| |
| |
| |
Kortaf
John Manning, The Emblem. London (Reaktion Books) 2002. ISBN 1 86189 110 5.
Een goede introductie tot de emblematiek in haar internationale context was een belangrijk desideratum binnen dit bloeiende veld van onderzoek. Mario Praz' Studies in Seventeenth-century Imagery - hoe rijk ook aan voorbeeldmateriaal - is inmiddels sterk gedateerd. De meeste recentere overzichtswerken richten zich op één taalgebied. Dat geldt bijvoorbeeld voor de boeken van Alison Saunders of Daniel Russell (Frankrijk), Michael Bath (Engeland) en Karel Porteman (Nederlanden) - het laatste is reeds lang niet meer te koop en zou een up to date gebrachte herdruk verdienen. Emblem und Sinnbild van Ingrid Höpel gaat ondanks de algemene titel slechts over terminologische en theoretische aspecten van het Duitstalige corpus. Nu is er echter het nieuwe boek van John Manning. Die heeft zijn sporen op dit gebied verdiend als editeur (Alciato, Palmer, Whitney) en als redacteur van wetenschappelijke bundels. Manning, hoogleraar aan de Universiteit van Wales, gebruikt veel Engels materiaal, maar stelt met nadruk dat het embleem als pan-Europees verschijnsel alleen behandeld kan worden in een polyglotte culturele context. Daarvan profiteert ook de belangrijke Nederlandse bijdrage aan het genre. Vaenius, Visscher, Cats en Hugo krijgen ruime aandacht; een twaalftal andere auteurs uit Noord- en Zuid-Nederland komt meer terloops aan de orde. Hij bespreekt ook de Nederlandse connectie van George Whitney, die meekwam met Leicester en in 1586 zijn A Choice of Emblems bij Plantijn in Leiden uitgaf.
Het boek levert geen historisch overzicht van de emblematiek over haar gehele bloeitijd, al geeft het ruime aandacht aan de founding father Alciato en worden bepaalde lijnen doorgetrokken tot in de 19de en 20ste eeuw. Het biedt meer een typologie, aan de hand van (nooit unieke) genrekenmerken, methoden van het ‘emblematiseren’ en thematische voorkeuren. De laatste beheersen de ruime tweede helft van het boek. Met een duidelijke voorkeur voor de speelse en humoristische kanten van het embleem biedt Manning een zeker tegenwicht aan de neiging om vooral moralisering als kenmerkend te
| |
| |
zien. Emblematici nemen het spelen ernstig en behandelen ernstige zaken op speelse wijze (p. 154). Op ‘Het embleem als “genus iocosum”’ heeft bij ons eerder Porteman aandacht gevestigd (De zeventiende eeuw 1995). Manning's invalshoek bood hem de kans veel mooie en verrassende voorbeelden te citeren, die samen met de 150 illustraties het leesplezier zeer verhogen.
In de Inleiding worden mogelijkheden om te komen tot een precieze begripsbepaling van het embleem gerelativeerd. Manning wijst hier tevens op de kloof die het middeleeuwse ‘symbolic universe’ scheidt van dat bij de latere emblematicus, die als individu een veel actievere rol speelt in de betekenisgeving. In het eerste hoofdstuk komt naast de achtergrond van hiëroglyfen en imprese vooral Alciato aan de orde, wiens boekje met 104 epigrammen zou uitgroeien tot een compendium van duizend pagina's ‘visible common-places’ in de editie-1621. Dit aspect keert terug in hoofdstuk 3, ‘The Imaginotheca’, dat handelt over de grote iconologische en thematische naslagwerken uit de Renaissance. Degenen die graag ‘realisme’ bespeuren in de emblematische prentjes, worden gewaarschuwd dat ‘emblematic culture participates in a verbal, bookish universe rather than the “real” world’ (p. 135). Het tweede hoofdstuk heeft als titel ‘Towards an Emblematic Rhetoric’. Het gaat echter niet over ‘het embleem als redevoering’, door Porteman geïntroduceerd in zijn Inleiding tot de Nederlandse emblemataliteratuur (blz. 48-55), maar voornamelijk over de prioriteitskwestie: waar ligt die bij de tekst en waar bij het beeld.
Vanaf hoofdstuk 4 komt de thematiek aan bod. Eerst het kind, als onderwerp en (vooral later in de tijd ) ook als publiek. Cats krijgt een ereplaats. Wat in deze emblemen triviaal lijkt, is het binnen de toenmalige visie niet, tenminste voor wie dieper schouwt, indachtig aan 1 Cor. 1:27: Maar het dwaze der wereld heeft God uitverkoren, opdat Hij de wijze beschamen zou. Hoofdstuk 5 is gewijd aan de profane en de religieuze liefdesemblemata; hoofdstuk 6, ‘Fame's Double Trumpet’, aan het gebruik van emblemen in gelegenheidspublicaties (‘Festivities and Funerals’) en bijvoorbeeld politieke satire. Daarbij besteedt Manning onder meer aandacht aan de zelfverheerlijking in het Imago primi saeculi (Antwerpen 1640) van de jezuïeten. De Hollanders worden even naar voren geschoven als de ‘masters of the satiric medal and lampoon’. Dat is een genre waarvan het beeldrepertoire trouwens veel meer aandacht zou verdienen. Historici hebben voornamelijk naar de politieke boodschap gekeken; neerlandici slechts een enkele keer naar de teksten. Het scatologische element in de prenten komt uitvoeriger terug in het volgende hoofdstuk over het embleem in de feestcultuur. De centrale rol van de zotheid, het presenteren van een ‘omgekeerde wereld’, de ruimte voor ‘priapic license’ en het gebruik van seksuele en scatologische humor doorbreken de grens tussen het gepaste en het ongepaste, waarbij het contrast met een elegante en erudiete vormgeving de pret
| |
| |
nog kan verhogen. Het boek besluit, net als veel emblematabundels, met een hoofdstuk over het thema dood en laatste oordeel. In een conclusie stipt Manning nog eens aan dat ‘much of the postmodern verbal-visual culture derives from what are basically emblematic constructs’. Een Bijlage toont wat bladzijden van drie uiteenlopende emblematabundels in facsimile. Er is tenslotte een notenapparaat, een beknopte bibliografie, een lijst van illustraties en een uitstekende index van namen en begrippen.
Bij alle kwaliteiten is het boek niet geheel zonder slordigheden. De pagina-aanduiding in de index is soms iets verschoven. Ik noteerde voorts een paar kleinigheden in het Nederlandse materiaal: Cupido's Lusthof (174) wordt tegenwoordig niet meer toegeschreven aan drukker W.J. Stam, maar aan Gerrit Hendricxsz van Breughel; aartshertogin Isabella was geen ‘Queen of Spain’ (177); in De Brunes ‘Dit lijf wat is, als stanck en mist’ vertaalt Manning ‘lijf’ niet als body maar als life (262) en op p. 273 leest hij een fals een lange s: ‘Elck heest de zijn’. Dit doet niets af aan mijn mening dat dit aanstekelijk geschreven en mooi uitgegeven boek een plaats verdient in alle vakbibliotheken van Neerlandistiek, Anglistiek en Kunstgeschiedenis.
E.K. Grootes
| |
René van Stipriaan, Het volle leven. Nederlandse literatuur en cultuur ten tijde van de Republiek (circa 1550-1800). Prometheus, Amsterdam 2002. 352 blz. € 35,-. ISBN 9053339978
‘Een meeslepende en veelkleurige kroniek van het literaire leven ten tijde van de Republiek’, belooft het omslag van dit boek. Het volle leven is inderdaad een onderhoudend verhaal over interacties van vroegmoderne Nederlandse literatuur met uiteenlopende ontwikkelingen in de samenleving, het is fraai en opvallend royaal geïllustreerd en ter afwisseling van de lopende tekst zijn sprekende details uitgelicht in afzonderlijke tekstkaders. De zes hoofdstukken vormen een cyclus. Het eerste en laatste gaan over sociaal-politieke ontwikkelingen in verband met literatuur, twee en vijf over de productie en de receptie van literatuur en de twee middelste hoofdstukken behandelen veranderende opvattingen over de innerlijke mens, ‘De kleine wereld’, en zijn omgeving, ‘De grote wereld’ - opvattingen die ook in de toenmalige literatuur naar voren komen. Elk hoofdstuk is in korte paragrafen onderverdeeld, er zijn geen voet- of eindnoten, vroegmoderne citaten zijn herspeld (poëzie) of hertaald in modern Nederlands (proza), de beredeneerde en actuele literatuuropgave achterin verwijst naar de belangrijkste overzichtswerken en achtergrondpublikaties bij de verschillende paragrafen.
Kortom, Het volle leven behoort tot het genre van de verhalende literatuur-geschiedenis en het mikt op een publiek van ontwikkelde, maar niet
| |
| |
noodzakelijk gespecialiseerde lezers. Van Stipriaan heeft de huidige wetenschappelijke kennis van de vroegmoderne literatuur voor deze lezers toegankelijk en interessant weten te maken.
De kracht van dit boek - maar tegelijk ook de zwakte - schuilt in de ruime aandacht voor de zestiende- en vooral zeventiende-eeuwse Nederlandse literatuur. Het ‘leven’ vanaf circa 1700 lijkt echter aanmerkelijk minder ‘vol’ en het wordt bovendien geregeld in negatief geladen bewoordingen afgemeten aan dat van de voorgaande periode. Rap opeenvolgende en samenvattende typeringen als ‘ontnuchtering en richtingloosheid’ (286), ‘niet meer dan een renovatie van een oude traditie’ (286), ‘stagnatie’ (287) en ‘relatieve stilstand’ (287) sturen de lezer rechtstreeks af op even bekende als sleetse metaforische dompers: het is de ‘Herfsttij van de Gouden Eeuw’ (zoals een paragraaftitel luidt) in een vervallen Republiek. Dat deze stoffige en sombere beeldvorming van een literatuur in haar nadagen inmiddels achterhaald is, hebben deskundigen als Kloek en Hanou meermalen naar voren gebracht (in publicaties die in de bibliografie vermeld staan), maar helaas is er van hun boodschap nog weinig doorgedrongen in dit boek.
Het volle leven verdient dus een vervolg waarin nu eens de Nederlandse literatuur en cultuur van de Verlichting de centrale plaats krijgen en ook dit literaire leven sprankelend gepresenteerd wordt. Pas dan zal het verhaal compleet zijn.
Marijke Meijer Drees
| |
Arno van der Valk, W.F. Hermans, het grootste gelijk buiten Nederland. Soesterberg, 2002. Uitgeverij Aspekt. ISBN: 90-5911-048-x.
Arno van der Valk heeft aan de hand van vijf interviews die Hermans tussen 1961 en 1994 aan buitenlanders gaf (aan één Spanjaard, één Zweed, één franstalige Vlaams-Libanese, twee Zuid-afrikanen en één Pool) een boek geschreven. In vijf hoofdstukken heeft hij steeds één interview omlijst met feiten, briefcitaten en weetjes betreffende Hermans' buitenlandse reis die tot het interview aanleiding was. Eén hoofdstuk is gecentreerd rondom de aankondiging in een Noors dagblad van de vertaling van Nooit meer slapen, die in april 1992 verscheen.
Het oudste interview, door de Spaanse dichter annex uitgever Manuel Arce, stamt uit 1961 en vond in Groningen plaats. Om het in lijn te brengen met de verhandelingen over de andere interviews heeft Van der Valk het in verband gebracht met Hermans' reis naar Spanje, die hij in 1951 maakte ter besteding van een hem toentertijd toegekende studiebeurs. Ook Hermans' opninies, vóór en na het interview geuit, over de dictator Franco worden in dit verband bijeengezet. Het volgende interview, door de Zweed Folke Isaksson, vond in 1962 plaats, eveneens te Groningen. Om ook daaraan een buitenlands cachet te geven brengt Van der Valk dit interview in verband met Hermans' deelname aan het Negende Internationaal Geografische Congres te Stockholm, dat in de zomer van 1960 plaatsvond en bestond uit een symposi- | |
| |
um, waaraan een uitgebreide excursie voorafging. Het derde interview vindt in 1980 plaats te Libanon, waar Hermans met zijn vrouw een reis maakt; hij werd daar geïnterviewd door de Vlaams-Libanese diplomate-journaliste Christ'l Safieh-Leclercq. De volgende twee interviews vinden enkele jaren later plaats. Op 3 maart 1983 stapt Hermans namelijk in Parijs op het vliegtuig voor zijn beruchte reis naar Zuid-Afrika, alwaar hij tot 1 april van dat jaar zal rondreizen langs tal van universiteiten. Behalve veel lezingen heeft Hermans daar ook twee interviews gegeven, aan Joan Kruger en een radioverslaggever. Het laatste interview is een radiointerview uit mei 1994 aan een Poolse journalist, afgenomen tijdens Hermans' bezoek aan Warschau ter gelegenheid van de presentatie van de Poolse vertaling van De donkere kamer van Damokles.
De zes hoofdstukken worden steeds besloten met een ‘Bibliografisch overzicht’. Hierin staan de titels van recensies van vertalingen van Hermans' werk in de taal van het land dat in het betreffende hoofdstuk centraal staat. De gebruikswaarde van deze bibliografie is niet duidelijk. Van sommige recensies (die van de Zweedse vertaling van De donkere kamer van Damokles uit 1962, achter in hoofdstuk twee) wordt een korte beschijving of beoordeling gegeven, maar bij de recensies achter in de andere hoofdstukken blijft dit weer achterwege. In de ‘Inleiding’ rept Van der Valk met geen woord over de aard of pretenties van de ‘Bibliografische overzichten’. Staan àlle vertalingen in de betreffende taalgebieden vermeld? Zijn de opsommingen van recensies volledig? Is bij de samenstelling van de ‘Bibliografische overzichten’ zodanig systematisch te werk gegaan dat zich op basis van deze titels een representatieve receptiegeschiedenis van Hermans' werk in deze landen laat schrijven, of niet?
Het boek is rijkelijk geïllustreerd met foto's van de bezoeken aan de verschillende landen.
De waarde van dit boek is twijfelachtig. Ondanks dat er op veel plaatsen in dit boek lezenswaardige dingen zijn te lezen, schept de hele opzet van het boek een probleem. De auteur heeft zich niet een bepaald doel gesteld, en hij wil evenmin het antwoord geven op een bepaalde vraag. Wat wil hij dan wel? Daar ben ik niet achter gekomen. Wat hij lijkt te hebben gewild is vijf interviews en één recensie net zolang larderen met wetenswaardigheden totdat de omvang van een boek was bereikt. Daardoor is het verband tussen de feiten die Van der Valk om de interviews heenzet, lang niet niet duidelijk, wat toch weer niet weg neemt dat Van der Valk gaandeweg regelmatig feiten opdist waarvan de Hermansliefhebber rechtop in zijn stoel gaat zitten.
Arno van der Valk moet een ijverig man zijn, dat kan niet anders. Bij de lectuur van zijn boek verbaas je je over de energie die nodig moet zijn geweest om alle feiten, foto's, citaten en weetjes te achterhalen die hij bijeen heeft weten te zetten, geheel op eigen kracht en tegen de stroom in, want de Erven Hermans hebben geen medewerking gegeven, zoals een paar maal gemelijk wordt opgemerkt. Maar wat leveren al die fei- | |
| |
ten op? Wat verduidelijken ze? Werpen ze een licht op de man Hermans? Op de schrijver? Op het verband tussen beide? Van der Valk lijkt een Hermansliefhebber te zijn van het type waarvoor het Hermans-magazine in het leven is geroepen, iemand dus voor wie elk biografisch snippertje over W.F. Hermans gekoesterd wordt als een korreltje goud dat met grote zorg wordt bijgezet, maar wel in een kast die geen vakken of laden kent. In dit verband is het veelzeggend dat de vijf interviews en de recensie, waarrondomheen dit boek geschreven is, niet alleen gering in omvang zijn (samen ongeveer 28 pagina's, het boek als geheel telt 224 pagina's), maar bovendien vergeleken met andere interviews geen enkele literaire nieuwswaarde bevatten. Ik vraag mij na lezing van Van der Valks boek nog steeds af: wat is het waardoor hij blijkbaar zo gefascineerd is? Ik wil niet beweren dat Van der Valk geen enkel boek van Hermans gelezen heeft, maar wel dat hij daarvan vrijwel nergens in zijn biografische verhandeling blijk geeft. Waartoe dan al die ijver? Ik maak mij sterk dat zelfs Van der Valk nooit op het idee zou zijn gekomen om elk scherfje van Hermans' reizen op te graven, als deze man dat werk niet geschreven had.
De ‘Inleiding’ doet al het ergste vermoeden. In nog geen twee bladzijden schutterig Nederlands, die niet vrij zijn van clichés uit de hermans-ologie, verraadt Van der Valk dat hij zelf ook niet weet wat de betekenis zou moeten zijn van wat hij heeft samengebracht. De laatste alinea ervan, die ook de titel van het boek verklaart, toont Van der Valks stijl en het niveau van zijn visie op zijn onderwerp: ‘Hoe erg Nederland hem, net als de hoofdpersoon in ‘Het grote medelijden’, ook de keel uithing, de buitenlandse interviews beantwoorden niet aan onze Nederlandse verwachting dat Hermans op schilderachtige wijze vertelt wat voor een rotland Nederland is. Kennelijk bewaarde hij zijn kritiek voor de Nederlandse lezers. De titel van deze bundel is dan ook misleidend. Hermans had het grootste gelijk buiten Nederland, omdat zijn mening over mandarijnen, persoonlijke kwesties en andere Nederlandse zaken waar hij zich over kon opwinden, per definitie de waarheid was voor zijn onwetende interviewers. Wel komt hij in deze bundel in beeld als agitator. Niet letterlijk overigens, want zowel in de interviews als op de foto's is hij niet de norse man zoals wij die kennen van de boekomslagen. Soms komt hij haast onzeker in beeld.’
Ondanks al deze bezwaren zijn twee hoofdstukken toch de moeite waard, voor de Hermanskunde in het algemeen en voor de Hermans-biograaf in het bijzonder. Ik bedoel in de eerste plaats het hoofdstuk over Zuid-Afrika en, zij het in mindere mate, dat over Zweden. In het laatstgenoemde hoofdstuk, dat 67 pagina's telt, worden 20 pagina's beteed aan de beschrijving van het geografisch symposium en de zgn. Lule-excursie. Hoewel deze vakreis helemaal niets te maken heeft met het interview dat in dit hoofdstuk centraal staat en waarvoor zij niettemin als omlijsting moet dienen, is het wel interessant te lezen hoe de beroepswereld eruit heeft gezien waarin Hermans ruim 20 jaar ver- | |
| |
keerd heeft. Van der Valk heeft al deze informatie bij de organisatoren en deelnemers van destijds los weten te krijgen, wat een heel karwei zal zijn geweest. Maar dan is weer wèl opmerkelijk dat het belangrijkste dat deze mensen zich van W.F. Hermans herinneren, is: dat hij onopvallend was, zich geheel afzijdig hield en zich nooit in de velddiscussies mengde. Dan dringt zich toch weer de vraag op: is deze informatie die hele omweg waard?
Het interessantst is het omvangrijke hoofdstuk over Zuid-Afrika (71 pagina's). Van der Valk heeft zich toegang weten te verschaffen tot zegsmannen als de schrijver/vertaler André Brink, de uitgever Koos Human en vele anderen, en hij heeft deze bronnen creatief gebruikt. Hij weet een verbazend gedetailleerd beeld van het verloop van Hermans' Zuidafrikaanse reis te schetsen, waarbij hij een goed oog heeft voor de politiek-culturele voetklemmen en valkuilen die Hermans had te omzeilen en waarin hij, zo laat Van der Valk genuanceerd zien, ook een paar maal in kwam te zitten.
Tenslotte iets over de betrouwbaarheid van dit biografische relaas in zijn algemeenheid. Zonder deze in twijfel te willen trekken, moet ik toch bekennen dat het mij vaak niet duidelijk is hoe Van der Valk aan al zijn informatie komt. De 250 voetnoten bieden op dit punt bepaald geen uitsluitsel. Als ik bijvoorbeeld in de tekt op p. 83-188 tal van feiten lees over de boekpresentatie op 20 mei 1994 en over Hermans' bezigheden de dag erna te Warschau, waarbij tal van ontmoetingen, gesprekken en bezoeken de revue passeren, dan vraag ik mij natuurlijk af hoe Van der Valk dat allemaal weet. Raadpleeg ik de noten bij dit fragment, dan kom ik bij drie noten terecht die mij hierover op geen enkele manier inlichten. Ter illustratie de derde noot bij deze vijf bladzijden vol feiten. Deze volgt op een zin, die betrekking heeft op Hermans' bezoek aan een Warschause rommelmarkt: ‘Gelukkig dong Zofia nog af op de prijs, want de Felix Edmundovich Dzerzhinsky (FED), de eerste sovjet 35 mm. camera die de Duitse Leica 1934 als voorbeeld had, bleek een miskoop en ging onmiddellijk kapot nadat Hermans er op de markt mee gefotografeerd had.’ De noot na deze zin luidt: ‘Het exemplaar waarmee hij op zijn sterfbed speelde?’
Behalve dat ik mij bij zo'n noot verbaas over de smakeloosheid van zo'n vraag, die niets anders kan zijn dan een slag in de lucht met een wel bijzonder hoog Privé-gehalte, weet ik ook niet wat ik van al die opgediste feiten moet denken, nog los van de vraag hoe zinvol of verduidelijkend ze zijn. Natuurlijk kan een biograaf niet elk detail verantwoorden, maar als lezer van een biografisch werk moet ik toch minstens in grote lijnen na kunnen gaan welke bronnen aan welke passages ten grondslag liggen. Hieraan voldoet het onderhavige werk in volstrekt onvoldoende mate.
Wilbert Smulders
| |
| |
| |
Mieke Koenen, Stralend in gestrenge samenhang. Ida Gerhardt en de klassieke oudheid. Groningen, Historische Uitgeverij, 2002. 286 p. ISBN 90 6654 442 9. prijs: € 24,95.
Dat het literaire werk van de classica, vertaalster en dichteres Ida Gerhardt (1905-1997) in hoge mate is beïnvloed door de klassieken, kan voor niemand een verrasing zijn. Gerhardt gaf immers zelf in de aantekeningen achterin haar dichtbundels expliciet aan op welke bronnen bepaalde gedichten, titels en motto's gebaseerd waren. Daarnaast vertaalde zij werk van onder meer Lucretius en Vergilius. Een onderzoek naar de relatie tussen Gerhardt en de klassieke literatuur lijkt dus bij voorbaat weinig verrassends op te leveren. Maar uit de recent verschenen studie Stralend in gestrenge samenhang. Ida Gerhardt en de klassieke oudheid van de classica Mieke Koenen blijkt wel degelijk dat er op dit gebied nog veel te ontdekken is. Dat komt niet in de laatste plaats doordat Koenen gebruik kon maken van de rijke Gerhardt-collectie die berust in het gemeentearchief van Zutphen. In die collectie bevinden zich tal van onge-publiceerde gedichten, aantekeningen en boeken uit de bibliotheek van Gerhardt. In die boeken staan vaak weer interessante aantekeningen of in sommige gevallen ook (aanzetten tot) gedichten of vertalingen.
In Koenens studie komen achtereenvolgens aan bod: Gerhardt als classica (hoofdstuk 1), Lucretius en Epicurus (hoofdstuk 2), Vergilius (hoofdstuk 3) en Homerus, Sappho en Plato (hoofdstuk 4). Het eerste hoofdstuk vormt een kleine, boeiende biografie van Gerhardt. Uitvoerig zet Koenen uiteen wat de klassieken voor Gerhardt betekenden als gymnasiast, student klassieke talen (eerst in Leiden, daarna in Utrecht), lerares in Kampen en Bilthoven en als zelfstandig dichteres. Interessant zijn de passages over Gerhardts relatie met Cornelia de Vogel, de latere hoogleraar klassieke en middeleeuwse wijsbegeerte in Utrecht. Over haar schreef Gerhardt een mooi gedicht: ‘Portret van Cornelia de Vogel’.
In hoofdstukken 2 en 3 over Lucretius, Epicurus en Vergilius gaat Koenen uitgebreid in op de vertaalopvattingen van Gerhardt. De vertaler moet zich volgens haar zoveel mogelijk houden aan de oorspronkelijke tekst. Bovendien moet de vertaler zelf dichterlijk begaafd zijn en congeniaal zijn met de te vertalen auteur, zoals bijvoorbeeld bij Leopold en Boutens het geval was. Die vertaalopvattingen koppelt Koenen aan Gerhardts poëtica. Zij beschouwde het schrijven van poëzie ook als een soort ‘vertalen’. De dichter vertaalt wat door de natuur wordt neergeschreven of uitgesproken. Koenen gaat voorts in op Gerhardts proefschrift over Lucretius' De rerum natura waarop zij in 1942 in Utrecht promoveerde. Dit gedeelte van Koenens studie vormt een mooi stukje wetenschapsgeschiedenis.
Daarnaast gaat zij ook in op de rol die Lucretius, Epicurus, Vergilius, Homerus, Sappho en Plato in Gerhardts gedichten spelen. Daarbij komen zeer veel gedichten aan de orde. Soms duizelt het de lezer door de vele
| |
| |
aangehaalde passages en de terloopse opmerkingen over mogelijke verbanden en invloeden in Gerhardts poëzie, niet alleen van de klassieken, maar óók van dichters als Leopold, Nijhoff en Gorter (vreemd genoeg niet van Boutens - Gerhardt waardeerde zijn vertalingen wél, maar wat vond zij van zijn poëzie?). Door de overstelpende hoeveeldheid voorbeelden en citaten, verliest de lezer soms het overzicht. Als men - zoals Koenen - naar volledigheid streeft bij de bespreking van een oeuvre dat zoveel verwijzingen naar de klassieken bevat als dat van Gerhardt, kan aan de afzonderlijke gedichten helaas slechts globaal aandacht worden geschonken. Wellicht had Koenen er terwille van de leesbaarheid beter aan gedaan een keuze te maken uit het oeuvre en van enkele teksten een diepgravender interpretatie te geven.
Koenens studie is vanzelfsprekend onontbeerlijk voor liefhebbers van Gerhardts poëzie en vertalingen, maar ook voor diegenen die een bredere belangstelling hebben voor intertekstualiteit en de doorwerking van de klassieken in de 20e-eeuwse literatuur. Het is te hopen dat er een nieuwe editie van Gerhardts poëzie zal verschijnen waarin óók de ongepubliceerde - en de niet in de Verzamelde gedichten opgenomen - gedichten zullen worden opgenomen. Daarnaast zou een volledige inventaris van Gerhardts bibliotheek een handig instrument kunnen zijn voor verder Gerhardt-onderzoek.
Marco Goud
|
|