| |
| |
| |
Kortaf
Wim van Anrooij e.a., Al t' Antwerpen in die stad. Jan van Boendale en de literaire cultuur van zijn tijd. Amsterdam, 2002. NLCM XXIV. ISBN 90-446-0099-0. 205 blz. € 22,50
In Antwerpen ontstond in de eerste helft van de veertiende eeuw een tiental Middelnederlandse werken betreffende ethiek en (Brabantse) historiografie. Een deel van deze teksten (Brabantsche yeesten, Korte kroniek van Brabant, Der leken spieghel, Jans teestye, Vanden derden Eduwaert, Boec van der wraken) kan vrijwel zeker aan de Antwerpse schepenklerk Jan van Boendale worden toegeschreven. Van de andere teksten (Sidrac, Melibeus, Boec exemplaer, Dietsche doctrinale) is de auteur onbekend, al is vanwege de grote verwantschap met Boendales teksten herhaaldelijk geopperd dat ook deze tot diens literaire productie behoren. In 1989 werd voorzichtigheidshalve door J. Heymans de term ‘de Antwerpse school’ geïntroduceerd; sindsdien is de term herhaaldelijk opgedoken in de vakliteratuur als aanduiding van een hypothetische groep auteurs die verantwoordelijk zou zijn voor de plotselinge (en schijnbaar moeilijk verklaarbare) toename van literaire productie in de toen nog kleine Scheldestad. Eind 1999 werd in Leiden een workshop rond ‘de Antwerpse school’ georganiseerd, maar met de schriftelijke neerslag van die workshop in de bundel Al t' Antwerpen in die stad, heeft de Antwerpse school als begrip uitgediend. Hoewel twee van de drie historici in de bundel nog ronduit spreken van de Antwerpse school (Van Leeuwen en Mulder-Bakker), lijken de medioneerlandici de term liever te mijden. Oorzaak van de snelle teloorgang van de Antwerpse school is J. Reynaert, die de laatste maar één van belangwekkendste bijdragen aan de bundel schreef.
Op de vraag ‘Boendale of “Antwerpse school”?’ heeft Reynaert een duidelijk antwoord: het was Jan van Boendale, en geen anonieme collega of leerling van de schepenklerk, die de Dietsche doctrinale (en dus ook Boec exemplaer) en de Melibeus schreef. Deze vaststelling vormt de uitkomst van een minutieus onderzoek naar stilistische kenmerken van de beide werken en de werken die al op naam stonden van Boendale. Belangrijk hulpmiddel was de Cd-rom Middelnederlands, die Reynaert in staat stelde in een muisklik te zien of (zeer) speci- | |
| |
fieke stijlkenmerken van Boendale vrijwel uitsluitend in de Antwerpse teksten voorkomen. En dat is inderdaad het geval: streng geselecteerde ‘stilistische indicatoren’ die niet veel anders dan individuele trekjes van Boendale kunnen zijn, worden steeds weer teruggevonden in de andere Antwerpse teksten. Behalve de kwaliteit van de tekstuele indicaties, speelt ook de kwantiteit daarvan een belangrijke rol in de uiteindelijke uitkomst van Reynaerts onderzoek, die overtuigend is te noemen. Hier kan geen sprake meer zijn van invloed van een meester op een leerling of een ‘school’, laat staan van toeval. De term ‘de Antwerpse school’ kan dus worden afgeserveerd: Boendale is de naam. Voor de sceptici die nog alle om- en voorzichtigheid rond het auteurschap zouden willen betrachten, mag gelden dat de bewijslast vanaf nu is omgedraaid: wat zijn eigenlijk de argumenten tegen het auteurschap van Jan van Boendale?
Afgezien van het auteurschap van de Sidrac is hiermee de auteurshobbel in het Boendale-onderzoek genomen, zodat nu de weg open ligt voor verder onderzoek. Deze bundel draagt daaraan op verschillende wijzen bij. Na een inleiding van Wim van Anrooij geeft R. Van Uytven (‘Het Antwerpen van Jan van Boendale’) een historische schets van het vroeg-veertiende-eeuwse Antwerpen, waarbij hij inzoomt op de elitaire kringen van de Scheldestad (en zo de figuur en leefomgeving van Boendale dicht benadert). Het artikel van Geert Warnar (‘Dubbelster of tegenpolen?’) beantwoordt het meest van alle aan de ondertitel van de bundel. In een goed geschreven bijdrage plaatst Warnar zowel Boendale als Ruusbroec in het grotere verband van de literatuur-geschiedenis van de veertiende eeuw. In zijn optiek hebben de beide volkstalige auteurs meer met elkaar gemeen dan op grond van de vakliteratuur gedacht kan worden. Wat Ruusbroec en Boendale met elkaar verbindt is de taal, de intellectuele traditie en de sociale positie. Miriam Piters (‘De inhoudsopgaven in Boendales Der leken spiegel’) laat zien dat de handschriften van Der leken spiegel onderling sterk verschillen (ook) waar het de tekstuele geleding betreft. Wim van Anrooij (‘“Poenten” in de Middelnederlandse letterkunde’) doet een verkennend onderzoek naar de ordening van teksten in verband met de opkomst van het discursieve betoog in de dertiende eeuw. Het ontbreken van het narratieve kader werd ondervangen door de stof te ordenen in (vooral) ‘poenten’; deze ontwikkeling is duidelijk zichtbaar in het werk van Boendale en andere veertiende-eeuwse auteurs. Jacoba van Leeuwen (‘Balancerend tussen strengheid en barmhartigheid’) onderzoekt hoe in de teksten van de Antwerpse school (lees: ...) werd gezocht naar het evenwicht tussen ‘streng’ en ‘mild’ in de
rechtspraak: daartoe werd benadrukt dat rechters en heren objectieve instanties zijn en dat het evenwicht werd bereikt door het begrip bescedenheyt. De Melibeus en de Dietsche doctrinale zijn vertalingen/bewerkingen van twee werken van Albertanus van Brescia. Sabrina Corbellini (‘Albertanus van Brescia in de Nederlanden’) geeft een inventarisatie van de handschriftelijke overlevering
| |
| |
van de werken van de Italiaan in de middeleeuwse Nederlanden. Duidelijk wordt dat Albertanus' werk een ruime verspreiding kende, en bovendien dat de bronteksten voor de Melibeus en de Dietsche doctrinale vaak tezamen zijn overgeleverd.
De bijdrage van Anneke Mulder-Bakker (‘Vrouw en vriend’) tenslotte is het waard om iets langer bij stil te staan. Centraal in haar stuk staan twee verzamelhandschriften met o.a. teksten van Boendale: Den Haag, KB, 76 E 5 (Dietsche doctrinale, Beatrijs, basisteksten voor het geloof, Heimelijkheid der heimelijkheden) en Oxford, Bodleian Library, Marshall 29 (Melibeus, Jans teestye, Boec van der wraken, korte teksten). Mulder-Bakker beschouwt beide codices (tweede helft 14de eeuw) als familieboeken: zorgvuldig samengestelde tekstverzamelingen die in (elitaire) burgerkringen dienden om het huisgezin te onderwijzen in het geloof en burgerplichten. Een belangrijke rol in dat onderwijs lijkt de huisvrouw te hebben gespeeld, en het zou daarom niet toevallig zijn dat een centrale rol in beide codices is toebedeeld aan een vrouw: Beatrijs en Prudentia (in de Melibeus): zij dragen de boodschap van beide boeken. Ter ondersteuning van deze hypothese vraagt Mulder-Bakker aandacht voor de rol van vrouwen als raadgevers en onderhandelaars op de achtergrond van het politieke en bestuurlijke leven, en voor de historische ontwikkelingen in de Brabantse en Vlaamse steden. Al is de benadering van Mulder-Bakker enigszins eenzijdig (zo blijft de materiële context van de tekstverzamelingen onderbelicht) en behoeft allicht de interpretatie van de teksten enige nuances, de wijze van kijken naar deze twee verzamelhandschriften is voorbeeldig, vernieuwend en prikkelend te noemen. En behalve nieuwe tekstedities heeft het Boendale-onderzoek dergelijke verfrissende prikkels hard nodig.
Jaap Tigelaar
| |
Het Hartebok, Hs. Hamburg, Staats- und Universitätsbibliothek, 102c in scrinio. Diplomatische editie bezorgd door Erika Langbroek en Annelies Roeleveld met medewerking van Ingrid Biesheuvel en met een codicologische beschrijving door Hans Kienhorst. Hilversum (Verloren), 2001. Middeleeuwse verzamelhandschriften uit de Nederlanden VIII, 222 p. ISBN 90-6550-663-2.
Het Hartebok is de meest recente uitgave uit de reeks Middeleeuwse Verzamel-handschriften uit de Nederlanden (deel VIII). De Middelnederduitse codex bevindt zich in de Staats- und Universitätsbibliothek te Hamburg. De naam van dit handschrift is gebaseerd op een leesfout van N. Staphorst, die in 1731 de eerste en niet bijzonder nauwkeurige editie van het Hartebok bezorgde. Hij las op het oorspronkelijk voorste schutblad in plaats van Hertz brich (hart, breek) foutief ‘Hertzbuch’. De twee woorden, die in een getekend hart zijn geschreven, heeft hij vernederduitst tot Harte Bock.
De acht teksten die in het verzamelhandschrift zijn overgeleverd, zijn op 80 papieren bladen geschreven en in de late vijftiende eeuw ontstaan. Van de
| |
| |
dichters resp, bewerkers is tot nu toe niets bekend. Volgens een notitie op f.81r stamt het boek uit het bezit van Johan Coep, een zogenaamde ‘ouderman’ (Aldermann) van de Hanze, die in de periode van 1533 tot 1542 in Brugge dit ambt bekleedde. Deze oudermannen regelden met het stadsbestuur van Brugge de bepalingen betreffende de Hanze. Het Hartebok werd in het jaar 1854 door de Flanderfahrer Gesellschaft overgedragen aan de Stadtbibliothek van Hamburg.
Het bijzondere aan dit verzamelhandschrift is de unieke samenstelling. De codex bevat zoals boven al vermeld acht versteksten met daarnaast nog als 9e tekst het aflaatgebed voor koning Christiaan I van Denemarken in proza, waar het jaar 1476 vermeld wordt. De eerste tekst uit het handschrift begint met de aankondiging en geboorte van Christus en de hemelvaart van Maria. De tweede tekst verhaalt de geschiedenis van het kruishout (Van deme holte des hilligen kruizes), die in het Middelnederlands als Dboec vanden Houte bekend is. Daarna wordt in de tekst Van eyneme eddelen krutgarden een allegorische beschrijving van een tuin gegeven. De volgende twee teksten (Dith is de kranshals en Frowenloff) dienen ter aansporing tot een hoofse levenswijze, resp, een juiste levenshouding. Aan de zevende tekst over de avonturen van de tweelingbroers Valentyn en Namelos, die na hun geboorte te vondeling worden gelegd, gaat een abecedarium (Vnser leuen frowenrozenkrantz) vooraf. Het afsluitende gedicht is een verhal van drie koningen, die zich tijdens een jacht van hun gezelschap afzonderen en in een bos tot hun schrik de drie lijken van hun gestorven vaders tegenkomen.
De afzonderlijke teksten zijn ook uit andere handschriften bekend, hetzij in dezelfde of andere vorm. Hoewel de teksten nogal van lengte en inhoud verschillen, hebben ze toch het devotionele karakter gemeen, wat mogelijk te maken heeft met de ‘conservatief geestelijke attitude’ van de Flanderfahrer. Aan de eigenlijke teksteditie laten E. Langbroek en A. Roeleveld een vrij uitvoerige inleiding voorafgaan waarin ze achtereenvolgens, zoals vastgelegd in de richtlijnen van de reeks, gedetailleerd ingaan op aspecten als karakterisering van het handschrift, geschiedenis van het onderzoek, lokalisering en dergelijke. De codicologische beschrijving is verzorgd door H. Kienhorst.
Bovendien blijkt dat men zich ook bij de transcriptie van de tekst nauwkeurig aan de richtlijnen heeft gehouden, dat wil zeggen een strikt diplomatische uitgave heeft gemaakt. Dientengevolge krijgt de lezer bijna geen hulp bij het lezen door bv. aanpassing van de spelling of interpunctie. Bovendien zijn er afgezien van het paleografisch - codicologisch onderzoek nauwelijks annotaties, zoals bijv. woordverklaringen. Wel wordt er een becommentarieerd register van namen en plaatsen bijgevoegd. Verder bevat het boek een uitgebreide literatuuropgave, een concordantie met verwijzingen naar eventuele parallelteksten in andere handschriften, maar ook een register van opschriften en incipits. Afsluitend wordt een samenvatting in het Duits gegeven.
Ook al zijn de auteurs minutieus te
| |
| |
werk gegaan, door een ‘betreurenswaardige vergissing’ bij de productie van het Hartebok zijn 231 superscripte tekenles in de editie weggevallen. In de inleiding, vgl. bv. p. 23, en bij de verantwoording van de editie, vgl. p.42, worden deze wel genoemd. Hierbij gaat het om een teken dat de kopiist dikwijls boven de klinkers a,e,o en u zet. Inmiddels is bekend gemaakt dat er echter een inlegkatern waarop de verkeerd afgedrukte woorden staan aangegeven, op verzoek verkrijgbaar zijn bij Uitgeverij Verloren, Postbus 1741, NL-1200 BS Hilversum, tel. 035-6859856, e-mail bestel@verloren.nl.
De opmerking in het Woord vooraf dat de voortreffelijke uitgave die ons hier gepresenteerd wordt, op het verlanglijstje van de projectcommissie van de reeks Middeleeuwse verzamelhandschriften uit de Nederlanden stond, is mij niet helemaal duidelijk. Het gaat toch om teksten die in het Nederduits zijn geschreven. Wel is bekend dat dit verzamelhandschrift o.a. twee lange uit het Nederlands vertaalde teksten bevat (Van Namelos unde Valentyn en Van deme holte des hilligen krutzes). Of de overige teksten op Nederlandse bronnen teruggaan of misschien in Brugge of in Duitsland in een Nederduits dialect werden geschreven, is niet met zekerheid te zeggen. Dientengevolge blijft de vraag, of deze uitgave eigenlijk wel in deze reeks thuishoort. Desondanks is er een editie op de markt gekomen die voor het onderzoek op het vlak van de mediëvistiek zeer waardevol en van groot belang is.
Mirjam Gabriel-Kamminga
| |
Inger Leemans, Het woord is aan de onderkant. Radicale ideeën in Nederlandse pornografische romans 1670-1700. Uitgeverij Vantilt. Nijmegen 2002. 416 pagina's, register, ill. ISBN 90-75697-80-5. Prijs: € 25,-; pocket-editie € 20,-.
Er zijn van die vragen waar - Nederlandse? - literatuurhistorici een beetje bang voor lijken. De geschiedenis van de vroegmoderne roman in de Lage Landen hoort daar zeker toe. Een van de problemen ligt in de massa fictionele prozateksten die al op de markt was voordat in de achttiende eeuw de zogenaamde ‘zedekundige’ romans verschenen. Dat ze er waren is al curieus: in de klassieke poetica ontbreekt de roman immers nagenoeg en bijgevolg was er binnen de renaissancistische kaders voor de auteurs weinig eer aan te behalen. Opvallend is ook dat het morele gehalte van de verhalen vaak niet hoog is (of lijkt), waardoor de beschavende functie van literatuur er hevig onder druk staat. Zeventiende-eeuwse moralisten keurden romans dan ook graag af, een kritiek die door de literatuurgeschiedenis lange tijd werd overgenomen. En hoewel sinds de late jaren '70 van de vorige eeuw literatuurhistorici als Buijnsters, Van den Berg, Pol en het duo Grootes/Jansen geprobeerd hebben het onderwerp opnieuw te benaderen, hebben hun aanzetten weinig vervolg gekregen - behalve dat we mede dankzij hen over beter bibliografisch materiaal beschikken. Maar dat heeft vooral goed zichtbaar gemaakt over welke chaos aan teksten het gaat.
Gegeven deze situatie heeft Inger Leemans er verstandig aan gedaan zich
| |
| |
voor haar proefschrift niet te begeven in een genre-theoretisch labyrint. Ze karakteriseert het huidige onderzoek naar het zeventiende-eeuwse Nederlandse fictionele proza treffend als een ‘touwtrekwedstrijd tussen de verschillende historiografische benaderingen’ (p. 40) met als inzet de etiketten heroïsch-galant, scabreus-picaresk, pastoraal en ‘nouveau’. Niet alleen is er literair-theoretisch te weinig duidelijkheid over de vraag of er in de zeventiende eeuw wel een Nederlandse romantraditie was, bovendien moet die kwestie ook sociaal-historisch benaderd worden, is haar stelling. Ze kiest daarom als uitgangspunt de thematiek en doet in Het woord is aan de onderkant. Radicale ideeën in Nederlandse pornografische romans 1670-1700 een uitdagende poging om een tiental (waarschijnlijk) niet-vertaalde Nederlandse romans tegen de achtergrond van de ontwikkelingen in de Republiek te plaatsen. Met deze aanpak komen zowel literair-historische vragen als de inbedding in maatschappelijke omstandigheden aan de orde.
Leemans is zich ervan bewust dat ze met ‘pornografie’ meteen een nieuw probleem binnenhaalt: wat werd daaronder verstaan? Ze lost die kwestie pragmatisch op, zoals ze ook voor de term roman doet. Valt heel veel fictioneel proza bij haar onder die laatste noemer, zo is alles wat zonder expliciet moralistische inslag openlijk over sex en zinnenprikkelende erotiek handelt pornografie. Het gaat Leemans niet zozeer om nauwkeurige maatgeving bij definities, maar om de werkbaarheid van het corpus dat ze ermee kan creëren. De groep van tien titels die libertijnser is dan de rest, is niet zo groot, en zal gezien Leemans' intensieve speurtocht naar materiaal ook niet veel groter worden. Des te interessanter zijn de speculaties waartoe de belevenissen van de hoofdpersonen - meest hoeren (bijv. De openhertige juffrouw, 'T Amsterdamsch hoerdom), schelmen (De doorluchtige daden van Jan Stront, Louwtje van Zevenhuizen, De twee fortuynskinderen) of gesjeesde studenten (De Leidsche straatschender) - aanleiding geven.
Kort gezegd beschrijven de teksten doorgaans de losbandige levensloop van burgers-in-de-marge: schalkse stedelingen die liegen en bedriegen en alles aangrijpen om wellustig te genieten van eten, poep- en pies-jolijt en seks. En ook al worden ze af en toe even gestraft, ze volharden in hun levenswijze tot in de dood. Leemans stelt dat de lezer zo wordt geconfronteerd met de huichelachtigheid van zijn bestaan en het fiasco van zijn burgerlijke normen. Hij ziet daardoor in dat de romanwereld te prefereren valt boven de zijne. Ze bestempelt de romans als een onafhankelijkheidsverklaring van de idealistische literatuur, zonder moralistische boodschap of noties als poëtische gerechtigheid (o.m. p. 100-102, 125). Op deze stelling valt wel wat af te dingen. Zo is het maar de vraag of men wel wilde sympathiseren met bijvoorbeeld messentrekker Louwtje van Zevenhuizen of de twee fortuinskinderen, de rasbedriegers Kleyn Klaesje en Michiel van Toorenvliet. Ik kan me niet goed voorstellen dat hun ongebreidelde egoïsme eigenlijk aangeprezen wordt. Zal de lezer niet concluderen dat dergelijke schelmen geen rustig leven verdienen
| |
| |
en het dus ook niet krijgen? Zo bezien is er wél sprake van poëtische gerechtigheid en worden burgerlijke waarden impliciet bevestigd.
Ook een ander argument voor de antiidealistische boodschap, de mate van realistisch taalgebruik, vind ik niet zo overtuigend. Inderdaad staat het taalgebruik in de teksten dichter bij de spreektaal dan in tragedies of geschiedschrijving, maar voor de herhaalde bewering dat de auteurs bewust wilden aansluiten bij de ‘natuurlijke’ spreektaal (o.m. p. 71-72, 99, 171) voert Leemans geen bewijzen aan. En hoe moet dit gerijmd worden met de demonstratie van kunstmatigheid bij uitstek, de eindeloze humoristische stroom van scabreuze en erotische metaforen en uitdrukkingen?
Als argument tegen de onafhankelijkheidsverklaring in deze literatuur, zou ook ingebracht kunnen worden dat het corpus niet homogeen is en dat in hooguit de helft van de boeken pornografie een dominante rol speelt. Dan lijkt het dus nogal mee te vallen met de impact van die radicale ideeën. Maar wie zo redeneert, marginaliseert teveel, zoals Leemans overtuigend laat zien. Ze weidt uitvoerig uit over de kans die deze literatuur de lezer bood om in verzet te gaan tegen de gangbare maatschappelijke normen en te kiezen voor eigen genot.
Zo belanden we in het tijdperk van de radicale Verlichting, bekend uit de studies van o.a. Margaret Jacob en Jonathan Israel: in vervolg op de denkbeelden van Descartes rijst in de Republiek tussen 1650 en 1700 o.m. bij monde van Spinoza verzet tegen de christelijke moraal en het leiderschap van de kerk. De radicalen willen een bevrijding van de hooggestemde idealen en pleiten voor erkenning van het reële bestaan van de aardse mens, bijvoorbeeld inzake seksualiteit. Tegen deze achtergrond blijkt de kracht van Leemans' corpus, hoe klein het ook is. Was het bijvoorbeeld enkel aan de Amsterdamse uitgever Timotheus ten Hoorn te danken dat er in de Republiek al zo vroeg zoveel oorspronkelijke porno verscheen? Na zijn dood stopt de pornoproductie, maar dat kan ook liggen aan het feit dat na 1700 de radicale Verlichting in het algemeen wegebde. Ging de geestelijke vrijheid tussen 1670 en 1700 zo ver dat een verder weinig openlijke radicalist als Pieter Elzevier het aandurfde om anoniem zijn Jan Stront te publiceren? En als Elzevier inderdaad de auteur was, wat Leemans aannemelijk maakt, betekent dat dan dat er nog (veel?) meer waren zoals hij, die heimelijk op een kans gewacht hadden? Verklaart dat het verkoopsucces van deze boeken en ontmoeten we hier dus inderdaad lezers die walgden van de verpreutsing van het Frans-classicisme?
In het vuur van haar betoog verbindt Leemans al deze vragen met ‘de infrastructuur van een tegendraadse wereld’, zoals de titel van het laatste hoofdstuk luidt. Dat maakt het proefschrift wel zo aantrekkelijk - het genre is tenslotte bedoeld als verdediging van stellingen! Het daagt ook uit tot nieuwe hypothesen. Kozen zeventiende-eeuwse lezers bijvoorbeeld wel tussen soorten literatuur, of konden ook zij omnivoor zijn? En: hoe zwaar woog voor de auteurs de vrijheid van vorm boven de
| |
| |
beperkingen van de poëzie? Het wordt hoog tijd de vroegmoderne roman serieus te nemen.
Lia van Gemert
| |
A. Hanou, Nederlandse literatuur van de Verlichting (1670-1830). Nijmegen (Uitgeverij Vantilt) 2002. 288 blz. ISBN 9075697627, € 22,50
Deze bundel eerder verschenen artikelen van André Hanou valt te zien als een kruistocht tegen een ieder die meent dat de Nederlandse literatoren uit het tijdperk der verlichting een stelletje slaperige pruikekoppen waren. Als vanouds komen we bij de Nijmeegse hoogleraar historische letterkunde (deze bundel bevat ook zijn oratie uit 2001) weer tegendraadse figuren als Johannes Kinker, Jacob Campo Weyerman en Gerrit Paape tegen. En ook curieuze verschijnselen als de jojo en de Janus worden de kijkertjes thuis hier in herhaling aangeboden. Hanou schrijft erover met het van hem bekende enthousiasme, op basis van een grote eruditie en belezenheid, geschraagd door gedegen onderzoek. Het gaat hem daarbij om ‘verkenningen die een glimp laten zien van een wereld’, een wereld die ‘vol vrijheid, levenslust en ondernemingszin was’. In de visie van Hanou was de literator van de vaderlandse Verlichting meer dan een moraliserende slaapkop. Hij kon ook een politiek dier zijn, met een voorkeur voor het satirische en burleske. Daar heeft Hanou volkomen gelijk in, en het is handig dat deze verspreide artikelen nu in één band beschikbaar zijn voor ieder die dit nog eens bevestigd wil zien.
Wel moet worden vastgesteld dat er het een en ander is gebeurd sinds het midden van de jaren '80, toen de eerste hier herdrukte beschouwingen verschenen. Het lijkt erop dat Hanou zich al in een vroeg stadium zo diep in zijn loopgraaf heeft ingegraven, dat het einde van de oorlog hem ontgaan is. Van tal van interessante studies van de laatste tien, vijftien jaar is in deze bundel geen spoor terug te vinden. Daarom heeft zijn betoog, hoe enthousiasmerend ook, soms wel iets van trappen tegen een dood paard. Inderdaad stelde een aantal door de overheid aangestuurde idioten onlangs voor, de term ‘pruikentijd’ weer in school- en examenprogramma's te introduceren. Maar elke serieuze onderzoeker zal inmiddels wel met Hanou van mening zijn dat er in de achttiende eeuw niet alleen maar slaperige dominees en ouderlingen rondliepen. Aan de andere kant moet toch ook gezegd worden dat Hanou en de zijnen de Verlichting in Nederland vaak wel erg speels, kritisch en revolutionair voorstellen. Het is toch niet geheel toevallig dat ze altijd maar weer met die paar usual suspects Kinker, Weyerman en Paape komen aandragen. Ook blijft het een beetje vervelend dat de enige werkelijk grote figuur naast Kinker, Bilderdijk, nu juist alles behalve een verlicht auteur was. Bovendien is het niet altijd gemakkelijk om Hanou's enthousiasme voor de geschriften van zijn lievelingsschrijvers te delen. De auteur blijft in zijn artikelen optreden als een soort literair-historische Wammes Waggel,
| |
| |
die voortdurend ‘Enigjes! Enigjes!’ roept. Vaak heeft hij gelijk. Maar zo ongelooflijk leuk, origineel en interessant zijn schrijvers als Weyerman en Paape nu ook weer niet. Jazeker, wel in vergelijking met de rest van Nederland. Maar daarmee zou je impliciet weer toegeven dat de Verlichting als geheel in Nederland niet zoveel voorstelde. Hier ligt een probleem dat Hanou gewoonlijk omzeilt.
Een ander probleem is dat van het ‘gat’ in de Verlichting. Hanou gaat uit van een ‘lange’ eeuw der Verlichting: de periode 1670-1830. Met deze ruim anderhalve eeuw in gedachten kan hij bijvoorbeeld Cornelis de Bruijn (1652-1726) beschrijven als een grensgeval. Maar tussen de geboortedatum van De Bruijn en die van Johannes Kinker (1764-1845) gaapt een gat van meer dan een eeuw. Zelfs Weyerman (1677-1747) was al een halve eeuw dood toen Kinker pas goed op gang begon te komen. Zo'n gat van minstens een halve eeuw vinden we in talloze Nederlandse publicaties: men presenteert vooral voorlopers tussen pakweg 1680 en 1730, en nalopers tussen pakweg 1780 en 1830. Maar wat gebeurde er in de tussentijd, de tijd waarin je de ‘eigenlijke’ achttiende eeuw zou zoeken? Hebben we het eigenlijk niet over twee totaal verschillende tijdperken en twee totaal verschillende soorten Verlichting? Dit zijn vragen van een type waar Hanou niet zo van houdt. Hij waarschuwt in zijn voorwoord dan ook dat de lezer in deze bundel geen fundamentele overzichtsartikelen zal vinden over, ‘bijvoorbeeld, de twee wereldbeschouwingen, de drie soorten tijdschriften, de vier varianten van sociabiliteit tijdens de Verlichting’.
Natuurlijk staat de auteur volkomen in zijn recht wanneer hij interessante vragen afdoet met een ‘Ik laat deze beker thans aan mij voorbijgaan’ (p. 141). Maar stel dat er over tweehonderd jaar nog cultuurhistorici bestaan, en dat zo iemand in het jaar 2200 deze bundel leest, op zoek naar de mentaliteit van ons huidige tijdperk. Hij of zij zal dan moeten constateren dat hier vrijwel elke theoretische vraag uit de weg wordt gegaan, net als elke werkelijke discussie. Tevens zal onze cultuurhistoricus opmerken dat Hanou's collega's Kloek en Mijnhardt, auteurs van talloze studies die culmineerden in een overzichtswerk, hier vertegenwoordigd zijn met niet meer dan hun dissertatie en een artikeltje, alles uit de jaren 1985-1988. Frappant is ook dat in een literatuuropgave van honderden titels slechts een handvol betrekking heeft op niet-Nederlandstalige studies. Mauzi's L'idee du bonheur, inmiddels meer dan 40 jaar oud, behoort tot de zeer weinige geciteerde publicaties die over de grenzen van onze gezellige moerasdelta heen kijken. In verband daarmee noteert men in 2200 dan ongetwijfeld ook, dat een op zichzelf aardig artikel over gedragscodes in de schouwburg geen enkele verwijzing bevat naar het belangrijke onderzoek dat hiernaar de afgelopen tientallen jaren door Franse en Amerikaanse onderzoekers is gedaan. De conclusie zal in het jaar 2200 snel getrokken zijn: ‘Wat een weinig verlichte, kritische of kosmopolitische pruikekoppen waren dat, die letterkundigen rond 2000! Wat een verschil met breed
| |
| |
en internationaal georiënteerde, in nieuwe theorievorming geïnteresseerde auteurs als Rhijnvis Feith en Hieronymus van Alphen! Wat zou er tussen 1800 en 2000 gebeurd zijn in Nederland?’
Gert-Jan Johannes
| |
Klikspaan, Studentenschetsen. Studie-uitgave, verzorgd door A. Kets, M. Lenders en O. Praamstra. 2 Delen (deel 1: teksten, deel 2: commentaar). 880 + 683 pp. Den Haag 2002. Monumenta Literaria Neerlandica XIII, 1-2. ISBN: 90-76832-06-4. Prijs: € 95.-
Dit boek lijkt alleen qua omvang een historisch-kritische uitgave, het is uitdrukkelijk een studie-uitgave. Niet de tekstontwikkeling, maar (één versie van) de tekst zelf staat centraal. Een studie-uitgave is namelijk in eerste instantie bestemd voor een breed publiek dat zich met het betreffende werk wil bezighouden en kennis wil nemen van de informatie erover die in vakliteratuur besloten ligt. Zo'n uitgave bevat minimaal een goede leestekst, een editieverantwoording en een lijst van correcties ten opzichte van de basistekst, zonodig een verantwoording van de gekozen volgorde van de werken, een uitvoerig commentaar (met bijvoorbeeld toelichting bij de tekstgeschiedenis, de overlevering, de receptie, een poëticale analyse, een studie van de bronnen, structuuranalyses, interpretaties, annotaties), en verder een geselecteerde, becommentarieerde bibliografie en omvangrijke registers (vgl. Mathijsen, Naar de letter; handboek editiewetenschap). De onderhavige uitgave voldoet op werkelijk indrukwekkende wijze aan de eisen van het genre; ‘natuurlijk’, kan men erbij zeggen, waar het gaat om een uitgave van het Constantijn Huygens Instituut, dat een grote naam heeft op editiegebied.
Het tekstdeel bevat alle Studenten-typen, het hele Studentenleven en alle Studenten en hun bijloop, inclusief illustraties, ophelderingen, in- en uitleidingen, bovendien reproducties van de omslagen van alle afleveringen waarin ze in eerste instantie verschenen, en een versie van Bijloop II, ‘Wuftheid’, met een Nederlandse vertaling van de (omvangrijke) Franse passages.
Het commentaardeel beantwoordt waarschijnlijk alle vragen die de Studentenschetsen kunnen oproepen bij de hedendaagse lezer. De publicatiegeschiedenis wordt uitvoerig en duidelijk geschetst tot en met de laatste druk die verscheen tijdens Kneppelhouts leven (1814-1885). De editorische verantwoording is klip, klaar en volledig. In de basistekst zijn - het kan niet genoeg geprezen worden - zo weinig mogelijk wijzigingen aangebracht, en de weinige correcties die nodig bleken, zijn allemaal met bronvermelding verantwoord; bovendien is er een lijst van koppeltekens die in deze uitgave samenvallen met een woordafbreking. Een en ander maakt het wie daar behoefte aan zou hebben mogelijk de ongezuiverde basistekst te reconstrueren. Het is typerend voor de editorische soberheid én helderheid van deze uitgave dat de tekstverantwoording in al zijn volledigheid met negen pagina's
| |
| |
bijna het kleinste onderdeel is (afgezien van het voorwoord, de fotoverantwoording en de inhoudsopgave). Niet minder kenmerkend voor deze studieuitgave is dat de opgave van de geraadpleegde bronnen maar liefst 34 pagina's beslaat, en het register van namen en titels 36 pagina's.
Centraal staat de volledige tekst van de Studentenschetsen (745 bladzijden); dus is veel werk gemaakt van de annotaties, die 528 pagina's beslaan. Hoewel ik niet alles heb doorgenomen, kan ik zeggen dat de informatie in de annotaties ontzagwekkend is. Deze rijkdom is voortgevloeid uit het voornemen van de editeurs om aan te geven hoe betrouwbaar de beelden zijn die Kneppelhout geeft van het Leidse (studenten)leven van midden negentiende eeuw. ‘Daartoe zijn de plaatsen waar hij lijkt te refereren aan de realiteit, zoveel mogelijk getoetst aan andere bronnen’ (dl. 2: 17).En dat zijn er veel want de Studentenschetsen behoren tot het genre van de literaire fysiologie, waarover in de inleiding van het commentaardeel wordt uitgeweid. In die inleiding wordt tevens ingegaan op Kneppelhouts idealisme (de term is van Potgieter): hij beperkte zich ‘niet tot een nauwgezette weergave van de werkelijkheid, maar liet [...] die vergezeld gaan van kritische en vaak ook moraliserende beschouwingen’ (dl. 2: 9). De vraag of Kneppelhouts denkbeelden overeenstemmen met die van anderen, blijft onbeantwoord (dat zou inderdaad de editeurs te ver gevoerd hebben buiten de kaders van een studie-uitgave, maar een stevige basis voor een onderzoek ernaar is er nu wel). De annotaties tonen echter wel en overtuigend aan ‘dat de Studentenschetsen [...] een betrouwbare historische bron’ zijn (dl. 2: 17). Een uitbundige bijlage in dezen is de los bijgevoegde reproductie van een plattegrond van Leiden anno 1850 (groot 80 x 53 cm). Ze illustreert de werkelijkheidsbasis van de teksten, want iedere Leidenaar die Kneppelhout noemt, wordt door de editeurs ten behoeve van de hedendaagse lezer letterlijk en figuurlijk thuisgebracht.
Bij al deze zakelijkheid is het een genoegen dat de teksten geheel schoon worden gepresenteerd (afgezien van een noodzakelijke regelnummering in de marge). Wie wil, kan de annotaties ongelezen laten en zich concentreren op de literaire teksten, die de Schetsen ook beogen te zijn, al heeft de commentaar daar weinig aandacht voor. Het referentiële aspect heeft de voorrang. Wanneer de ‘klaplooper’ een gesprek voert met student ‘Jan’ over cigaren van drie cent, gekocht bij Blaauw, versus cigaren van één cent, gekocht bij Waalboer, en de strekking van de dialoog laat aan duidelijkheid niets te wensen over, dan nog wordt er in annotaties uiteengezet dat Blaauw tot in de tijd van Piet Paaltjens een favoriete sigarenboer was; bovendien wordt aangegeven wat Blaauws voornaam was, zijn geboorte- en sterfjaar, het toenmalig adres van zijn winkel, en welk huisnummer dat pand thans heeft; Waalboer dito. Enerzijds is dit een voorbeeld van hoe er soms met een referentiële houwitser geschoten wordt op luimige literaire muggetjes, anderzijds geeft het aan hoe grondig, voortvarend de editeurs, niet voor één gat te vangen, hun
| |
| |
annotatietaak op zich genomen hebben en met verve hebben afgerond en gepresenteerd.
Wat ik, als ik dat bij deze overvloed mag aanstippen, mis, naast een overzicht van de Kneppelhout-Forschung - if any - is een verhandeling over de receptie- en waarderingsgeschiedenis van de Schetsen na de dood van Kneppelhout. Wel wordt uitgelegd dat deze bijzonder actueel waren (mede op grond daarvan is de eerste druk als basistekst gekozen) en dat ze handelden over, en dus vooral te waarderen waren door een uiterst select gezelschap, namelijk de ongeveer 500 studenten en 30 hoogleraren te Leiden medio negentiende eeuw, maar hoe de Schetsen later, na 1885, (in) de literatuurgeschiedenis overleefden, hun canoniseringsgeschiedenis, wordt niet behandeld (de editie-Van den Bergh e.a. (1998) van Hildebrands contemporaine Camera obscura is in dit opzicht zo intrigerend). Deze uitgave, die de Studentenschetsen bijzet in de gaanderij van monumenten van het literaire Nederlands, maakt zondermeer nieuwsgierig naar een dergelijke, aanvullende studie. Wie daar werk van wil maken, vrage zich af: hoe uit de schaduw van deze editie te treden.
Fabian R.W. Stolk
| |
En gene schitterde op de rede. Over Kees Ouwens. Onder redactie van Hans Groenewegen. Groningen: Historische Uitgeverij 2002. 372 pp., € 29,95.
Ouwens is in de mode, lijkt het. Zijn laatste bundels werden voor diverse grote literaire prijzen genomineerd en met regelmaat staan in letterkundige tijdschriften waarderende beschouwingen over zijn poëzie. Onlangs nog verscheen Alle gedichten tot dusver, een verzamelbundel die zeer goed werd ontvangen. En nu is er dan En gene schitterde op de rede, een verzameling artikelen en documenten, samengesteld door Hans Groenewegen.
De bundel vormt onderdeel van de serie ‘Over poëtica en poëzie’ en Ouwens bevindt zich daarmee in goed gezelschap: eerder werd in deze reeks al op gedegen en toegankelijke wijze aandacht besteed aan het werk van Leopold, Kouwenaar, Faverey en Lucebert. Dat Ouwens aan dat illustere rijtje is toegevoegd, mag opvallend worden genoemd: sommige critici vinden zijn werk magistraal, maar anderen vinden het te veeleisend en cerebraal. Een bundel als deze zou dan ook een goede gelegenheid zijn om een einde te maken aan de dubbelzinnige status van Ouwens.
Om een ingang te vinden tot Ouwens' weerbarstige poëzie, beroepen de auteurs van de diverse bijdragen zich vaak op andere oeuvres. ‘Niet eerder is het werk, de persoonlijke mystiek van Ouwens van zo veel zijden tegelijk benaderd’, vermeldt de flaptekst met enige trots. Die veelzijdigheid blijkt echter te hebben geleid tot een hybri- | |
| |
dische verzameling teksten: leesbare en overtuigende artikelen staan naast associatieve leesverslagen, die de lezer met veel vragen achterlaten. Meer dan eens lijkt de keus voor een bepaalde invalshoek namelijk vooral te zijn gebaseerd op de gedachte dat men vast bij andere ‘moeilijke’ schrijvers en denkers te rade moet gaan om deze ‘moeilijke’ dichter te doorgronden. Soms werpt zo'n benadering vruchten af, maar andere keren is zij te weinig gemotiveerd.
De eerste bijdrage, ‘Oude chaos, nieuwe orde’ van Piet Gerbrandy, is een voorbeeld van een geslaagder artikel. Gerbrandy geeft een thematische lezing van Ouwens' poëzie en gebruikt daarbij de Griekse mythologie als leidraad. Narcissus, de nimf Echo, het gevleugelde paard Pegasus, Oedipus - ze passeren allemaal de revue in een inzichtelijk beschouwing.
Minder overtuigend is de bijdrage van Yra van Dijk. Deze tracht aannemelijk te maken dat er parallellen zijn tussen de poëzie van Ouwens en de literatuurfilosofie van Maurice Blanchot. Van Dijk weet interessante kwesties te berde te brengen over de rol van het zelfverlies en de ‘Ander’ in Ouwens' poëzie, maar bij het toepassen van Blanchots ideeën op de gedichten dreigt ze soms in algemeenheden te vervallen. Zo gaat Van Dijk in op de betekenis van het ‘niets’: volgens Blanchot zijn taal en literatuur onlosmakelijk verbonden met afwezigheid en het niets. Door iets te benoemen met een woord, verwijst een spreker in feite naar het ontbreken van dat iets, naar het gemis eraan, naar wat ervan over blijft als het er niet meer is - naar het ‘niets’, kortom.
Dit ‘niets’ brengt Van Dijk in verband met het zwijgen en het ‘wit’ in Ouwens' poëzie: ‘Ouwens gebruikt die stilte tussen zijn woorden om over iets te spreken waar per definitie niet over gesproken kan worden, en zo geeft hij zijn onvermogen een scheppende kracht.’ (265) Ter illustratie citeert Van Dijk een gedicht uit Mythologieën, een bundel waarin veel typografisch wit wordt ingezet, en zij vervolgt: ‘De woorden komen op zichzelf te staan en krijgen gewicht. Net als in Ouwens' vorige bundels moeten we hier niet dwars door de woorden naar hun betekenis gaan, maar bij de werkelijkheid van de woorden zelf stil staan.’ (266) Zo'n observatie zegt echter niets over de poëzie van Ouwens; ze had evengoed kunnen volgen op een citaat van Armando, Deelder of Nachoem M. Wijnberg, dichters die eveneens veel wit in hun gedichten gebruiken. Van Dijk weet, met andere woorden, niet altijd even aannemelijk te maken waarom nu juist Ouwens' werk met Blanchot in verband moet worden gebracht.
Waar Van Dijks invalshoek evenwel nog boeiende resultaten oplevert, daar is de vergelijking die Hans Groenewegen maakt tussen de poëzie van Ouwens en die van Hans Faverey, eenvoudigweg veel te gewild. Volgens Groenewegen ‘oriënteert’ Ouwens zich op het werk van Faverey - ook al een ‘moeilijke’ dichter - en verwerkt de dichter ‘meer dan eens fragmenten’ uit Faverey's werk (272-273). De intertekstuele relaties die Groenewegen aanwijst, zijn echter zelden overtuigend. Het citeren van Faverey's bekende gedicht over communicatie ‘die in // zijn staart bijt en
| |
| |
zijn staart- / angel recht door zijn kop slaat’, bijvoorbeeld, na een gedicht waarin Ouwens de verhouding tussen het ‘ik’ en buitenwereld problematiseert, is wat al te gemakkelijk. Ook beweert Groenewegen dat een formulering als ‘het verlorene’ of ‘de vergetene’ uit Afdankingen moet worden opgevat als een ‘knipoog naar Faverey's titel Het ontbrokene’ (293). Maar waarom zouden die formuleringen niet evengoed kunnen refereren aan Achterbergs ‘Het nameloze’, Ida Gerhardts ‘Het ontspringende’ of zelfs Bloems ‘De gelatene’? Zulke ‘verwijzingen’ naar Faverey zijn wel bijzonder vergezocht.
Storend zijn overigens ook de onbegrijpelijke zinnen die Groenewegen bezigt. Over Droom schrijft hij bijvoorbeeld: ‘Zo lijkt een passage uit een terugblik het voorbije leven een directe evaluatie van het Klem-project.’ (289) Elders staat er: ‘Als een beek besluit in deze twijfel: de dingen voor zich zeggen genoeg als zij het oog hun zichtbaarheid meedelen en doe er alstublieft het zwijgen toe om hen niet aan te tasten, of, als ik ze zeg, worden de dingen zichtbaar.’ (297) Een laatste voorbeeld: ‘Waar de dingen met zichzelf samenvallen en daardoor onaantastbaar zijn voor blik of woord, zijn zichzelf.’ (299) Als Groenewegen dan ook over een van Ouwens' gedichten opmerkt: ‘Ik wens me vele komma's meer of alle komma's minder. Een dubbel puntje had ook kunnen helpen’ (296), gaat dat wat mij betreft ook voor zijn eigen schrijfstijl op.
Sommige bijdragen mogen dan misschien niet even geslaagd zijn, de bundel bevat gelukkig ook prachtig nieuw materiaal. In de afdeling ‘Handschriften en documenten’ zijn fascinerende brieven opgenomen, waaruit Ouwens naar voren komt als een gedreven dichter voor wie leven en werk samenvallen. Fragmenten uit zijn brieven keren zelfs letterlijk terug in gedichten. Zo stuurt hij het volgende verkapte zelfportret aan Jan E. Bouman: ‘Er zijn wat gemoedsaandoeningen af en toe, er is een glimp van eigenheid nu en dan, soms een vermoeden van echtheid, een krachteloosheid meestentijds. Ja, zo is de staat van zaken bij de lui die niets kunnen van nature dan onbekwaam zijn.’ (131-132) Die regels roepen het gedicht ‘Retour de la Belgique’ uit Van de verliezer & de lichtbron in herinnering: ‘Getuige hem schaart dit, landmassaontvouwing, onder de lui, machts- / verheffing, die niets kunnen, roem van de gronden, dan onbekwaam // Zijn, horizoncirkelbeschrijving, van nature, [...]’.
En gene schitterde op de rede is door de grote verschillen tussen de aard en kwaliteit van de diverse bijdragen een onevenwichtige verzameling geworden. Ook de opname van dit bijzondere nieuwe materiaal kan niet verhullen dat de bundel het aflegt tegen zijn voorgangers uit de reeks ‘Over poëtica en poëzie’. Dat is jammer, want de intrigerende poëzie van Ouwens had haar plek in deze serie zeker verdiend.
|
|