en Van der Woude behoorden tot de weinigen die wisten van de ‘gedwongen’ toetreding, zoals ook Duyff Vestdijks aanmelding bij de Kultuurkamer karakteriseert. Beide auteurs billijkten Vestdijks stap volkomen, ook Van der Woude, die actief was in het kunstenaarsverzet en die heeft bemiddeld om Vestdijks invrijheidsstelling te bespoedigen. Met name de in Schepelingen van De Blauwe Schuit opgenomen brieven van Nijhoff en Vestdijk aan Henkels, de voornaamste redacteur van uitgeverij, maken duidelijk dat Vestdijk er niet gerust op was of deze concessie hem na de oorlog toch niet euvel geduid zou worden. Zoals men inmiddels weet zijn het met name enige postume aanklachten op grond waarvan gesteld kan worden dat Vestdijks ongerustheid niet geheel ongerijmd was. Bovendien speelde zijn geweten op ten aanzien van zijn mede-gevangenen uit Michielsgestel, een innerlijke kwelling, aldus Nijhoff, die hem tot eer strekte. Het lijkt me veelzeggend voor Vestdijks gedistantieerde omgang met Van der Woude dat in zijn verdere correspondentie met hem dergelijke signalen van aarzeling en twijfel achterwege blijven. De bezorgers van beide boeken - voor Schepelingen van De Blauwe Schuit zijn dat Gillis Dorleijn, Sjoerd van Faassen en Ageeth Heising - zijn er uitnemend in geslaagd te doen wat noodzakelijk is voor dit soort uitgaven: het overbruggen van de historische afstand tussen de werkelijkheid van toen en die van de huidige lezer. De informatieve inleidingen, de zeer royale annotaties zonder welke tal van brieven naar ik vermoed voor velen thans volstrekt onbegrijpelijk zouden zijn, en het grote aantal veelsoortige illustraties brengen een episode tot leven waarin men zijn goede en minder goede kanten kennelijk bij uitstek profileert. Het zij mij vergeven dat ik Duyff tenslotte wijs op één onjuiste mededeling. In Groot Nederland is in deze periode geen stuk over F. Bordewijk aangetroffen, vermeldt noot 276. Maar zou Van der Woude in zijn brief van 31 december 1942 niet refereren aan het artikel van J. v.d. Waal ‘Een veelbelovend verleden. Bordewijk door een filosofische bril’, dat te vinden is in Groot Nederland, jaargang 40, deel 2, september 1942, p. 117-144?
Hans Anten | |
[pagina 350]
| |
Ute Langer, Zwischen Politik und Kunst. Feministische Literatur in den Niederlanden - die siebziger Jahre. Niederlande-Studien Band 30. Münster/New York, 2002. 281 pp.Eens was bij literatuurwetenschappelijk onderzoek de tekst heilig. Later werd er opnieuw de ene na de andere context bij betrokken, met als gevolg dat de literatuurwetenschappelijke boom, indien hij zou worden omgezaagd, de volgende ‘jaarringen’ te zien zou geven: de poëticale achtergrond, de receptiegeschiedenis, de literatuurgeschiedenis, gender en ethniciteit, de cultuurgeschiedenis en de biografie. Integratie van al deze dimensies is een ideaal, dat wel nooit bereikt zal worden. Bij literatuurwetenschappelijk onderzoek valt de nadruk doorgaans op één van deze dimensies, maar de kwaliteit van een studie wordt toch mede bepaald door de mate waarin de andere bij de interpretatie betrokken worden. Hoe multidimensionaler de blik op een literair werk, des te groter de kans dat aan de complexiteit ervan recht kan worden gedaan. Ute Langer richt zich in haar proefschrift op de dimensie ‘gender’, maar weet daarbij op bewonderenswaardige wijze de tekstuele, poëticale, literair-historische en cultuurhistorische dimensies van haar onderwerp te betrekken. In haar studie streeft Langer er dan ook naar iets heel complex in beeld te brengen. Als uitvloeisel van de radikale beweging van de jaren zestig ontstaat in Nederland in de jaren zeventig de zogenaamde tweede feministische golf, terwijl er daarnaast een geprononceerde feministische literatuur het licht ziet: een stroom van veelal autobiografisch getinte boeken door vrouwen over onderwerpen die het ‘vrouwlijk bewustzijn’ betreffen. Langer heeft zich de volgende vragen gesteld: 1. wat was de historische betekenis van die feministische golf? 2. wat is de feministische literatuur uit die tijd? en 3. in hoeverre weerspiegelt de feministische literatuur de ideeën van de feministische golf? (Specifieker: werd de literatuur daarbij gebruikt als voertuig van feministisch engagement? Of botste de feministische ideeën met de meer autonome, esthetische kant van de literatuur?) Bij een studie naar zo'n veelomvattend en complex onderwerp komt het erop aan de verschillende vragen operationeel te maken. Hoe doet Langen dat? Ze benadert de historische betekenis van de tweede feministische golf, in navolging van J. Link en S. Weigel, als een foucaultiaans ‘discours’: ‘eine Menge von Aussagen, die einen gleichen Formationssystem zugehören’, waarbij ‘Formationssystem’ begrepen wordt als het geheel van regels waaraan bepaalde onderwerpen, standpunten, begrippen, theorieën en strategieën - in dit geval uiteraard met betrekking tot de positie van de vrouw - onderworpen zijn. (1) Het begrip ‘feministische literatuur’ ‘beruht auf einem unterstellten diskursiven Zusammenhang zwischen der Zweiten Frauenbewegung und der von Frauen produzierten Literatur’, waarvan het begin wordt gelokaliseerd in 1976, wanneer De schaamte voorbij verschijnt, dat beschouwd wordt als ‘het cult-boek van het neo-feminisme’. (2) Bij de vraag naar de weerspiegeling gaat het om de vraag op welke wijze het feministische | |
[pagina 351]
| |
‘Diskurs’ literair ‘elaboriert’ werd, waarbij zij niet alleen let of het ‘politische Specialdiskurs der Frauenbewegung’ thematisch in de literaire teksten doordringt, maar ook op de diversiteit waarmee dat vertoog literair ‘bewerkt’ wordt en op de eventuele spanning die daarbij onstaat met de literaire traditie en met ‘bereits vorhanden “Ritualen des Sprechens”’. (3) Zo beknopt samengevat klinkt het misschien nogal houterig, maar het resultaat van deze benadering is een bijzondere invulling van wat ‘contextuele benadering van literatuur’ wordt genoemd. Langen hanteert het feministische gedachtengoed namelijk niet als de context van de werken uit de contemporaine literatuur-door-vrouwen - iets wat zij náást die werken legt - maar definieert de feministische literatuur als de literaire symptomen van en reacties op een expliciet gemaakt maatschappelijk vertoog. Deze subtiele nuancering van de relatie context-werk schept voor de onderzoeker een belangrijke afstand tot haar onderwerp; ze verhindert dat de onderzoeker zich identificeert met het propganda-aspect van haar onderwerp, omdat het haar dwingt de tegenstrijdigheden tussen de literaire symptomen van het feministische vertoog recht te doen. In het eerste hoofdstuk traceert Langen het feministische vertoog uit de jaren zeventig. In het tweede hoofdstuk traceert ze het poëticale spoor dat dit vertoog in de literaire kritiek trok en concludeert ze tot een ‘Textserie’ van vijf werken die dit spoor literair representeren. In de hoofdstukken 3-7 worden deze vijf werken gedetailleerd onder de loep genomen. Het feministische vertoog uit de jaren zeventig wordt door Langen in beeld gebracht aan de hand van de polemiek die destijds gaande was tussen het Man/Vrouw/Maatschappij-standpunt en het DolleMina-standpunt. Het eerste standpunt (Hella Haasse, ‘E “vrouw” cipatie’ (1967); Joke Smit, ‘Het onbehagen van de vrouw’(1969)) legt de nadruk op juridische en sociale gelijkberechtiging van man en vrouw, is gericht op harmonieuze emancipatie binnen de bestaande kaders, en wordt uitgedragen door een intellectuele elite. Het Dolle Minastandpunt is radicaal, legt de nadruk op de seksuele gelijkheid, is uitgesproken links georiënteerd, legt de ‘geslachtsstrijd’ in het verlengde van de klassenstrijd, wil populair zijn en richt zich derhalve op het ‘huisvrouwenproletariaat’, krijgt sociaal vorm als een netwerk van ‘praatgroepen’ waarin de ontdekking van ‘het vrouwelijke zelf’ centraal staat, en is maatschappelijk subversief door consequente praktisering van het adagium ‘het persoonlijke is politiek’. In de wrijving tussen deze twee standpunten staat emancipatie (MVM) tegenover feminisme (DM) en ligt in het eerste geval de nadruk op integratie en in het laatste op separatie van de vrouw. Het poëticale spoor van dit feministische vertoog leidt langs de excentrische positie van het tijdschrift Chrysallis (E. Portnoy, H. van Buuren en H. Postma), de diverse standpunten van feministische literatuurwetenschappers (H. van Buuren, M. van der Veldt-Brügmann en M. Bal) en de literair-kritische standpunten van en polemieken tussen H. Haasse, A. Burnier, D. Meijsing, A. Meulenbelt, H. Meinkema en M. van Paemel. | |
[pagina 352]
| |
Met name uit de posities van de laatstgenoemden wordt duidelijk dat in literair vrouwenland een homogeen front ontbreekt, zowel op het punt van het feminisme als van literaire ideeën. De ‘Textserie’, waartoe Langen uiteindelijk besluit, laat deze heterogeniteit dan ook intact en bevat werken van vrouwen die zich literair of politiek ‘bekennen tot’ het radicale feministische vertoog (Meulenbelt en Van Paemel) en van vrouwen die zich daar om literaire of politieke redenen van distantiëren (Haasse, Burnier, Meinkema). De vijf interpretatieve hoofdstukken zijn gewijd aan Anja Meulenbelt, De schaamte voorbij (1976), Hannes Meinkema, En dan is er koffie (1976), Hella Haasse, Mevrouw Bentinck (1978) maar vooral Een gevaarlijke verhouding (1976), Andreas Burnier, De huilende libertijn (1970) en Monika van Paemel, De confrontatie (1974). Langen heeft dus een aanzienlijke literaire bandbreedte gekozen; men kan bepaald niet zeggen dat ze het zichzelf makkelijk heeft gemaakt. De gekozen werken zijn immers zo verschillend dat zij bij elk werk een nieuw interpretatief kader moet kiezen. Bij Meulenbelt confronteert zij De schaamte voorbij met de traditie van de (uiteraard mannelijke) autobiografie; bij Meinkema de expressie van de ‘geëngageerde ervaring’ met de traditie van het realisme; bij Haasse het inlevende ‘opgraven’ van historische vrouwenfiguren met de traditie van de metafictionaliteit; bij Burnier de satire op de patriarchale verhoudingen met het ‘Diskurs des Lachens’ van Bachtin; en bij Van Paemel de uitbeelding van vrouwelijke rollen met de literaire traditie van het subjectieve perspectief. Het is binnen dit bestek onmogelijk aan alle vijf interpretaties recht te doen. Ik belicht daarom exemplarisch één ervan, die van ‘het cult-boek’ De schaamte voorbij. Het duurt even voordat Langen afstand weet te nemen van het navertellen van de inhoud van Meulenbelts boek, maar eenmaal op dreef presenteert ze een effectieve analyse van de tijdsniveaus, perspectieven en de contrast- en parallelwerking van de verschillende verhaallagen die het relaas kent. Op overtuigende wijze laat ze zien dat het boek twee contrastieve betekenispatronen genereert. Enerzijds ontrolt zich een hoogstpersoonlijke geschiedenis: een meisje dat een afhanklijke vrouw wordt en vervolgens in een pijnlijk proces haar ‘vrouwelijk bewustzijn’ ontdekt; anderzijds krijgt de lezer het verhaal voorgeschoteld van de worsteling om literair vorm te geven aan de genese en aard van dat bewustzijn. Beide verhalen zijn met tal van literaire middelen met elkaar verknoopt, maar blijven wel onderscheidbaar. De reeks persoonlijke lotgevallen van de zich bewust wordende vrouw is pijnlijk, maar mondt uit in steeds groter wordende zekerheid en een groeiend besef van een eigen identiteit, terwijl daarentegen het verhaal van de vrouw die zich als ‘vrouwelijke auteur’ verhoogmoedigt zichzelf als rolmodel aan te bieden aan haar zusters, aan haars gelijken dus, blijft hangen in twijfel en onzekerheid. Deze ambivalentie van het boek weet Langen goed neer te zetten en het is ook precies deze ambivalentie die maakt dat De schaamte voorbij het genre van de literaire autobiografie een stukje ‘verschoven’ heeft. In tegenstelling tot de traditionele, mannelijke | |
[binnenkant achterplat]
| |
autobiografie is de feministische ‘zelf-onthulling’ van Meulenbelt in essentie gericht op bruikbaarheid voor het collectief. Deze literaire paradox weerspiegelt het adagium ‘het persoonlijke is politiek’ uit het feministische vertoog van de praatgroepen. Juist in het hyper-individueel relaas van haar zelfoverwinning wil Meulenbelt zichzelf onthullen als ‘eine von Vielen’. Hoe schaamtelozer de zelfonthulling, hoe politiek relevanter het literaire effect. Alle literaire middelen tot evocatie van het unieke lijden komen zodoende vanzelf ten goede aan de gemene zaak van de revolutie der wouwen. En omgekeerde geldt ook dat het de politieke relevantie van haar individuele lot is die legitimeert dat Anja zichzelf zo onbescheiden voor het voetlicht brengt. Meulenbelts feministische autobiografie is, zo toont Langen aan, een literaire vorm die de verhevenheid van Anja-als-model in angstvallig evenwicht weet te houden met de nederigheid van Anja-als-zuster. Het naturel waarmee deze ambivalentie gepresenteerd wordt, maakt de cult-status van het boek achteraf begrijpelijk. De interpretaties in de vijf hoofdstukken zijn van hoge kwaliteit. Toch springen verschillen in het oog. Het hoofdstuk over Meinkema blijft wat vlak, ongetwijfeld omdat En dan is er koffie ook de platste tekst is. De analyse van Haasses Een gevaarlijke verhouding is meesterlijk en die van Burniers De huilende libertijn ingenieus. Van Paemels De confrontatie is literair gezien het meest excentrisch, maar helaas is ook Langens interpretatie ervan het minst overtuigend. Het pleit sterk voor de objectiviteit van Langens aanpak dat zij de ‘literaire symptomen van en reacties op’ het feministische vertoog zo divers en tegenstrijdig heeft durven laten zijn. Dit heeft niet alleen tot resultaat dat duidelijk wordt hoe rijk het palet van de vrouwelijke literatuur in de jaren zeventig was, het heeft Langen ook uitgedaagd om voor dit complex toch een noemer te zoeken die van deze rafels op zeker niveau weer een geheel kan maken. Die noemer is het begrip ‘slachtoffer’, waarbij het niet alleen gaat om de slachtofferrol van het vrouwelijke personage in de verhalen, maar ook om de zeer uiteenlopende wijze waarop die rol literair wordt behandeld: het slachtoffer dat zich ontwikkelt tot rolmodel (Meulenbelt), het slachtoffer in schrijnende portretten van het lijden (Meinkema), het slachtoffer in de dubieuze (mannelijke) rol van dader (Haasse), de agressieve spot van het slachtoffer (Burnier) en de subjectpositie van het slachtoffer (Van Paemel). Langen heeft een voorbeeldige studie geschreven. Niet alleen portretteert zij het scala van de feministische literatuur uit één decade, ze laat tevens zien hoe het verweven is met een maatschappelijk vertoog. De behandeling van de tekst, de context en de interrelatie tussen beide is diepgaand, maar blijft steeds overzichtelijk, wat op zichzelf al een grote verdienste genoemd mag worden. De formule die Langen in haar studie ontwikkeld heeft, lijkt zeker bruikbaar om de ontwikkeling van de feministische literatuur in volgende decaden te onderzoeken. Ik hoop dat zij een vervolgstudie over de jaren tachtig zal schrijven.
Wilbert Smulders |
|