Nederlandse Letterkunde. Jaargang 8
(2003)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||
[2003/2]Stand van Zaken
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||
Aandacht voor verzamelhandschriften in de medioneerlandistiekHet is niet nieuw om aandacht aan verzamelhandschriften te schenken. In de medioneerlandistiek is reeds meer dan eens - en met succes - gepleit voor onderzoek naar verzamelhandschriften. De eerste voorvechters waren Hogenelst en Van Anrooij, die in 1991 in Dokumentaal een pleidooi hielden voor edities van verzamelhandschriften, zowel uit de middeleeuwen als uit de rederijkersperiode. Naar aanleiding hiervan is in de loop van de jaren negentig de nog steeds groeiende reeks uitgaven van middeleeuwse verzamelhandschriften uit de Nederlanden op gang gekomen, evenals een gestage stroom publicaties over het onderwerp. Bij het verschijnen van de eerste uitgave in de reeks, het Geraardsbergse handschrift (1994), werd een congres over de studie van middeleeuwse verzamelhandschriften georganiseerd. In de bijbehorende congresbundel, die in 1996 verscheen, onderstreept Wackers nog eens het belang van de studie naar verzamelhandschriften: in de eerste plaats omdat er in de middeleeuwen veel teksten op deze manier werden overgeleverd en in de tweede plaats omdat de studie van verzamelhandschriften niet alleen nieuw licht zal werpen op de verzamelhandschriften zelf, maar ook op de daarin opgenomen teksten. De context waarin een tekst is overgeleverd zegt iets over de functie van de tekst voor een bepaald publiek. Bovendien waren teksten in de middeleeuwen geen onaantastbare, autonome entiteiten, maar konden ze worden aangepast en geheel of gedeeltelijk in andere teksten worden opgenomen. De onderzoeker zal dus altijd verder moeten kijken dan de grenzen van de tekst, vooral ook omdat die grenzen niet altijd duidelijk waarneembaar zijn.Ga naar eind2 Wackers schetst drie aandachtspunten voor het verzamelhandschriftenonderzoek: de totstandkoming van de collectie, de aard en structuur van de collectie en de functie van de collectie. Pleij verdedigde het verzamelhandschriftenonderzoek in 1997 met argumenten die lijken op die van Wackers: de Middelnederlandse literatuur moet volgens hem gezien worden als een hoeveelheid verzamelhandschriften, en niet als een hoeveelheid afzonderlijke teksten.Ga naar eind3 De aandacht mag wat hem betreft verlegd worden van geïsoleerde, gecanoniseerde teksten die om hun literaire verdiensten bestudeerd worden naar de overleveringsen gebruikscontext van Middelnederlandse teksten in het algemeen, ook de minder bekende en waardevol geachte. Men was het dus al snel eens over het belang van het onderzoek, maar nog niet over de te gebruiken terminologie. De editeurs binnen de reeks middeleeuwse verzamelhandschriften uit de Nederlanden hanteerden aanvankelijk een tamelijk ruime omschrijving van een verzamelhandschrift, namelijk ‘een codex die van meet af aan als materiële eenheid bedoeld is en waarin ten minste twee teksten zijn bijeengebracht’.Ga naar eind4 Hiermee zouden verzamelhandschriften onderscheiden kunnen worden van convoluten, die bestaan uit losse handschriften die pas in een later stadium zijn samengebonden. Dit onderscheid kwam al snel ter discussie te staan. Er bleken veel handschriften te zijn die zich niet bij een van de twee categorieën laten | |||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||
indelen. Een verzamelhandschrift kan namelijk ook bestaan uit een combinatie van delen die eerst afzonderlijk hebben gefunctioneerd. In 1995 stelde Klein daarom de omschrijvingen meerteksthandschriften (een codex met meerdere teksten) en enkelteksthandschriften (een codex met een enkele tekst) voor.Ga naar eind5 Een nadeel hiervan is dat louter het eindresultaat omschreven wordt: de ontstaansgeschiedenis en samenstelling van een meerteksthandschrift komt niet in de omschrijving tot uitdrukking. Bovendien gebruikt Klein op een gegeven ogenblik vier termen die nauw samenhangen, en waarvan drie eigenlijk hetzelfde verschijnsel aanduiden: convoluut (oftewel een samengestelde codex), meerteksthandschrift (oftewel een afgeschreven convoluut), ‘normaal verzamelhandschrift’ (oftewel meerteksthandschrift) en ‘bibliotheek-in-één-band’ (oftewel meerteksthandschrift). Tevens merkt hij op dat meerteksthandschriften ook tot convoluut kunnen worden samengebonden.Ga naar eind6 Kienhorst besprak in de eerdergenoemde congresbundel uit 1996 het verzamelhandschrift als codicologische eenheid. Hij onderscheidt handschriften die in één arbeidsgang vervaardigd zijn, handschriften die in fasen geschreven zijn en handschriften die in fasen en delen tot stand gekomen zijn. Inhoudelijk gezien is er volgens hem geen verschil tussen een verzamelhandschrift en een convoluut: beide zijn het resultaat van de wens een specifieke collectie teksten te bezitten. Kienhorst pleit daarom voor een materieel criterium om verzamelhandschriften te onderscheiden van convoluten. Een verzamelhandschrift is volgens hem ‘een collectie teksten die van meet af aan als één codex bedoeld is, hetzij in de vorm van een gebonden boek, hetzij in de vorm van een losse bundel katernen’. Bovendien kan zo'n handschrift ‘in één arbeidsgang geschreven zijn, maar ook in fasen en/of delen tot stand zijn gekomen en later nog eens zijn uitgebreid’, aldus Kienhorst.Ga naar eind7 Deze omschrijving maakt het echter nog steeds niet mogelijk om een benaming te vinden voor een verzamelhandschrift dat in een later stadium is samengebonden met een tekst die voorheen zelfstandig functioneerde. Eveneens in 1996 introduceerde Jansen-Sieben een ander grensgeval, namelijk het begrip ‘verzameltekst’: ‘een composiet tekstgeheel, al dan niet opzettelijk gevormd door groepering van oorspronkelijke teksten’.Ga naar eind8 Hiervan is sprake als teksten in een verzamelhandschrift tot één geheel versmelten, waarna ze opnieuw, als ‘verzameltekst’, in een ander verzamelhandschrift kunnen worden opgenomen. In 1998 was over de terminologiekwestie nog niet het laatste woord gezegd, zoals blijkt uit de beschouwing die Schenkel ervan gaf in een speciaal nummer van Queeste, dat verscheen naar aanleiding van een studiedag ter gelegenheid van de vierde uitgave in de reeks middeleeuwse verzamelhandschriften, de Comburgcollectie (1997).Ga naar eind9 De recentste bijdrage aan de zoektocht naar adequate terminologie levert Kwakkel in zijn dissertatie uit 2002. Hij biedt een oplossing door onderscheid te maken tussen ‘produktie-eenheden’ en ‘gebruikseenheden’. Onder het eerste verstaat hij ‘een groep katernen die bij de produktie één materiële eenheid vormde: het gaat om katernen die aantoonbaar in één gang werden afgeschreven, door één | |||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||
teksthand dan wel door verschillende kopiisten’.Ga naar eind10 Aan een productie-eenheid kan later nog tekst toegevoegd zijn, hetzij op blanco bladen (katernvulling), hetzij op blanco bladen met toevoeging van nieuwe bladen of katernen (in dat geval spreekt Kwakkel over een ‘productie-eenheid met groei’).Ga naar eind11 Met de term ‘gebruikseenheid’ omschrijft Kwakkel de vorm waarin een productie-eenheid op een bepaald moment functioneerde: zelfstandig of samengebonden met andere productie-eenheden. De periode waarin één gebruikseenheid bestaat, noemt hij de gebruiksfase. Als de gebruikseenheid verandert, bijvoorbeeld doordat er een nieuwe produktie-eenheid wordt bijgebonden, breekt een nieuwe gebruiksfase aan.Ga naar eind12 In dat laatste begrip schuilt mijns inziens de winst van Kwakkels nieuwe aanpak: pas als duidelijk is over welke gebruiksfase we spreken, is het mogelijk om de aard van een handschrift nader te omschrijven. De complicerende beperking ‘van meet af aan’, zoals die in de aanvankelijke omschrijving van ‘verzamelhandschrift’ voorkwam, is daarmee omzeild. Van de reeds gevoerde discussies binnen het onderzoek naar middeleeuwse verzamelhandschriften kan ook het onderzoek naar vroegmoderne verzamelhandschriften profiteren, zoals uit het onderstaande moge blijken. | |||||||||||||||||||||||
Verzamelhandschriften binnen het rederijkersonderzoekWat de rederijkersperiode betreft lijkt er geen pleidooi meer te hoeven worden gehouden voor de bestudering van verzamelhandschriften. Er zijn diverse collecties uitgegeven: kamercollecties zoals van ‘Trou moet blijcken’ uit Haarlem en ‘De Rode Lelie’ uit Brouwershaven, autografen zoals van Cornelis Everaert en Eduard de Dene en particuliere collecties zoals die van Jan van Stijevoort, Adriaen Wils en Jan de Bruyne.Ga naar eind13 Ook zijn er artikelen verschenen over de inhoud en ontstaanscontext van een specifiek verzamelhandschrift, zoals over de collecties van Jan Michiels, Adriaen Wils en Jan Sieuwertsz. Kolm.Ga naar eind14 Toch gaat ook in het rederijkersonderzoek tot nu toe de aandacht primair uit naar individuele teksten, een (gecanoniseerde) auteur of een literair-historische gebeurtenis, zoals een wedstrijd of een censuurkwestie. Dat heb ik zelf ook gedaan: in mijn proefschrift over de rederijkerspoëtica besprak ik uit verschillende collecties alleen die refreinen en toneelstukken waarin rhetorica het thema vormde, zonder veel rekening te houden met de overleveringsgeschiedenis en -context van die teksten.Ga naar eind15 De versnippering van de informatie over verzamelhandschriften is tevens een gevolg van het feit dat de bestaande repertoria en overzichten op genre-indelingen zijn gebaseerd: het rederijkersdrama is in kaart gebracht door Hummelen, de refreinen door Van Elslander, de refreinen in het zot door Coigneau, het tafelspel door Pikhaus en rederijkersliederen door De Bruin, Oosterman en Strijbosch. In al deze overzichten worden herhaaldelijk dezelfde handschriften vermeld, maar steeds wordt (begrijpelijkerwijs) slechts een deel van hun inhoud belicht. Dit is | |||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||
vaak ook het geval in het repertorium dat wel uitgaat van de tekstdrager, de Bibliotheca Neerlandica Manuscripta. In de eerste plaats bevat deze vanwege de tijdsafbakening niet alle rederijkershandschriften, in de tweede plaats is de informatie over de inhoud van de handschriften vaak afhankelijk van het onderzoek dat er tot nu toe naar verricht is.Ga naar eind16 Zo kunnen in een beschrijving van een handschrift de liederen of de refreinen van Anna Bijns wél expliciet vermeld en uitvoerig beschreven zijn, terwijl anonieme of nog niet nader bestudeerde teksten in hetzelfde handschrift het voorlopig moeten doen met een genreaanduiding. Ik geef één voorbeeld om de verspreiding van de beschikbare gegevens te illustreren. Van Elslander bespreekt in zijn dissertatie over het refrein in de Nederlanden een verzameling uit de Koninklijke Bibliotheek te Brussel (nr. 21661-21663), door hem aangeduid als handschrift S. De collectie bestaat uit dertig bladen papier en bevat, aldus Van Elslander, een ‘spel van sinnen’ waarin een refrein voorkomt (fol. 4v) en nog eens zes afzonderlijke refreinen, waarvan er twee door Kalff gepubliceerd zijn in een artikel over zestiende-eeuwse onuitgegeven gedichten van onder meer Coornhert en Spiegel. Hummelen vermeldt hetzelfde handschrift in zijn repertorium van het rederijkersdrama (Hummelen 1968, onder nr. 2 02). Hij expliciteert dat het alleen om nr. 21662 binnen de Brusselse signatuur gaat. Kennelijk is het verzamelhandschrift het middelste deel van een convoluut (liever gezegd: de middelste produktie-eenheid van een uit drie produktie-eenheden bestaande gebruikseenheid), iets dat bij Van Elslander nog niet duidelijk werd. Hummelen geeft het door Van Elslander als ‘spel van sinnen’ aangeduide stuk een titel: dEerste Vader en dEerste Moeder en vermeldt dat het op fol. 1r tot 18v staat. Vervolgens tekent hij aan dat op fol. 19 tot 30 een aantal refreinen staat, zonder nadere specificering. De beschrijving van hetzelfde handschrift in de Bibliotheca Neerlandica Manuscripta vermeldt bij de inhoud: ‘Spel van sinnen. Refreinen. Liederen’, en maakt alleen expliciet melding van een nieuwjaarslied (‘Nieuwe jaersliet 1588 op die wijs d'ou viens cesce tot Alcmaer’), evenwel zonder folio-aanduiding. Uit de vermelding van het handschrift in de bronnenlijst van het Repertorium van het Nederlandse lied tot 1600 (aldaar onder ingang H070) blijkt dat het handschrift in totaal zes liederen bevat. Bij de liederen wordt opgemerkt dat ze onder meer van Coornhert en Spiegel zijn en dat ze geestelijk en amoureus van aard zijn. De liederen worden in het repertorium zelf uitvoeriger beschreven. Het toneelstuk krijgt daar als titel Jonstich hert en Constbeminder (dit zijn echter de personages die in de proloog en de conclusie van het stuk optreden). Als men inzicht wil krijgen in de volledige inhoud en opbouw van het handschrift, moet men niet alleen de gegevens uit de bovengenoemde overzichten met elkaar combineren, maar bovendien teruggaan naar de bron zelf. Hetzelfde geldt voor andere verzamelhandschriften met rederijkersteksten. Over het algemeen worden ze vooral gebruikt als Fundgrube waaruit voor verschillende doeleinden interessante teksten op te diepen zijn, maar nog maar zelden als onderzoeksobject op zichzelf. Aandacht voor de verzamelhandschriften als geheel, en voor de ver- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||
banden tussen de handschriften, is vooralsnog zeldzaam. Waarom dat nodig is, zet ik hieronder uiteen. | |||||||||||||||||||||||
Verzamelhandschriften als spiegel van smaakAan het begin van dit artikel kondigde ik aan dat ik verzamelhandschriften met rederijkersteksten gebruik om de ontwikkeling van de literaire smaak in de vroegmoderne tijd te beschrijven. Over de contemporaine waardering van rederijkersteksten is nog niet veel bekend. Coigneau schreef in een stand-van-zakenartikel over de rederijkers uit 1984: Weinig echter weten we over de manier waarop de rederijkers en hun produkten ‘literair’ werden gewaardeerd. (...) Over de smaak en smaakverschillen van het vijftiende en zestiendeeeuwse publiek zou wellicht iets aannemelijks te vertellen zijn na een verzameling en globale analyse van de, blijkens het (toevallig en onvolledig) overgeleverde materiaal, meest geliefde, dat wil zeggen meest gekopieerde, gedrukte en bewerkte teksten.Ga naar eind17 Hoewel Pleij inmiddels in diverse publicaties aandacht heeft geschonken aan de populariteit van gedrukte rederijkersteksten, is het door Coigneau voorgestelde onderzoek naar de smaak van het vroegmoderne lezerspubliek bijna twintig jaar later nog steeds gewenst. De verzamelhandschriften lijken daarvoor een geschikte bron te vormen. Ik zou dan echter willen pleiten voor een analyse van de wijze waarop consensus over de literaire waarde van een tekst ontstaat. Een analyse van de meest gekopieerde teksten gaat mijns inziens nog iets te veel uit van het idee dat de literaire waarde inherent zou zijn aan de tekst zelf. Verzamelhandschriften zijn ook in de medioneerlandistiek wel opgevat als indicatoren voor smaak. Naar aanleiding van het handschrift-Van Hulthem schreef Jansen-Sieben: ‘De samenstelling van een verzamelhandschrift heeft ons in ieder geval iets te vertellen over de smaak van de compilator en/ of over de smaak van een publieksgeneratie. De opbouw, met name de teksten-selectie en het ordeningsprincipe, stelt de codicoloog/filoloog voor boeiende, belangrijke, en meestal moeilijke problemen’.Ga naar eind18 Eén van die problemen is dat het moeilijk uit te maken is in hoeverre de verzamelaar een bewuste keuze maakte uit een tekstaanbod. Reynaert vroeg zich af in hoeverre de samensteller(s) van het Comburgse handschrift gedreven werd(en) door een ‘literair-historische motivatie’ of een ‘bewuste bekommernis om het eigen literair erfgoed’.Ga naar eind19 Sonnemans wees erop dat verzamelhandschriften niet moeten worden opgevat als het ‘ultieme credo’ van de samensteller, omdat het toeval ook een rol speelt in de totstandkoming van de collectie.Ga naar eind20 Deze overwegingen ter harte nemend, is het zaak nader te omschrijven wat ik onder ‘de literaire smaak van de vroegmoderne tijd’ versta. Ik vat ‘smaak’ niet op als een star, persoonsgebonden begrip, maar als een verschijnsel dat zich binnen | |||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||
een groep ontwikkelt en de onderlinge verbondenheid van die groep bevordert. In dit geval bestaat de groep uit zestiende- en vroegzeventiende-eeuwse literatuurliefhebbers die zelf teksten afschreven. Ik ga ervan uit dat hun collecties niet zozeer hun persoonlijke smaak reflecteert, als wel de waardering die in hun kringen voor bepaalde teksten bestond. Het opnemen van teksten in een collectie hangt niet alleen af van de keuze van de verzamelaar, maar ook van de beschikbaarheid van de teksten. Zijn selectie wordt dus al gestuurd en beperkt door het aanbod. Als hij een tekst overschrijft, laat hij niet louter zien dat hij hem mooi of bruikbaar vindt; hij laat zien dat hij die tekst óók mooi of bruikbaar vindt, hij sluit zich aan bij een bestaand oordeel over de tekst (al is het misschien op geheel andere gronden dan vorige afschrijvers). Als zijn verzameling vervolgens door anderen gebruikt wordt om uit te kopiëren, kan dat oordeel over bepaalde teksten bestendigd worden. Deze benadering kan wellicht helpen bij de verklaring van een verschijnsel waar al vaker op gewezen is: ondanks de uitvinding van de boekdrukkunst bleven rederijkersteksten nog lange tijd in handschriftelijke vorm circuleren.Ga naar eind21 Ook nadat het pleidooi van de drukker Jan Cauweel in diens uitgave van De Casteleins Const van Rhetoriken (1555) ervoor gezorgd had dat in de tweede helft van de zestiende eeuw het drukken en verkopen van eigen teksten in rederijkerskringen geaccepteerd was en niet langer werd beschouwd als een verwerpelijke vorm van eerzucht, werden nog steeds nieuwe verzamelingen aangelegd. Ondanks de drukken bleef er kennelijk tot in de zeventiende eeuw behoefte bestaan aan eigen tekstcollecties, die toegespitst waren op een specifieke gebruikscontext. Het lijkt erop dat de verzamelaars een zelfstandig literair systeem vormden dat - buiten drukkers en uitgevers om - een niet-marktgerichte poëtica met een eigen canon in stand hield. Om na te gaan of dit inderdaad zo was, moeten twee zaken nader onderzocht worden. In de eerste plaats moet de inhoud en de opbouw van de verzamelhandschriften uitwijzen wat de motieven en de contacten van de verzamelaars waren. Wordt uit de collecties duidelijk of er onder verzamelaars een voorkeur bestond voor bepaalde rederijkersteksten en of zij elkaars tekstkeuze beïnvloedden? In de tweede plaats dient te worden onderzocht in hoeverre de voorkeur van de verzamelaars verschilt van die van andere ‘smaakmakers’ in dezelfde periode. Behalve aan drukkers en uitgevers kan hierbij ook gedacht worden aan de juryleden bij rederijkerswedstrijden. Waren de afgeschreven teksten ook in druk verkrijgbaar of niet, bevatten verzamelhandschriften veel bekroonde bijdragen of niet? Al met al vormt dit een ambitieus onderzoeksplan. Vooralsnog concentreer ik me daarom op het eerste deel van het onderzoek, de ontsluiting van de verzamelhandschriften. Dit is reeds een omvangrijke taak op zichzelf, die niet alleen nodig is om het tweede deel van het onderzoek te kunnen uitvoeren, maar ook aan een bredere behoefte beantwoordt. De ontsluiting van de handschriften zal zijn neerslag krijgen in een electronisch repertorium. Hieronder licht ik eerst toe welke handschriften in dat repertorium te vinden zullen zijn, en vervolgens welke onderzoeksmogelijkheden het repertorium zal bieden. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||
Afbakening van het onderzoeksmateriaalWie gegevens uit bestaande repertoria met elkaar combineert, komt al gauw op een lijst van 136 handschriftelijke bronnen waarin rederijkersteksten voorkomen.Ga naar eind22 De bewaard gebleven handschriften vormen waarschijnlijk slechts het topje van een ijsberg. Er zijn verschillende aanwijzingen dat er verzamelingen hebben bestaan die nu niet meer te vinden zijn. Zo organiseerde De Transfiguratie in Hulst in 1483 een toneelwedstrijd. Uit de uitnodiging die deze rederijkerskamer verstuurde, blijkt dat de tekst van de toneelstukken die bij de wedstrijd opgevoerd zouden worden vooraf in schoonschrift bij de organiserende kamer moest worden ingeleverd. Deelnemers konden daarmee een zilveren pen winnen.Ga naar eind23 Deze stapel keurig afgeschreven toneelstukken is voor zover bekend niet overgeleverd. Een ander voorbeeld van een collectie waarvan het bestaan alleen nog dankzij een vermelding in de bronnen bekend is, is de verzameling van een Brugse burger die Eduard de Dene gebruikte voor zijn editie van het werk van De Roovere (1562). De Dene schrijft in het voorwoord bij deze editie dat hij niet alleen gebruik gemaakt heeft van oude handschriften van De Roovere zelf, maar ook van een ‘sekere hantboeck wijlent ghescreven by eenen notabelen Poorter der voors. stede van Brugghe, dye metten selven Roovere seer familiaer was, ende dickwils frequenteerde, by dyen vele van zijne wercken om uutscrijven van hem gheleent creech’.Ga naar eind24 Dit ‘hantboeck’ is, voor zover bekend, niet bewaard gebleven. Tussen de handschriften die wel zijn overgeleverd, bestaan grote verschillen. Net als voor middeleeuwse handschriften is het voor rederijkershandschriften moeilijk om een adequate typologie te ontwerpen.Ga naar eind25 Men kan zich baseren op uiteenlopende kenmerken: sommige handschriften bevatten slechts één rederijkerstekst, andere honderden; sommige concentreren zich op het werk van één auteur, andere bevatten teksten van verschillende auteurs en soms ook nog wat eigen werk van de kopiist; sommige zijn op één genre gericht (refreinen, toneel), andere bestaan uit een bonte mengeling van tekstsoorten (refreinen, gebeden, raadsels, spreekwoorden, liedjes, prozateksten, een reisboek voor Palestina, recepten voor buskruit, autobiografische aantekeningen); sommige handschriften zijn het eigendom geweest van een rederijkerskamer, andere zijn samengesteld door een individuele literatuurliefhebber. Deze karakteriseringen zijn echter niet goed bruikbaar voor het afbakenen van het onderzoeksmateriaal. Ze leunen bijvoorbeeld sterk op interpretaties van de inhoud: hoe ‘gevarieerd’ is de combinatie van religieuze en autobiografische teksten? Wellicht is de samenhang tussen de teksten consistenter dan een hedendaagse beschouwer kan doorgronden. Is de toneelcollectie van Cornelis Everaert een autograaf die getuigt van literair zelfbewustzijn, of een verzamelhandschrift waarin Everaert laat blijken schatplichtig te zijn aan een voorgaande generatie? Everaert laat zijn eigen spelen namelijk voorafgaan door een afschrift van één toneelstuk van Anthonis de Roovere, waarmee hij aangeeft dat hij deze auteur | |||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||
bewondert. In de hierboven genoemde typologieën wordt bovendien geen rekening gehouden met verschillende gebruiksfasen van een handschrift: een collectie uit kamerbezit kan, nadat de kamer heeft opgehouden te bestaan, in handen van een particuliere rederijker komen, die er zelf nog teksten aan kan toevoegen. Van een verzamelhandschrift kan ook slechts één enkele tekst zijn overgebleven: in welke categorie hoort de afzonderlijk overgeleverde klucht van Playerwater, die niet alleen het getal ‘14’ draagt, maar ook het opschrift ‘dit sijn al tafelspelen’, en die dus duidelijk onderdeel van een groter geheel geweest is?Ga naar eind26 Hier biedt de door Kwakkel geïntroduceerde terminologie uitkomst. Het repertorium van ‘verzamelhandschriften met rederijkersteksten’ bevat codices die op enig moment tussen 1500 en 1700 gefungeerd hebben als gebruikseenheid met minimaal twee teksten, waaronder minimaal één rederijkerstekst. Of die gebruikseenheid bestaat uit één produktie-eenheid of uit meerdere geldt niet als criterium bij het bepalen of een handschrift tot het corpus gerekend moet worden. | |||||||||||||||||||||||
Electronische ontsluiting van het onderzoeksmateriaalHet repertorium wordt doorzoekbaar op enkele codicologische kenmerken (formaat, schriftsoort, genese) en inhoudelijke elementen (titels van werken, incipits en stokregels van refreinen, namen en deviezen van auteurs, kopiisten, bezitters en rederijkerskamers, jaartallen en plaatsnamen, parallelteksten in handschriften en drukken, vermeldingen van opvoeringen en behaalde prijzen). Van ieder handschrift wordt de samenstelling uit de doeken gedaan. Er wordt nagegaan of het handschrift uit verschillende produktie-eenheden bestaat, of er sprake is van katernvulling of produktie-eenheden met groei, en welke gebruiksfasen het handschrift gekend heeft. Ook het formaat en de schriftsoort worden genoteerd. Hier wordt tevens aangegeven wie de kopiist(en) en bezitter(s) van het handschrift waren. Daarnaast wordt de volledige inhoud van de verzamelhandschriften beschreven. Al bevindt zich slechts één rederijkersrefrein in een collectie die voor het overige bestaat uit gebeden, of één toneelstuk in een collectie met historische teksten, een overzicht van de gehele inhoud is nodig om te kunnen nagaan in welke context(en) rederijkersteksten functioneerden. Genoteerd worden titels van werken, incipits en stokregels van refreinen. Daarbij wordt gelet op bijzonderheden in de volgorde van de teksten, zoals paren of reeksen. Dit kan namelijk licht werpen op de bedoelingen van de samensteller en op de herkomst van de teksten. Zo is er gewezen op het voorkomen van tekstparen in Duitse handschriften die inhoudelijk of thematisch met elkaar verband houden en die kennelijk door de verzamelaar met opzet bij elkaar in de buurt geplaatst zijn.Ga naar eind27 Iets dergelijks lijkt aan de hand te zijn in een verzamelhandschrift met toneelteksten, dat bewaard wordt in het Leidse Gemeentearchief onder signatuur 72421. Het tweede spel in die collectie is Een spel tegen de verachters van ret- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||
horijcke, het derde Een constich ende leerlijck spel van sinnen genaemt het saet van rhetorica. In beide stukken wordt rhetorica als rederijkerskunst ter discussie gesteld. Zo'n thematisch verband kan ook binnen een langere reeks worden volgehouden: de verzameling van Jan Michiels bevat een aantal refreinen achter elkaar waarin het snelle verloop van de tijd en de noodzaak tot bekering worden besproken (fol. 219-226). Reeksen kunnen ook bestaan uit gedichten van één auteur of bijdragen aan één wedstrijd, zoals het geval is in de collectie van Jan de Bruyne.Ga naar eind28 Zulke reeksen kunnen ook iets vertellen over de totstandkoming van de verzameling. De collectie van Van Stijevoort bijvoorbeeld bevat - temidden van andere refreinen - een reeks refreinen die alfabetisch geordend zijn op hun stokregel. Coigneau wees op dit verschijnsel en vatte dat op als een teken dat Van Stijevoort een bestaande reeks heeft opgenomen in zijn eigen verzameling. Oosterman vermoedt hetzelfde en signaleert bovendien nog andere deelcollecties binnen Van Stijevoorts verzameling.Ga naar eind29 Bij de beschrijving van de inhoud van de handschriften wordt tevens aandacht geschonken aan expliciete opmerkingen over de ontstaans- of gebruikscontext van de opgenomen teksten: plaatsnamen, jaartallen, namen van auteurs en rederijkerskamers, de gelegenheid waarbij een stuk is opgevoerd of bekroond. Zulke aantekeningen kunnen helpen bij het vaststellen van de hoeveelheid tijd die er verstreek tussen de ontstaansdatum van de afgeschreven teksten en het moment waarop ze in verzamelingen worden opgenomen. Dit is van belang om inzicht te krijgen in de vooruitstrevendheid of juist behoudendheid van de verzamelaars. Van belang zijn ook expliciete signalen over de functie van een collectie: titelbladen met wervende teksten, inhoudsopgaven en registers die het opzoeken van teksten vergemakkelijken, gedichten aan de lezer. Deze kunnen soms wijzen op omgang met de collecties door derden. Zo richten de verzamelaars Jan de Bruyne en Jan Michiels zich in een gedicht tot de lezer, die ze adviseren hoe hij moet omgaan met eventuele fouten in de afschriften. Blijkbaar gingen ze ervan uit dat anderen hun collecties zouden raadplegen als bron om zelf teksten uit over te schrijven. Een dergelijke praktijk zagen we eerder bij de Bruggenaar die het werk van De Roovere leende om daaruit teksten over te schrijven.Ga naar eind30 De contacten tussen rederijkers konden zich tot buiten de eigen woonplaats uitstrekken: het is goed voorstelbaar dat verzamelaars elkaar ontmoetten en teksten uitwisselden bij toneelwedstrijden en refreinfeesten, waar rederijkers uit verschillende plaatsen bijeenkwamen. Dergelijke contacten kunnen wellicht gereconstrueerd worden op basis van meervoudig overgeleverde teksten. Het repertorium maakt het mogelijk om na te gaan welke teksten in meer dan één verzamelhandschrift zijn overgeleverd. Vervolgens kunnen deze meervoudig overgeleverde teksten nader bestudeerd worden om na te gaan welke route de tekst heeft afgelegd en welke keuzes de samensteller van het handschrift gemaakt heeft. Een vergelijkbaar onderzoek naar meervoudig overgeleverde teksten om de totstandkoming van verzamelhandschriften te doorgronden is ook voor middeleeuwse teksten voorgesteld.Ga naar eind31 Vooral reeksen van teksten die in verschillende bronnen in dezelfde volg- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||
orde voorkomen, kunnen een indicatie vormen voor de verwantschap tussen die bronnen.Ga naar eind32 Indien er reeds informatie beschikbaar is over teksten die ook in gedrukte vorm zijn overgeleverd kan die ook worden vermeld. Er is bijvoorbeeld al vaak gewezen op de overeenkomsten tussen teksten in verzamelhandschriften en die in de collectie refreinen die Jan van Doesborch rond 1530 uitgaf.Ga naar eind33 Dankzij de electronische vorm van het repertorium kunnen dergelijke gegevens ook nog in een later stadium worden toegevoegd. | |||||||||||||||||||||||
ConclusieMet de bestudering van afzonderlijke rederijkersteksten kunnen vragen omtrent de overlevering en waardering van rederijkersliteratuur niet beantwoord worden. Het is tijd voor een vergelijkend onderzoek naar verzamelhandschriften met rederijkersteksten, gericht op het ontstaan en functioneren van de handschriften en op de motieven en de contacten van de samenstellers ervan. Het is daarbij nodig om niet alleen aandacht te schenken aan de handschriften als geheel, maar ook aan de dwarsverbanden tussen de collecties. Om na te gaan of er sprake was van een specifieke ‘verzamelaarscanon’ zijn vervolgonderzoeken denkbaar naar de verhouding tussen handgeschreven en gedrukte rederijkersteksten en naar de neerslag van de jurering van wedstrijdbijdragen in de verzamelhandschriften. Een waardevolle basis voor het onderzoek naar verzamelhandschriften met rederijkersteksten is al gelegd in verschillende studies en edities. Een onmisbaar instrument bij dit onderzoek is een electronisch overzicht van verzamelhandschriften met rederijkersteksten waarin de handschriften systematisch ontsloten worden. Het aanleggen van zo'n repertorium neemt daarom een belangrijke plaats in de werkzaamheden in. De titel van dit artikel is dan ook op twee manieren uit te leggen. In de eerste plaats heeft hij betrekking op het onderzoeksobject: de verspreiding van rederijkersteksten in verschillende verzamelhandschriften. In de tweede plaats geeft hij aan wat voorlopig het voornaamste doel van het onderzoek is: het bijeenbrengen en toegankelijk maken van versnipperde informatie over verzamelhandschriften met rederijkersteksten. | |||||||||||||||||||||||
Literatuuropgave
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||
|
|